| |
| |
| |
Een hompje kaas
Blijspel in een bedrijf
door Pol Anri
Personen:
|
DE BRUYN. |
EDMOND, zijn neef. |
DE KNEUKEL, koopman in kaas en visch. |
GRIETJE, zijne dochter. |
VAN BOMMEN, stuurman, vriend van Edmond. |
TREES, meid bij De Bruyn. |
Het stuk speelt in eene havenstad.
Links en rechts van den aanschouwer.
Het tooneel verbeeldt eene kamer bij De Bruyn; deuren rechts en links, die toegang geven tot den huize, en middendeur, voerende op straat. - Op den voorgrond, links, eene tafel, waarop benoodigdheden voor een ontbijt. - Bij het ophalen van het doek zit De Bruyn, niet ver van de tafel, neer.
| |
1e Tooneel.
DE BRUYN, alleen.
Algemeene regel: de tong der vrouwen staat nooit stil, en op dit kapittel is 't eene Evaskind geen sikkepitje beter dan 't andere. Daar hebt ge nu mijne meid, de babbelkous die zij is!.. Die blijft nu reeds... laat zien... twintig minuten weg, om, pas over de straat, een brokje kaas te halen... 't Is goed dat neef Edmond nog van zijne wandeling naar de haven niet is teruggekeerd; anders zou hij nog naar zijn ontbijt moeten wachten, door de satersche tong van die satersche meid!..
(Trees hoorende komen)
. Ha, daar is zij eindelijk!
| |
2e Tooneel.
DE VORIGE, TREES (met een brokje kaas).
Sa, Trees, uwe babbelzucht begint mij te vervelen, hoort gij? Daar zijt ge nu al een half uur van huis!
| |
| |
(legt den kaas op tafel).
Een half uur! Wel, wel! Waar de tijd toch heenvliegt, als...
Als men aan 't commeeren is, niet waar?
Commeeren, commeeren, Mijnheer! Neen, maar ik ben wat blijven praten met de familie De Kneukel.
De familie dan nog? Waren al de kneukels misschien uitgelaten?
Zeker, Mijnheer, en dan nog al voor een heel aardig ding.
't Een of 't ander straatnieuws, dat kan ik denken.
De hemel behoede ons, als het straatnieuws wordt, want (bedenkelijk) het betreft u, Mijnheer,.. en den jongen heer Edmond.
Hoe heb ik het nu? Wilt ge wel eens duidelijk vertellen wat er van de zaak is?
Dat ging ik juist doen, maar als Mijnheer mij altijd onderbreekt...
Als ik in den winkel kwam riep ik natuurlijk: ‘Is er iemand?’ iets wat de gewoonte is; dat zal Mijnheer zeker ook wel weten!
Ja, ja, dat weet ik wel; verder!
Een van de jongens riep: ‘Moeder daar is iemand!’ Vrouw De Kneukel kwam voren, en vroeg mij met haar kneukelinnengezicht... - onder ons gezeid, want ik zou van niemand kwaad willen spreken; dat weet Mijnheer zeker ook wel?...
Ze vroeg me dus: ‘Wel, Trees, zal ons dak op uw hoofd niet vallen?’
Eene schoone manier om klanten te kweeken.
‘Dat is toch zeker niet voor Mijnheers gebruik,’ zei ze, toen ik haar den kaas gevraagd had, ‘want, onder ons gezeid’ ('t zijn hare eigen woorden) ‘hij is veel te groote pezenwever en een beurzeken-toe.
Zei ze dat? O, wat feeks! Dat zou iemand wetten durven stellen, dat kaas- en haring- en stokvischgoedje!... Gelukkig dat ik zonder Kneukels leven kan!
Ze zei dus: ‘'t Is veel te groote....’
Dat moogt ge voor u houden.
| |
| |
Mijnheer weet wel dat ik anders nooit iets voor mij houd. Al vind ik maar een halven cent, ik zal hem nog....
.... In tweeën bijten; ja, ja. Ga voort.
‘Dat zal ongetwijfeld voor dien jongen fies zijn’... (ja, dat zei ze, Mijnheer) ‘dien jongen fies zijn, die bij hem verblijft?’ En toen ik daarop ‘ja’ antwoordde, geen woord meer noch min - minder kon ik toch juist niet zeggen, dat zal Mijnheer mij toch ook moeten toegeven, niet waar?...
Welnu, juist, babbelaarster, ga voort!
