De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
De tweede schuif.De zoete olijftak, het zinnebeeld van rust en vrede, prijkte aan de zijde van Kaat, terwijl zij in de keuken de spijzen voor het middagmaal bereidde. Kaat had zich bedacht en kwam tot het besluit, dat zij met list meer zou winnen dan met geweld. Zij kwam twee strikken te spannen om Meester Berk te vangen, en in het vervolg zonder tegenspraak haren wil te doen gelden. Zoo zou zij gemakkelijk haar doelwit bereiken en met eigen oogen zien, hoe het gestaan en gelegen was met de vijfde schuif, de schuif der ‘Eigendoms-brieven.’ Zonder hare hulp kon Meester Berk die schuif niet meer openen. Terwijl hij met den Jood was uitgegaan, had Kaat eene zekere hoeveelheid fijn scherp zand in het sleutelgat der vijfde schuif geblazen, en nu kon de sleutel zich in het slot niet bewegen, zonder de hulp van vet olie, en de kan waarin die olie bewaard werd, had Kaat zorgvuldig verborgen. Buiten dit had zij, de zwakheden van Meester Berk kennende, hem twee strikken gespannen, gelijk reeds gezegd werd; in den eersten, dacht Kaat, zou hij vallen door zijn afschuw van de rotte koorts, en ten tweede door zijne vrees voor spokerij. Terwijl Kaat kookte en ondertusschen hare plannen nog eens goed beraamde, zat Meester Berk voor zijne tweede schuif. Deze was beter voorzien dan de eerste. Haar opschrift luidde: Mijne kinderjaren en stukken van hedendaagsche beroemdheden. | |
[pagina 394]
| |
Het was een stapel van pakjes en bundels, meestal met rekkertjes toegesnoerd. De voorraad van oude pennekoorden scheen uitgeput te zijn, toen deze verzameling tot stand kwam, en misschien ook had de vernuftige Mozes zijnen boezemvriend doen begrijpen, dat die hedendaagsche bindsels handiger waren en de kostbaarheden meer aanzien gaven. Wij zullen eenen vluchtigen blik werpen op al die geschrevene schatten. Zie bovenaan ligt de bekladde brief van Pauwken en daaronder verscheidene strookjes en snippertjes, sommigen met potlood, andere met inkt beschreven, maar allen toch, verzekerde Meester Berk op de beslissende getuigenis van Mozes, allen herkomstig van de hand des onsterfelijken Conscience. De bodem van dit nog al lijvig pak bestond uit twee brieven met twee gedichten, de eerstelingen, de voorbarige lettervruchten, van den onovertrefbaren volksschrijver, brieven en gedichten door Conscience uit Dendermonde gezonden in 1835 en 1836, aan zijnen vriend Door van Rijswijck, die de opkomende gloriezon der Vlaamsche letterkunde van den damp der Fransche waanziekte wilde vrijwaren. Laten wij nu Meester Berk zijne geschrevene schatten bewonderen en liefkoozen. Beurtelings komen in zijne handen papiertjes en snippertjes van allen vorm, van alle kleuren, tot bergbriefjes toe, op welke Door, toen klerk in den Berg, eenige rijmptjes had neergeschreven. Verders grijze, gele, roode stukjes waarop hij eigenhandige regels las van P. Van Duyse, Ledeganck, Jan de Laet, Zetternam, Vleeschhouwer, enz. enz. Met uiterste zorg blies hij er de stofjes af en rangschikte alles op eene tweede tafel, derwijze dat Kaat, zoo dacht de goede man, niet meer zou noodig hebben er de rekkertjes nog af te doen en met hare grove handen de ‘kostbaarheden’ uit te kloppen. Maar hoor, daar klinkt de stem van Kaat onder aan den trap: Mijnheer, het middagmaal is vaardig. Terwijl Meester Berk zijnen aangescherpten eetlust gaat voldoen, zullen wij eenen oogslag op het geschrift werpen, dat nog in den hoek der tweede schuif ligt. Dit is toch geen snippertje, neen, het is een gansch schrijfboek gelijk men die vroeger in de scholen verkocht, dat is, een halve boek schrijfpapier dubbel gevouwen en aan den middenkant met eenen draad vastgenaaid. Op het buitenblad lezen wij: Aanteekenin- | |
