De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |||||||
Vlaamsche muziekschoolOpenbare oefeningenHet programmaboekje der Openbare Oefeningen van 1884 bevat in het voorwoord, eene beknopte bespreking van het ontstaan onzer Vlaamsche Muziekschool.Ga naar voetnoot(1) Wij nemen de vrijheid, de belangstellende kunstminnaars naar dit voorwoord te verzenden. Wij veroorloven ons, er des te uitdrukkelijker naar te verwijzen, daar de nu bestaande kunstinrichting onzer Muziekschool, er reeds grootendeels in aangeduid staat. Vervolgens, geven wij hier eenige nadere verklaringen over de wijze waarop ons onderwijsstelsel is opgevat, en van lieverlede, in de school en bij de progamma's onzer jaarlijksche openbare oefeningen, zal verwezentlijkt worden. Wij meenen, dat het eene onontbeerlijke zaak is, bij alle kunstontwikkeling en bij elke poging tot het in stand houden eener eigene kunst, de eigene volksoverleveringen en andere kunstdocumenten tot in den wortel huns bestaans na te vorschen en voortdurend te raadplegen; en dat de ‘kennis’ van het ‘ontstaan’, niet alleen onzer moderne Vlaamsche toonkunst, maar ook aller bestaande toonkunsten, eene wezenlijke noodzakelijkheid is. Aan ons eigen genesis zullen wij de genesis van anderen toetsen, ze dieper leeren kennen, en daardoor ons streven verrechtvaardigen. * * * Indien wij onze leerstelsels op 's volk ‘genesis’ gronden, en (voor wat ons toonkundig bestaan betreft) aan de bron onzer Nederlandsche volksuitingen en oudere toonkunstvoortbrengselen putten, blijven wij, bij de studie van andere toonkunsten aan deze grondbeginselen insgelijks getrouw. Wat voor ons, in ‘onzen zin’ waar is en echt, is ook voor anderen, ‘in hunnen zin’ genomen, echt en waar. Wij bouwen onze moderne Vlaamsche toonkunst op, bij middel harer oudere en meer hedendaagsche bestanddeelen; het is dus van ernstig belang, dat wij onze leerlingen en ons kunstminnend volk, niet alleen met de kunstwerken, maar ook met de | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
‘kunstbouwstoffen’ van alle andere kunstvolken bekend maken. Wij houden er aan, in alles zoo methodisch (doch niet pedantisch) te werk te gaan, opdat den leerling ‘NIET ALLES DOOREENGEWARD’ worde aangeleerd. ‘Pierre qui roule n'amasse pas mousse’. 'T geen toegepast op wat wij hier bedoelen, zeggen wil: dat de leerling niet naar willekeur, ‘nu’ eene compositie van eenen ‘Germaanschen’, ‘dan’ een werk van een ‘Slavischen’ of ‘Latijnschen’ componist, mag beoefenen. Zulks zou eene donkerheid in den geest des leerlings bijbrengen, welke hem later zou beletten, zich op ‘grondige wijze’, rekenschap te geven van den ‘algemeenen karaktertrek’, waardoor b.v., de gezamenlijke bestanddeelen van ‘een-en-denzelfden kunstgroep’ als eene ‘gelijkslachtige synthetische figuur’, als een ‘logisch samengesteld wezen’ voorkomen; ja zelfs, hoe zich soms ‘elk bestanddeel’ van zijne ‘gelijkslachtige bestanddeelen’, door zekere ‘karakteristieke schakeeringen’, onderscheidt. Voor den ‘Germaanschen kunstgroep’, zal die studie dus den leerling onder andere als ‘toetssteen’ dienen om het verschil tusschen de ‘Germaansche’, ‘Slavische’ en ‘Latijnsche’ toonwerken waar te nemen, en zijne ‘eigene kunst’ beter nog te leeren waardeeren. Hendrik Conscience zegde ons eens ‘dat het zeer loflijk was zich op het “lezen” toe te leggen; maar dat de groote moeilijkheid bestond in de oplossing der vraag: Wat zal ik lezen, en, in welke volgorde zal ik mijne “lezingen” rangschikken?’ Wij streven dus naar een voor ons volk ‘toepasselijk’ hedendaagsch muziekaal leerstelsel, waardoor niet alleen ons onderwijs, de opvoeding en opleiding, merkelijke aanwinsten doen zouden, maar waardoor tegelijkertijd, eene meer doelmatige opvatting bij het opstellen van muzikale geschiedenis en eene ‘eigen critiek’ voor ‘eigen kunst’, zouden ontstaan. En niet enkel op muzikaal, maar tevens op elk ander kunstgebied zou zulks, ons dunkens, het geval dienen te wezen: want, indien men de reden van het ‘verval’ van vele kunstinstituten wilde nagaan, zou men gewis de volgende verklaring als waarheid aannemen: ‘Mangel aan toepassing van “Ethnische en Ethische” kunstbegrippen’. Te vergeefs zal men de meening en denkwijze van bekwame kunstenaars | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