Toen ik daarop dus ‘ja’ antwoordde, hernam ze: ‘Het ziet er zoo een poesjenel uit! Dat gaat uit met een stoksken, van 's morgens vroeg, alvorens hij nog de vliegen van zijne billen kan jagen, de losse kwant, daar hij is!’
Dierf ze dat?... Vertel verder, Trees.
Terwijl ze bezig was met den kaas te wegen, kwam de baas uit de keuken, en Grietje.... - ge weet wel, het dochtertje dat geenen vrijer vinden kan?... -
Dat leelijk spook, met een gezicht als de citroenen vóór haar venster!
Ja, Mijnheer, onder ons gezegd, ze is te leelijk om te helpen donderen! Nu, Grietje stak eenen langen hals uit de keukendeur, terwijl haar vader naar mij toekwam met de woorden: ‘Die jonge heer, die bij u verblijft, heet Emiel?
(Zij knikt neen)
. Edward? (Zij knikt neen). Edmond?’ (Zij knikt ja)
. - ‘Ha!’ riepen in eens al de Kneukels. ‘Hij is dezen morgen uitgegaan, hee?’ vroeg hij. (Zij knikt ja). .... deed ik, noch min noch meer. - ‘Ziet ge?’ riep hij uit! ‘Maar ik zal dien properen kerel wel in 't oog houden! Zulke dingen wagen bij den broeder van den koster!...’ Gij weet toch, Mijnheer, dat zijn broeder....
.... Koster is? Dat weet ik. Maar wat zit daar achter?
Och, anders niet dan nijdigheid! De menschen kunnen niet verdragen dat de zon in eens andermans water schijne. Ge zult het altijd zien: menschen die gestadig doorbabbelen, stelen altijd iemands reputatie.
In dit geval, Trees, ga maar aan uw werk. Haast u!
Ik ga, Mijnheer. (Af, links).
| |
| |
| |
3e Tooneel.
DE BRUYN, alleen.
Dat zal nu nog beteren! Men begint maar mijne meid van naaldeken tot draadje uit te hooren over mijnen logeergast!.. 't Is toch vervelend als de buren u bij 't minste voorval op de duimen kijken! Niet dat ik mij stoor aan wat een ander van mij denkt: 'k doe wel en 'k zie niet om... Maar indien ik mij niet bedwong!.. Mijne handen jeuken van verlangen om de kneukels eens duivels op de knokkels te trommelen!.. Maar bah! 't is nog beter dat een mensch zich op zijn fatsoen houdt, en zich niet uit zijn humeur laat brengen, het allerminst door eenen handelaar in aberdaan en gedroogde vijgen!
| |
4e Tooneel.
DE VORIGE, DE KNEUKEL.
(komt driftig binnen; witte voorschoot; een rozekleurig briefje in de hand; hij spreekt vlug en bijna onverstaanbaar).
't Is eene schande, eene wezenlijke schande, en dan nog bij den broeder des kosters! De schurk!.. Ik ben een deftig man, Mijnheer, maar ik zal het openbaar maken, hem compromitteeren!.. 't Is een schandaal!.. De meisjesverleider!..
Ja, baas De Kneukel, als ge zoo in éénen adem duizend onverstaanbare woorden gaat uitkramen, wensch ik u goeden dag. Als ge mij te spreken hebt, spreek fatsoenlijk, maar wees zoo driftig niet.
Dat ontbreekt er nog aan, dat ik mij laat aandienen als bij eenen baron!.. Of ik u te spreken heb! 'k Wil het gelooven: 't is een schandaal!
't Is mogelijk, maar zet u, wees bedaard, en maak geen nutteloos gerucht; anders heb ik u niet te verzoeken.
(Beiden zetten zich). Zie zoo. En nu, wat hebt ge mij te zeggen?
Niets anders dan dat het eene schande is, dat ik het publiek zal maken, dat het gerecht er zich mede zal bemoeien, dat...
Maar spreek dan toch duidelijk! Wat is er eene schande?
(immer voortvarend, met berekende gramschap).
Dat hij briefjes zendt, rozekleurige briefjes, en dat nog wel bij
| |
| |
den broeder van den koster. 't Is een schurk, een ellendeling, een meisjesverleider!
(met opzet).
De koster of de broeder van den koster?
(rechtspringende).
Hoe! gij durft veronderstellen...? Voor wien aanziet gij mij dan?