[pagina 395]
| |
gen op mijne kinderjaren, en een weinig lager: Victorie door de ‘Hoeden’ op de ‘Klakken’ behaald. Dit gansch schrijfboek was door Meester Berk eigenhandig geschreven en daarom verdient het onze aandacht eenige stonden te vestigen, des te meer daar het hier juist de plaats is om er den inhoud van te verhalen. Tot het tweede jaar na het vertrek van kreupelen Geert bleef het leemen hutteken een hemeltje van geluk en zegen, aan welk slechts een donker wolkje dreef, ontstaan door het afreizen van kreupelen Geert. De gezondheid der drie overgeblevene bewoners was kloek en frisch. Het bezembinden ging goed vooruit, en de vruchten des arbeids konden rijkelijk de onkosten van het kleine gezin dekken. Er heerschte vrede en eensgezindheid onder dit strooien dak. Kareltje leefde wel verzorgd en groeide op dat het een lust was om te zien, en toch bemerkte de moeder met kommer, dat hij altijd mager bleef, en opgroeide als een heesterken. Als de gezondheid hem maar bij blijft, dacht de vader, dan zal hij gemakkelijk door de wereld rollen, want er steekt geest in den kleine. Eilaas! Eilaas! alles is onbestendig op aarde! Een verwoestende ziekte, de typhuskoorts, verspreidde haren verpestenden adem over de heide en legde Jan den bezembinder en zijne vrouw neder op een bed van smarten, totdat zij eindelijk in den dood een einde aan hun lijden vonden, en op hunne beurt aan den voet van het kruis, naast de zeven afgestorven spruiten van hun huwelijk, voor eeuwig onder de groene zoden gingen rusten. Nu stond Kareltje alleen in de wereld, zoo verre, toch zoo verre verwijderd van kreupelen Geert, zonder hulp, zonder steun, en nog geen tien jaren oud.... Wat moet er van hem, arme wees, geworden. Den dag van de begrafenis zijns vaders, die de laatste overleden was, en niets wist van de dood zijner vrouw, nam pachter Wouter, de burgemeester van de plaats, den schreienden knaap bij de hand enleidde hem naar zijne woning. Lang, dacht hij, zal ik u den kost niet geven; Zondag na het lof laat ik u besteden. Toen den Zondag nadien de inwoners van Zoersel zich naar de hoogmis begaven, hoorden zij de helklinkende stem van den veldwachter, die in naam des burgemeesters hun afkondigde, | |
[pagina 396]
| |
dat men na het lof zou overgaan tot het besteden van den tienjarigen Karel Jongeneelen, genaamd Berk. Op het dorpsplein stond een oude lindeboom. Tegen den stam plaatste de veldwachter eene tafel, en zoodra het lof geeindigd was, en het volk zich rond den boom kwam scharen, hief de veldwachter den kleinen Karel op de tafel en plaatste zich aan zijne zijde. De knaap weende dat hij snikte en verborg zijn gelaat uit schaamte achter de beide handen. Het volk, meest door nieuwsgierigheid aangespoord, plaatste zich in eenen dichten drom rond de tafel. Alle gesprekken werden onderbroken door de stem van den veldwachter, die de aanwezigen toeriep: ‘Op bevel van den Burgemeester ga ik over tot de openbare besteding van den tienjarigen Karel. De voorwaarden luiden als volgt: 1o men zal den weesjongen het noodige kleedsel en voedsel geven, 2o men zal hem de school laten bijwonen, 3o de meest biedende zal hem op die voorwaarde voor twee jaren in dienst hebben, de som te betalen mag niet minder zijn dan zestien en halve per jaar. Wie biedt er, wie biedt er zestien en halve?’ In het begin sprak niemand; de stilzwijgendheid werd alleenlijk gestoord door den kleinen Karel, wiens snikken achter de beide handen tot huilen was overgegaan; dit trof de harten der vrouwen en van veel mannen die daar stonden; echter dit trof pachter Crauwels de schepene van het dorp niet; hij was een hardvochtig man, en te midden der stilte riep hij met barsche stem: ‘Ik heb eenen koewachter noodig, ik geef zestien en halve; maar meer is hij mij niet waard. ‘Toegestaan, riep de veldwachter en hij leverde Kareltje, over aan pachter Crauwels, die hem niet bij de hand nam, maar hem weenend en krijschend voor zich in den weg deed loopen tot aan de pachthoeve. Hij had haast, want hij wilde terug naar het dorp gaan om er zijn gewoon kaartspel te doen. Die pachter Crauwels was de vader van Kaat en Kaat was toen nog geen negen jaar oud; hare eenige zuster Jans telde er twaalf. Wat een hemelbreed verschil van inborst tusschen pachter Crauwels en zijne vrouw Suzanna. Hij was een stroef en barsch man, schier altijd sprakeloos, tenzij in redetwist, | |
[pagina 397]
| |
waar hij overal het hoogste woord voerde. Gelukkiglijk ontstond zulke woordentwist nooit binnen de muren der pachthoef. Suzanna was de zachtheid zelve, haar hart was minzaam, hare spraak aantrekkelijk; haar gelaat getuigde van de liefderijkheid die hare schoone ziel vervulde. ‘Vrouw, zegde hij toen hij binnentrad, ik breng u eenen jongen koewachter, ik heb hem tegen zestien en halve 's jaars aangenomen.’ Daarop verwijderde hij zich, rechtstreeks gaande naar de groote dorpsherberg, de Lindenboom en daar verwachtten hem zijne gewone kaartgezellen. Nauwelijks was haar echtgenoot de deur uit, of Suzanna legde het boek neder uit hetwelk zij hare beide dochters voorlas, nam Kareltje, die nog altijd stond te weenen, bij de hand, en zegde: kom hier, Kareltje, ik heb uwen vader en uwe moeder gekend als twee brave lieden, eenen vader zult gij moeten missen, maar uwe moeder, ja die vindt gij in mij weder.’ Die zachte woorden deden den schreienden weesjongen goed. ‘Zie! Zie! Kaatje, riep zij haar jongste dochterken toe; gij hebt zoo lang om een broerken gesmeekt, hier hebt gij nu Kareltje, hij zal een broerken voor u zijn. ‘En gij, Jansje, sprak zij tot hare oudste dochter, gij moet ook blijde zijn dat Kareltje bij ons komt wonen, hij zal in uwe plaats het vee hoeden en moeder zal meer gelegenheid hebben om u het naaien, breien en vele andere nuttige dingen te leeren.’ Kaatje ging weg, na haar handje in dit van Kareltje gelegd te hebben; zij ging haar speelgoed halen, om maar onmiddellijk met haar nieuw broerken in betrekking te geraken. ‘Het mannetje is mager, uiterst mager, klaagde Suzanna, wie weet of het niet aan honger lijdt. En Jans ging zonder verder bevel naar de schapraai, en plaatste op de tafel boter, brood en peren. Smakelijk werden die spijzen genut, en toen allen verzadigd waren, ging Suzanna terug naar hare plaats, en hield zich bezig met het onderrichten van hare oudste dochter, terwijl Kaatje met Kareltje ging spelen; ook toen het begon avond te worden, vielen Kaatjes oogen dicht, zoowel als die van Kareltje, en na nog wat voedsel genoten te hebben werden zij allen door Suzanna slapen gelegd. Arm jongentje, zuchtte Suzanna, was ik hier alleen meester, wat zoude ik u gelukkig maken. | |
[pagina 398]
| |