inroepen tot het opstellen van kunstregels, indien die kunstenaars zich willen onttrekken aan de ‘vaste natuurwet’ welke de kiem van alle degelijke esthetiek uitmaakt, aan de genesis van het volk, waardoor en voor hetwelk die kunstregels worden gemaakt. Te vergeefs zal men thans alle pogingen aanwenden om het willekeurig opgetimmerde kunstschip op gunstig vaarwater te doen drijven. Het zal zich wel bewegen, nu rechts, dan links zijne wending nemende, maar dewijl de richtende stuurman (het grondbegin) ontbreekt, zal het vroeg of laat op eene ongemerkte, maar toch te voorziene klip stooten.... en vergaan. In onze tijden van nieuw ontstaande kunstbegrippen, vinden wij het plicht, het gewichtige vraagstuk der moderne kunstpedagogie in ernstige bedenking te nemen. Ons dunkens, moeten de kunstscholen, de hoogere ontwikkelende begrippen, welke door den stroom des vooruitgangs worden medegebracht, aankleven, willen zij hunne ‘moderne zending’ verwezenlijken en de toekomst der kunst, in hare echte en vrije ontwikkeling, verzekeren en waarborgen. * * * Bij de notenleer en de meer uitgebreide aanvankelijke muziekleer, zoowel als bij de leergangen, van ‘compositie’ en de voorbereidende compositie-leergangen, blijven onze leerlingen zich uitsluitend op het Nederlandsch en ‘ietwat’ algemeen ‘Germaansch’ zielkundig gebied bewegen. Bij de eerste, om den grondsteen zooveel te vaster te leggen; bij de tweede, om alle vormmenging (eclectism) ZOOVEEL MOGELIJK te vermijden. Niet dat wij beweren willen of zouden, dat onze componisten vreemd aan de ‘algemeene’ kunstkennis mogen worden; zij moeten ze in ruime mate aanleeren. Wij doelen hier enkel op de werkzaamheden van bovengemelde leergangen, bij dewelke het Nederlandsch ideaal uitsluitelijk heerschend blijft: Het is echter bij alle eigenaardige componisten eene kwestie van to be or not to be, zich bij hunne scheppingen, in het diepste der eigenaardigheid hunner kunst af te zonderen. Anders is het gelegen met onze Vlaamsche vertolkers. Deze moeten benevens hun eigen (subjectief) kunstbegrip, een meer algemeen (objectief) kunstbegrip in zich verwekken; daar zij geroepen zijn, niet alleen hunne eigenaardige kunstvoortbrengselen, maar ook die van andere volken op degelijke wijze te vertolken. Daarom doorloopen onze ‘leerlingen’, | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
‘dirigenten’, ‘zangers’, ‘speeltuigbeoefenaars’ en ‘tooneelisten’, eenen cyclus van studiën betreffende de verschillige nationale toon- en tooneelkunsten, welke cyclus volgenderwijze is bepaald:
* * * Zoo als men ziet, is dit ontwerp eenvoudig en klaar. De ‘leerwijze’ en de ‘stof’ van het onderwijs in verband brengen met de doelmatige kunstontwikkeling onzer leerlingen, dat is, van ‘ons’ uitgangspunt vertrekkende, langzamerhand door de wegen der ‘verwantschapte’ volken, en van lieverlede, door ‘die’ der mindere en meerdere ‘ongelijkslachtige’, tot het algemeene overgaan: is het ons voorgestelde doel dat wij reeds gedeeltelijk bereikt hebben, en in de toekomst verhopen tot volle verwezenlijking te brengen. Bij de bijzondere ‘zang-’ en ‘instrumentale’ leergangen hebben de studiën der ‘drij kunstgroepen’ opvolgentlijk plaats, te beginnen met de lagere afdeelingen, tot en mede begrepen de hoogere afdeeling A der studieleiders, waarbij de Germaansche ‘bestanddeelen’ uitsluitelijk worden in acht genomen. Na die ‘eerste periode’ bezit de leerling-vertolker een genoegzamen ‘eigen’ bezaaiden en beplanten kunstgrond, om tot de studie der ‘Slavische’ en ‘Latijnsche’ kunstgroepen over te gaan, zonder vrees van, door ‘deze’ in zijn eigen kunstenaarsnatuur overweldigd te worden. Ten andere de ‘voortzetting’ van wat den ‘Germaanschen groep’ betreft, blijft, bij de overige te voltooien studiën eene ‘hoofdvereischte.’ In breede trekken aangeduid, staan onze leerstelsels volgenderwijze recht. De studieleiders (volgens de vakken) behelzen de aanduiding: 1o der ‘practische’ en ‘theoretische’ lagere, middelbare en hoogere muziekleer; | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