Voor eenen handelaar in stokvisch en voor den broeder des kosters; in 't kort, - voor een deftig man: voor... een' kneukel!
Ge durft nog woordspelingen maken op den koop toe?
Hoe anders? Want eigenlijk, van wien en van wat is er spraak?
Daar, lees dit briefje, lees en oordeel! (Hij toont het briefje, maar blijft het vasthouden). Welnu, wat zegt gij?
Ik heb het nog niet eens bezien; laat mij vooreerst mijnen bril krijgen. (neemt zijn brillenhuisje uit den zak en haalt er den bril uit te voorschijn, dien hij met den tip van den zakdoek afvaagt; alles gaat langzaam toe; lezende:) ‘Mejuffer, mijn hartelijken dank voor uw antwoord...’
(voortvarende).
‘Heden avond bevind ik mij op het aangeduide rendez-vous.’
(langzaam).
Heden avond bevind ik mij op het aangeduide rendez-vous. E.’ Welnu, wat zou dat?
Durft gij het nog vragen? Dit briefje is geschreven door uwen neef en gericht aan mijn Grietje! Bedenk, Mijnheer, dat ik een deftig man ben, en...
.... broeder des kosters!
Juist. Welnu, voor dat schandaal wil ik vergoeding hebben, en er is maar ééne mogelijk: dat hij mijne dochter huwe!
Kom, ge zijt niet wel bij uwe zinnen!
Mijnheer!.. 't Is integendeel uw neef...
.... die niet wel bij zijne zinnen zou zijn, indien hij ze huwde!
Bij alle duivels!.. (Hij bergt het briefje).
Niet vloeken, baas De Kneukel, gij zijt immers een deftig man?
Als gij derhalve een ernstig woord wilt spreken, zet u nogmaals neer, en vertel mij hoe de gansche zaak zich heeft toegedragen.
| |
| |
(zich zettende).
't Is eene schurkenstreek, anders kan ik ze niet noemen. Verbeeld u, gisteren morgen roept hij, uw neef, mijn oudsten zoon, Gustaaf. Hij, uw neef, geeft hem, mijn' zoon, een stuk van tien centiemen. Bedenk, Mijnheer, geld geven voor zoo iets!... Hij, uw neef, geeft hem, mijn' zoon, een stuk van tien centiemen, zeg ik, in de linkerhand, en het rozekleurig briefje in de rechterhand, - neen, 't zal omgekeerd zijn, kortom, ik wil er afwezen - en zegt: ‘Daar, dat is voor u, draag dit aan het mooie Grietje.’
Wèl hebt ge 't recht om het te vragen: 't is eene boevenstreek. Nu, mijn zoon, hoewel nog maar negen jaar oud, heeft verstand, al zeg ik het zelf.... Gij gelooft het niet?
Ja toch, ja toch. Verbeeld u een kleinen Kneukel zonder verstand!
Mijn zoon nu heeft dit briefje naar huis gebracht en aan mij gegeven. Wat schande voor mij, en voor mijne dochter, wiens peter koster is!... O, hij zal ze huwen, of, bij alle duivels...!
Niet vloeken, baas: dat is te weinig deftig. Is dat nu de gansche geschiedenis?
Maar ge zijt een Kneukel! Dat briefje was gericht aan het ‘mooie’ Grietje, en op dien naam zal uw nufje toch zeker geene aanspraak willen maken?...
(rechtspringend).
Mijne dochter kan mee met den hoop! Ze is nog veel te mooi voor uwen neef.
Juist daarom moest zij iemand zoeken, die even mooi is als zij, en aan geen anderen een rendez-vous toestaan.
(verontwaardigd).
Zóó zal mijne dochter nooit handelen, Mijnheer, en daarom is de daad van uwen neef eene lage, gemeene schurkenstreek. Ten andere,
Van zoohaast als de haan en de leeuwrik te zaam,
wen 't daagt in het oosten, hem wekken,
dan springt hij zijn bed uit en loopt naar het raam
om spoedig het open te trekken.
't Is om van te huiveren! Weet gij, om u maar een voorbeeld te geven, onder duizend, waar hij dezen morgen zoo vroeg is heengegaan?
| |
| |
Ziet ge? Hij wist dat mijne dochter bij Mijnheer Verspinnen moest zijn.
Met pekelharing. Maar... ze zal niet gaan, ik zelf zal den pekelharing dragen.