In den Lindenboom aangekomen, had pachter Crauwels als naar gewoonte zich aan de speeltafel geplaatst, en meende er onmiddellijk met de kaarten te beginnen, met het gezelschap van hetwelk de burgemeester deel maakte. Maar hoor, daar klinkt eensklaps eene luidruchtige stem. De Notaris stond omringd van eenen hoop volk en vroeg aan den Burgemeester Wouter: ‘Is het waar, is de weesjongen van Jan Berk besteed tegen 16 1/2 's jaars?’ ‘Ja, Notaris, dat is waar, luidde het koel antwoord. Die jongen is voor twee jaren mijnen koewachter, zegde pachter Crauwels zeer barsch. Kan men niet terug komen op die besteding, vroeg de Notaris na eene korte overdenking. Waarom, vroeg de burgemeester op zijne beurt. Omdat ik mij geerne belasten zou met het opvoeden van het jongentje. Dat zal niet zijn, viel pachter Crauwels hem zeer barsch in de reden, ik heb den jongen Karel wettelijk als bestedeling aangenomen, ik zal hem morgen betalen, ik heb hem noodig en zal hem houden. Wettelijk, zegt gij, pachter Crauwels. Ja wettelijk, Notaris. Zou dan de burgemeester zoo goed willen zijn mij eene wet aan te duiden, die hem toelaat eenen onmondigen weesjongen voor 16 1/2 in het openbaar te verkoopen? Zoo is het reglement van onze gemeente, Notaris, en zulk reglement noem ik eene wet. Nooit is een reglement eene wet, Burgemeester; een reglement bestaat uit bepalingen aangenomen voor degenen die er zich willen aan onderwerpen; eene wet is algemeen, die men verplicht is te gehoorzamen. Welnu, Notaris, de besteding van weezen en ouderlingen... Is door niets gewettigd, vervolgde de notaris met drift; als er ergens zulke misbruiken bestaan, bestempeld met den naam van reglementen, dan moet men eenen man vinden, die een menschenhart heeft en zulke barbaarschheden afschaft. Bravo! bravo! begonnen verscheidene omstanders te roepen. Notaris, zegde de burgemeester, de zaak is afgedaan, wettelijk afgedaan, zij blijft zooals zij is. Ik mag dan niet hopen mij met de opvoeding van dien weesjongen te mogen gelasten? | |
[pagina 399]
| |
‘Waart gij naar het lof gekomen, Notaris, dan hadt gij de besteding kunnen bijwonen en geld bieden boven de anderen. ‘Gij weet genoeg, Burgemeester, dat mijn ambt mij van Vrijdags morgens tot 's Zondags 's middags in de stad roept. ‘Dat kan ik niet verhelpen, Notaris, alles blijft gelijk het is. ‘Herinner u, Burgemeester, sprak de Notaris met plechtige stem, dat na drie maanden uwe verkiezing moet plaats hebben. ‘Welnu? ‘Ik verzeker u dat de meerderheid der bevolking tegenstrijdig is aan dit hatelijk, dit barbaarsch stelsel van de besteding der weezen en ouderlingen. Als gij na drie maanden geen burgemeester meer zult zijn, dan zal ik zonder moeite de zorg over den weesjongen in handen krijgen. ‘Ah! ah! ah! lachte Wouter, mijn vader was Maire onder de Franschen, ik werd Burgemeester onder Willem, en bleef het onder Leopold, en ik zal het blijven, wat den Notaris ook zal mogen doen. ‘Dat zullen wij zien! riep Jonckers met eene uitdagende stem. De twist, hoe kort, ook was voldoende om het zaad der verdeeldheid onder de aanwezigen te strooien, en nog denzelfden avond vormden de aanhangers van den Notaris een gezelschap, tegenover de aanhangers van den Burgemeester. Het ging zelfs zoo verre dat de pas ontloken partijen niet aarzelden seffens eenen naam aan te nemen, die gansch hun programma te kennen gaf: de ‘niet-besteders’ stonden tegen over de ‘besteders.’ Onder die twee vaandels zou in October de kiesstrijd gevoerd worden. Schier nooit was pachter Crauwels vroolijk gestemd, als hij zich bevond in zijn huisgezin. Nu toch knorde en morde hij op zoo buitengewone wijze, dat Suzanna het voorzichtig en geraadzaam oordeelde hem in alles maar toe te geven. ‘Susanna vroeg hij, is die jongen daar gereed om met het vee uit te gaan? Het is tijd dat de beesten naar de weide geleid worden. ‘Crauwels, vroeg de vrouw, moet de jongen niet naar de school gaan. ‘Naar de school gaan, daar sprak de veldwachter wel van, doch gemeen volk moet niet geleerd zijn. ‘Maar als de burgemeester het te weet komt, Crauwels. | |
[pagina 400]
| |