2o der ‘mechanische’ en ‘technische’ oefeningen, vocale of instrumentale; 3o der ‘technisch- esthetische’ en ‘reine esthetische’ voordrachten. Door het 1o worden verstaan: de noten en meer uitgebreide muziekleer, alsook de leer der Harmonie, Contrapunt, Fuga, samenstelling of compositie, enz. Door het 2o: alle oefeningen welke de vaardigheid, bij het stemorgaan of het beoefend speeltuig, voor doel hebben. Als zielkundige beoefeningen beschouwen wij, voor wat ‘ons eigen’ betreft: onze Zuid- en Noord-Nederlandsche ‘oude’ en meer ‘hedendaagsche’ volksliederen, vaderlandsche gezangen en volksdanswijzen, choralen en madrigalen; Als ‘zielkundige-wetenschappelijke’ beoefeningen: ‘de ideale’ kennis onzer ‘Nederlandsche taal’ en onzer oudere en nieuwere proza- dicht- en tooneelliteratuur, (letterkundige en muzikale); de voordrachten van dicht en proza; kennis van ‘zielkundige’ aardrijkskunde en van onze lands- en kunstgeschiedenis (bijzonderlijk de muzikale). Door ‘technisch-esthetische’ oefeningen worden verstaan: ‘karakterstudiën, studiën van ‘gevoel,’ en ‘uitdrukking,’ waarbij het technisch doel het voorname blijft, maar zich reeds in zekere mate met het reine muzikale versmelt. ‘Esthetische’ oefeningen: bestaan in de voordrachtsleer van ideale toonwerken. * * * Het ‘ideaal’ der programma's onzer jaarlijksche openbare oefeningen zou zijn: een beredeneerde en logische samenhang, (van de lagere tot de hoogere afdeelingen der leergangen) eene soort van jaarlijksch Schoolfestivalprogramma uitmakende. Dit programma, waarvan de uit te voeren stukken gekozen, ‘deels,’ in het schooljaar-repertorium, ‘deels,’ in compositiën, ‘korts’ voor den tijd der openbare oefeningen van elken leergang en elke klas, den leerlingen opgelegd, zou heel en al beantwoorden aan de ‘ethnische’, ‘ethische,’ en ‘esthetische’ kunsteischen, welke wij als grondbegin onzer leerstelsels hebben aangenomen. Dit jaar beantwoordt ons programma reeds meer dan het vorige, aan het ons voorgestelde ‘doel’; wij verhopen hetzelve opvolgenderwijze te verwezenlijken, in zooverre het immers mogelijk is, een ‘ideaal’ te bereiken. | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
* * * Wij meenen dan ook bij onze openbare oefeningen, iets meer dan de betrachting van een gewoon kunstgenot, vanwege onze ‘toehoorders’ te mogen verzoeken; en wel, een welwillend nagaan van hetgeen door de leerlingen wordt voorgedragen, hoe ‘dikwijls’ ook hun optreden bij de hoogere leergangafdeelingen, door de eischen der doorwerkte ‘kunstgroepen’, noodzakelijk zou worden geacht. Ons programma bestaat niet enkel uit ‘voordrachten’ van ‘vele’ leerlingen die nog ‘weinig’ kennen; maar ook, uit zulke van ‘weinige’ leerlingen, die reeds ‘veel’ hebben geleerd. Wat er van zij, de rechtzinnigheid van ons bestendig streven naar vooruitgang, zij onze beste voorspreekster bij allen die beseffen, welke eene zware te volbrengen taak het is, nog niet verwezenlijkte theoriën, hoe gegrond ook in hunne opvatting, tot volledige toepassing te brengen. Wij zullen dus voortgaan, jaarlijks ons kunstminnend volk op de hoogte van den toestand ‘zijner muziekschool’ te brengen. Zonder strekking naar ‘bijval-bejag’ zullen wij onze persoonlijke pedagogische leus getrouw blijven ‘meer degelijke diepte dan schitterende oppervlakkige uitgestrektheid!’ * * * Wij sluiten met een woord van dank, vooreerst aan het Antwerpsch Gemeentebestuur voor het ruime en doelmatig lokaal, dat het aan de muziekschool heeft geschonken en de voortdurende ondersteuning, waarvan zij het voorwerp is; aan de Heeren Voorzitter en leden onzer schoolcommissie; aan onze leeraars, die zich geene moeite hebben gespaard om de noodige studiën voor het uitvoeren van het algemeen programma der openbare oefeningen van dit jaar, te doen beijeveren; eindelijk aan onze leerlingen, voor den moed en de zorg welke zij aan den dag hebben gelegd gedurende het verloopen schooljaar, alsook aan onze kunstminnende bevolking en ‘onze pers’ welke jaarlijks meer belang in de ontwikkeling der Vlaamsche muziekschool stellen en die belangstelling, dit jaar bijzonderlijk, door een talrijk opkomen en welwillende medewerking, hebben bewezen. Peter Benoit. Antwerpen, 22 Juli - 6 Augustus 1886. |
|