Doe wat ge wilt; (zich oprichtende) doch in uw eigen belang raad ik u aan, geen woord over die belachelijke zaak te reppen.
(recht, ter zij).
Hij vreest voor opspraak; dat is troef in mijn spel! (Luid). Zoo!.. En 't is genoeg om mij mijne klanten te doen verliezen en mijn' broeder te doen afzetten. Uw neef zal mijn Grietje huwen, of ik maak alles ruchtbaar!
Daar ben ik niet bang voor. (Op een afdoenden toon). In alle gevallen kunt gij eens met mijnen neef zelven spreken; die kan - als er iets van aan is - alles goed maken.
Dat is geen slecht gedacht: ik zal uwen neef zelven spreken. Maar huwen zal hij ze!.. Bij alle duivels, ik ben een deftig man, en als broeder des kosters moet ik...
(Brommende af).
| |
5e Tooneel.
DE BRUYN, alleen.
Dat gaat voortreffelijk. Mijn neef is pas vier dagen hier, en reeds laat hij mij zijne grillen boeten door mij dien rommelpot van eenen Kneukel op te disschen, die nog meer zagen kan dan mijne meid. (Verachtelijk). Met zijne deftigheid, zijn kosterschap en zijnen pekelharing!.. Maar ik zal Edmond toonen dat hij wel rendez-vous kan hebben, al ben ik daar niet in gemengd op mijn ouden dag!..
(Den stap van Edmond hoorende)
. Daar is hij. Hij zal wel aan mij kunnen merken dat er iets scheef zit.
| |
6e Tooneel.
DE VORIGE, EDMOND.
(Noordnederlandsche uitspraak).
Goen morgen, oom. (stelt zijnen stok in een' hoek).
Is uw morgendwandelingetje geëindigd?.. Gij hebt u zeker dol vermaakt met het tellen der masten en het spellen der namen van de schepen?
Och, ziet u, ik ben eigenlijk naar de haven gegaan om er stuurman Van Bommen, een' vriend van me, aan te
| |
| |
treffen. Ik heb hem niet gevonden, maar ik heb last gegeven aan den waard uit ‘Liverpool’ hem hierheen te zenden. Overigens is eene wandeling langs de dokken nog al aangenaam; vindt u dat niet?
Vooral als er jonge meisjes op te merken zijn...
Daar was niet bijster veel gelegenheid toe.
Waarmede men in briefwisseling is en rendez-vous heeft.
Oom, ik merk dat u alles weet.
Gij zijt openhartig, gij... Ja, zeker weet ik alles; althans weet ik er genoeg van om niet te hoog met uwe liefde-historietjes op te loopen.
En als uw toekomstige schoonvader nog hier komt, maak maar dat ge te huis blijft; hoort ge?
Maar oom, u maakt dat ik heelemaal de kluts kwijt raak. Kom, u wilt een loopje met mij nemen, is 't niet zoo?
Niets daarvan: hij is hier geweest.
(ter zij).
Het is dan toch waar?
En hij heeft u alles gezegd?
Oom, wat maakt u me gelukkig! Indien u wist hoe ik haar bemin!
(ter zij).
Zulke nuf? O, wat is de liefde!
En hoe ziet haar pipa er uit?
Wat ben ik tevreden, oom, wat ben ik tevreden!
(zuchtend).
Ik ook, Edmond,.. ah bah!.. Als uw aanstaande schoonvader strakjes terugkeert, dan kunt ge 't hem zelven zeggen. (ter zij) 't Is goed dat ik mij bedwing! (Luid). Zet u maar aan het ontbijt.
Dat behoeft geene tweemaal gezegd te worden; want zoo'n uitstapje scherpt den eetlust, weet u?
Ik heb een hompje kaas bij het ontbijt laten halen.
U zijt wel goed, oom. Kaas, dat eet ik gaarne.
Oh, als ge getrouwd zijt kunt gij zooveel kaas eten als gij begeert: (uitvallende) alle dagen, twee, driemaal daags, altijd kaas, anders niets dan kaas... Ah bah! (Driftig af, rechts).
| |
| |
| |
7e Tooneel.
EDMOND, alleen.
(Hij zet zich aan het ontbijt, en praat intusschen door). Edmond, jongen, als je nu nog den moed laat zakken, dan ben je een domoor, een driedubbele domoor; ja, dat ben je... Goede kaas!.. Wie zou nu ooit in de verste verte hebben durven droomen, dat je aanstaande schoonpapa je zelf komt opzoeken en niet vertoornd is op je, en terug zal keeren om met je een onderhoud te hebben?.. Ik vind hem - lekker, dien kaas!.. Edmond, Edmond, wat ben je gelukkig! Je bent nog maar een viertal dagen hier en reeds tref je die mooie meid aan, die te Rotterdam reeds je hoofd op hol bracht, maar ongelukkig verdween, zonder dat je er de minste notitie van genomen hadt... Ja wel, het heeft zoo wat van... van... Smakelijke kaas!.. Van een sprookje... Zie, thans, sakkerloot! ik zou... nog wat kaas willen... Haar pipa moet de brompot niet zijn, dien ik me had voorgesteld; anders ware het met mij uit en amen. (Rechtspringende). Kijk, ik zou wel willen dansen van genoegen. Grietje m'n vrouw! Warempel, ik zal stapelgek worden! (In zijne uitgelatenheid loopt hij de kamer rond en werpt eenen stoel omver. Op dit gerucht komt Trees geloopen).
| |
8e Tooneel.
DE VORIGE, TREES.
(verstrooid).
Grietje m'n vrouw, het bevallige, goddelijke Grietje! (Hij loopt naar Trees en omhelst haar).
O Mijnheer, wat doet ge? (Er wordt geklopt).
O Mijnheer, laat mij los! Wat zouden de menschen wel peinzen? Daar wordt al genoeg gebabbeld, en wij hebben niets anders dan onzen goeden naam.
(kust haar).
Daar, Trezeken, peins dat je Grietje bent.
(ontsnappende).
Hemelsche deugd! (Zij neemt de tafel af, en loopt heen).
(stelt den stoel recht en poogt bedaarder te zijn).
Binnen!
| |
9e Tooneel.
EDMOND, DE KNEUKEL.
(sierlijk opgeschikt, met berekende manieren).
| |
| |
Goeden morgen, Mijnheer.
(Wederzijdsche buigingen). Ik heb toch de eer tot Mijnheer Edmond De Bruyn te spreken?
(ter zij).
't Zal haar vader wezen. (Luid). Ja wel, Mijnheer; dienaar!.. Wilt u zoo goed zijn plaats te nemen? (Beiden zetten zich). En waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken?
Ziet ge, jonge heer, 't is eene zaak van zeer gewichtigen aard: vooral als het geluk van mijne dochter op het spel staat, moet ik mijnen plicht als vader doen.
(ter zij).
't Is hij wel. (Luid; rechtstaande). Vooraf moet ik u verschooning vragen, Mijnheer. U moet het zeker al heel weinig delicaat vinden, dat ik in correspondentie ben geweest met mejuffer uwe dochter?..
(ter zij, beteuterd).
Het is dan toch gemeend? Zou Grietje dus...?
Maar ziet u, Mijnheer, als je bemint, dan zijn alle middelen geschikt, indien ze je maar in betrekking brengen met het voorwerp van je liefde.
(ter zij).
Hij zal mij nog schoon gaan spreken om ze tot zijne vrouw te krijgen; maar bruidschat zal er zijn!.. (Luid) Gij hebt dus mijn Grietje wèl lief, Edmond?
(ter zij).
Noemt hij me daar geen Edmond? Ik herleef! (Luid) O, ik zou voor haar door een vuur loopen!
Nu, zooveel zal er zeker wel nooit gevraagd worden.
O, indien u mijn hart voelen, indien u m'n geheimste gedachten volgen kondet, u zoudt uitroepen: ‘O, Edmond, wat ben je gek van je Grietje!’ 't Is overigens een aanbiddelijk meisje.
(ter zij).
Hij heeft veel smaak. Ik heb hem in 't net! (Luid) Daar hebt ge gelijk aan.
Niet het minste gebrek heb ik er in ontdekt.
Dat is er ook niet in te vinden, zou ik denken: zij is eene goede, gehoorzame dochter, zedig en godvruchtig; dat hebt gij zeker ook reeds kunnen opmerken, want waarschijnlijk hebt gij ze voor de eerste maal aan het wijwatervat ontmoet?
(zonder bedenken).
Ja zeker.
(ter zij).
Wat hoor ik daar van wijwatervat? Neemt hij een loopje met mij?
Nu, ik kan u geruststellen voor de toekomst.
| |
| |
U schenkt me dus de hand van...
Dat is te zeggen... indien mijn broeder, de peter mijner dochter er niets heeft tegen in te brengen; gemoet weten, hij is een deftig man, hij is koster.
Ha zoo! (ter zij) Koster! Drommels!..
Op het oogenblik wil ik zijnen raad gaan inwinnen, en met hem afspreken over den bruidschat.
O, om bruidschat is het me niet te doen, Mijnheer.
(ter zij).
Dát zou er nog aan ontbreken! (Luid) Worden wij het eens, dan kom ik u het blijde nieuws met mijne dochter mededeelen. (ter zij) Laat zien, zondag het eerste gebod, dat zal dan voor... zaterdag en acht dagen de bruiloft wezen! (Rechtstaande) Nu ga ik heen, Edmond. Ongetwijfeld kan ik u binnen kort als mijnen schoonzoon begroeten.
(bewogen).
Ik dank u, Mijnheer, (Handdruk) Breng m'n groete over aan uwe beminnelijke dochter.
Dat zal ik, Edmond. Tot straks (Af).
| |
10e Tooneel.
EDMOND, alleen.
Wat gaat hier om? Ben ik wel wakker? Ik zou er bijna aan twijfelen. Hoe, er bestaan hoegenaamd geene bezwaren tegen m'n huwelijk? Drommels, jongen, je kunt van geluk praten... Je hebt de toestemming van je schoonpapa. Ja, hij, dien je voor zoo'n brompot nam, is nog een grappenmaker op den koop toe - met zijn wijwatervat, ha, ha, ha!.. En je hebt voor echtgenoote het aanbiddelijke Grietje? O, 't is zeker, daar wordt je stapelgek van! (In zijne uitgelatenheid loopt hij de kamer rond. en werpt eenen stoel omver) .
| |
11e Tooneel.
DE VORIGE, TREES.
(loopende op).
Mijnheer heeft geroepen?
(in gedachten).
Zij mijne vrouw, die bevallige, goddelijke meid!
O Mijnheer, zegt ge dat op mij?
(loopt naar Trees en omhelst haar).
O Mijnheer, wat gaan de menschen wel peinzen?
(vervoerd).
Ze kunnen maar peinzen dat ik zot ben!
(zich loswringend, naar het publiek, geheimzinnig)
Ik geloof geheel zeker dat hij een oogsken op mij heeft!
| |
| |
(neemt haar weer vast).
Och Trezeken, ik ben zoo welgezind! Daar! (kust haar) peins dat je Grietje bent! (Er wordt geklopt).
(rukt zich los)
Hemelsche deugd! (Zij wil weg)
.
Trees! Pst! Pst!.. Doe open. (Hij stelt den stoel recht en tracht eene ernstige plooi aan te nemen).
| |
12e Tooneel.
DE VORIGE, VAN BOMMEN.
(als stuurman, Noordnederlandsche uitspraak; haastig, nog buiten zijnde).
Ha, mijn beste, trouwe mensch! (komt binnen met opene armen en sluit er Trees met kracht in) Wat doet het me plezier dat ik u eindelijk heb! (kust haar).
Wel, Mijnheer, wat doet ge?
Kijk, kijk, 't was eene verkeerde lijn!.. Verschooning, beste meid!
't Is niemendal, Mijnheer.
Ha zoo, 't is niemendal. Ge waart zeker al blij zoo iets te krijgen van morgen? (pakt haar bij de kin).
(zedig de oogen neerslaande).
O Mijnheer!.. (Vertrouwelijk) 't Is reeds mijn derde keer vandaag.
Zoo-oo? Drie is scheepsmaat, kind; alle goede dingen zijn drie.
Trees, laat ons alleen, meid!
Ja, Mijnheer. (Ter zij, in 't heengaan) Ik geloof dat Mijnheer Edmond al jaloersch is, omdat die andere ook een oogsken op mij heeft. (Af).
| |
13e Tooneel.
DE VORIGEN, ZONDER TREES.
(naar voren).
Welnu, wakkere maat? (Handdruk)
.
Best, man; de meid vliegt ge in de armen, en mij drukt gij alleen de hand.
Is dat niet verstaanbaar? De krachtigste stoom is verspeeld; mijne vaart is gestuit, ik moet stoppen. - Maar zeg mij eens, hoe stel je 't?
O, ik ben de gelukkigste sterveling der wereld!
Je maakt me nieuwsgierig, jongen. Dat hoef je me toch wat klaarder te maken. Spreek dan toch, ik zet alle zeilen bij om je te hooren.
| |
| |
Ik ga trouwen, Van Bommen!
Heusch? Proficiat, jongen; ik wenschte wel in je vaarwater te zijn. En wie is het Evaskind, dat met je den tocht op de huwelijksbaren ondernemen gaat?
O, het liefste bakkes dat je kunt droomen!
Een beeld van een meisje, - een engel!
En ze woont hier in de stad?
Zeker. Ik ben pas vier dagen hier, en - alles is reeds klaar.
Hoe zoo? Je hebt je liefje nog maar pas in 't zicht, en je wilt ze reeds op sleeptouw nemen? Je moest ze dan toch vroeger gezien hebben?
Dat 's klaar, te Rotterdam; maar eerst hier is het tot eene verklaring gekomen, en haar pipa heeft me hare hand toegezegd. Je zult ze straks zien.
In dit geval licht ik nog het anker niet; 'k zal maar liever wat laveeren.
Je zult me benijden Van Bommen, dat is zeker!
Best mogelijk, want ik zou ook zoo gaarne eene vrouw hebben! Reeds lang zit ik op den uitkijk, maar er valt niets te signaleeren. Dat ik maar eene vrouw kon vinden!.. Maar ze zou schijven moeten hebben, versta je? Je moet weten dat m'n lievelingsdroom is, eens voor eigen rekening te kunnen varen.
Misschien is er nog wel kans voor je.
(treurig glimlachende).
Wie zou me willen? Of 't moest de juffrouw zijn met haar mandje sprot.
Een meisje dat waarschijnlijk door niemand wordt gewild, en misschien juist daarom mij zou willen.... Ik zag ze, bij mijne laatste afvaart, op de haven; ze zag zoo vriendelijk op naar mij, en het werd me zoo week aan het hart. Ware ik dichter geweest, ik hadde gewenscht te ruilen met het lot - van den sprot.
Maar daar luidde de bel voor de afreis, en zij, en de sprot, en ik, en ons schip en mijn droom, - 't was alles in eens verdwenen....
Arme jongen! (Men klopt) Binnen!
| |
| |
| |
14e Tooneel.
DE VORIGEN, DE KNEUKEL, GRIETJE.
(stil tot Grietje, haar vooruitduwende).
Ge moet niet bang zijn! Toe, wees vriendelijk! (Luid) Edmond, mijn broeder stemt toe, en...
Hoe, Mijnheer? U meent...? (Uit de hoogte vallende) Is dàt Grietje?
(ter zij).
Sapperlot, zij, de sprot?!
Ja wel, Mijnheer, mijne dochter.
(kijkt schuchter op, doch slaat het oog weer ten gronde).
Ja, Mijnheer.
(ter zij).
En ik moet die nu voor mijn' neus zien wegknappen?
(verdrietig).
Er heeft hier een misverstand, een vreeselijk misverstand plaats. Uwe dochter is mij onbekend, Mijnheer; ik heb de eer u te groeten.
Niet zoo, Mijnheer, niet zoo. Ik ben een deftig man... Mijn broeder is koster, Mijnheer.
(schuchter).
't Is mijn peter, Mijnheer.
En ik wil het voorwerp niet zijn der algemeene bespotting: (gebiedend:) ge zult mijne dochter huwen!
Ben je mal, man? Ik zou een meisje huwen dat me totaal onbekend is?
Maar aan wie gij briefjes zendt, niet waar? Het is een schandaal!
(ter zij).
Wat beteekent dat alles?
U zegt dus dat ik briefjes heb gezonden naar uwe dochter, naar dàt Grietje?
Ja zeker, Mijnheer; dat briefje sprak van een rendez-vous, en dàt... (ze blijft steken).
Juist Mejuffer; ik moet u recht laten wedervaren: u zijt me totaal onbekend.
Ge zult nog loochenen? Ik zal alles bekend maken, of gij zult Grietje huwen! (het rozekleurig briefje te voorschijn halend). Hier is het briefje dat gij met mijn eigen zoon naar mijn huis hebt gezonden!
(ter zij).
Een niet onaardig meisje, - voor mij toch!..
Maar zeg me dan toch, waar woont u?
| |
| |
(geheel ontgoocheld).
Maar nu is mij alles duidelijk: het briefje was bestemd voor het huis naast het uwe, voor Margaretha Witberghens.
Maar dan was 't voor m'n nichtje!
Eenieder zal dus begrijpen, en Mejuffer niet het minst, dat...
Ik wil niemendal begrijpen, ik!.. Voor wien aanziet ge mij dan?
| |
15e Tooneel.
DE VORIGEN, DE BRUYN.
Voor een deftig man, baas De Kneukel!.. Wat gebeurt hier?
Wel, een schandaal! Uw neef vraagt mij de hand mijner dochter, en nu is zij hem onbekend!
(luidkeels lachend).
Ha, ha, ha!
Maar vergeet niet dat mijne dochter veel te goed is om in opspraak te komen.
(ter zij)
Ik weet niet, maar ik zou het nog durven wagen.
Daarom ook zult gij haar huwen, of de duivel zal de kaars houden! (hij grijpt den dichtsbijzijnden stoel en stampt dien met kracht tegen den grond, - Op dit gerucht komt Trees toegesneld).
| |
16e Tooneel.
DE VORIGEN, TREES.
(in antwoord op een dreigend gebaar van De Kneukel).
Maar laat me toch met rust! Weet u dan niet dat ik protestant ben?
Hoe, een ketter, een smous, een Schismatiek!.. Zoo'n huwelijk... 't ware eene heiligschenderij!
(weenende).
Zeker, papa; moeder zou het besterven en ik ook, hi, hi, hi!..
Kom, mijn kind, ontvluchten wij die hel!..
| |
| |
Ja, papa. (Zij willen zich verwijderen).
(ze terughoudende, besloten).
Mijnheer, ik vraag u de hand uwer dochter, ten minste indien Mejuffer...
(Grietje raadplegende).
Welnu, mijn kind...?
(ter zij).
Die zeeman! (met een veelbeteekenenden blik). Oh papa!..
Ik ben stuurman, en hoop eerstdaags voor eigen rekening te zeilen.
(fluistert iets aan vaders oor).
Mijnheer Van Bommen, ik stem toe; zij stemt toe; wij stemmen toe als gij toestemt. (Handdruk).
(lachend).
Waarom niet? De liefde komt immers altijd op van het eerste oogenblik af? Ten andere, een zwak voor den pekel, dat is mijn fort....
Zeeman, gij hebt gelijk. En gij, buur De Kneukel, moogt van geluk praten, want zoo komt uw Grietje toch eindelijk aan den man, hee? hoewel gij het met het aan den man brengen van aberdaan beter aan boord legt. Voeg daarbij dat ge nu voor schoonzoon een' pekbroek hebt, die u desnoods den pekelharing van het Noorden, zoowel als de vijgen van het Zuiden uit de eerste hand zal kunnen leveren.
Och kom, ge schertst altijd, gebuur.
(ter zijde)
En ik die meende dat hij een oogsken op mij had! 't Is waar dat Mijnheer Edmond, die mij twee keeren gekust heeft, een veel schooner jongen is.
Vriend Van Bommen, ik feliciteer je van harte, Geluk in je nieuwe loopbaan.
Vaarbaan, as je belieft... Arme, brave jongen!
Ik zal voor mijne liefde den loop der omstandigheden moeten afwachten. Mijn schoonste droom is wellicht vandaag vervlogen.
Wie weet? Het is niet te betwijfelen of je bemint m'n nichtje.
(ter zij).
Ook al? Oh! wat zijn de mannen toch deugnieten!
Dus kan ik bij haar' vader, die, ofschoon uiterlijk een Isegrim, toch een best man is, een handje aan je roer steken, en geloof me, je zult je Grietje hebben.
Ik althans, Mijnheer, wensch u veel succès.
| |
| |
(pogende te glimlachen).
Ik dank u, Mejuffer.
Schoonzoon, zondag hebt gij uw eerste gebod!
(verrukt).
Oh, beste vriend! (Zij onderhoudt zich stil met Van Bommen).
En wanneer viert gij bruiloft?
Zaterdag en veertien dagen. Ik noodig u allen uit. En aangezien ik, toen uwe meid kaas kwam halen, dezen morgen inlichtingen heb genomen over uwen neef; en aangezien het bewezen is dat daardoor Van Bommen mijn schoonzoon wordt...
(ter zij, zucht).
Och Heere!
... Wil ik bij de bruiloft dezen heuglijken dag voor onze herinnering roepen. Daarom krijgt ieder bij 't dessert...
EEN HOMPJE KAAS.
(Gordijn).
Gent.
|
|