‘De burgemeester! Ben ik dan geen schepen van het dorp? Ik heb ook mijn woord te zeggen en zal mij wel wachten 16 1/2 naar de zee te dragen. Ik betaal den jongen als koewachter, en als koewachter zal hij mij dienen. ‘Zal Jansje dan met hem gaan, Crauwels. ‘Den eersten dag, ja, om hem den weg te wijzen, en hem op den hoorn te leeren toeten. Zonder verder nog een woord te spreken bereidde vrouw Crauwels eenige boterhams, die zij met een paar peren op frissche koolbladeren in een korfje legde. Dan haalde zij eenen hoorn en hing hem aan een lint rond zijnen hals; eene zweep gaf zij hem in de hand, en de nieuwe koewachter was tot zijnen dienst uitgerust. ‘Zie zoo, zie jongen, nu zijt gij een lief koewachtertje, sprak zij hem lachend toe, en inwendig dacht zij, ‘arm schepseltje, gij zult naar de school niet mogen gaan, wat zal er van u geworden.’ Daar ontstond een smartelijk geschreeuw: de kleine Kaat wilde met Kareltje meegaan, zoo riep zij, om den ganschen dag met hem te kunnen spelen. Suzanna deed een teeken aan Jansje, en deze nam zonder dat vader het zag, Kaatje met de hand. Eene koemeid had het vee uit den stal gelaten en met loome schreden begaven zich koeien, runders en kalveren naar de malsche weiden. Achter de dieren volgde de drie blijde kinderen, en niet weinig was Kareltje tevreden met zijnen nieuwen levensstand. Wat was hij fier op zijnen hoorn, dien hij kon doen toeten zoo luid als een bareelwachter, op zijne zweep, die hij nog niet kon doen klikklakken gelijk de postrijder! Achter den molen, een tiental boogscheuten van Crauwels pachthoeve, lag de groene weide waarop het vee dagelijks ging. Die ‘dries’ gelijk men het daar noemde, was omringd met grachtjes waarvan het heldere heidewater tot drank aan het vee diende. Op den boord van die grachtjes stond hoog schaarhout, het verblijf der dartele vogelkens, en hier en daar een hoogen wilgenboom, die de schaduw zijner takken over het grasplein uitspreidde. Oh! het was zoo aangenaam voor de kinderen daar in de lommer te spelen, te rusten, te eten! Het was zoo aangenaam voor hen, terwijl het vee stond te grazen of lag te horken, de vogelkens te bespieden, die piepend en schetterend op de takjes rondhuppelden, of de waterdiertjes | |
[pagina 401]
| |
gade te slaan, die met allerhande bewegingen hunnen levenslust in het water der grachtjes te kennen gaven, of de vlinders en sprinkhanen te volgen die tusschen het gras, tusschen allerlei bloemen rondzwierven en rap en snel de handjes hunner vervolgers wisten te ontvliegen. Geen wonder dat het leven van den koewachter in het gezelschap van Jansje en Kaatje ten volle beviel aan Kareltje, en dat hij na het eenige dagen verre boven het eentonig schoolleven verkoos. De zoete vrijheid bevalt het kind zoowel als den burger. Er kwamen echter ook wel ongeluksdagen voor den kleinen koewachter, en niet zelden moest hij, door slag of stoot, Crauwels kwade luimen uitboeten; maar in zulke omstandigheden wist Suzanna aanstonds de zalf op de wonde te leggen; en is er niets grievender dan de droefheid van een kind, niets ook laat zich gemakkelijker troosten. Zoo liepen er twee schoone zomermaanden voorbij, zoo begon ook de derde voorbij te loopen, en van dag tot dag werd het moeielijker voor Suzanna om den vrede in het huisgezin te handhaven. Eerst begreep de goede vrouw niet welke toch de reden mochten zijn van Crauwels aanhoudende misnoegdheid, en van zijne verbittering op Kareltje; dikwijls hoorde zij hem zeggen: ‘Dien koewachter had ik niet moeten nemen, hij zal de schuld zijn van mijnen val!’ Later begreep zij alles, zij vernam het uit den mond eener buurvrouw. Het tijdstip naderde op hetwelk de dorpsbestiering moest behouden of veranderd worden. Het ging October worden. Het was aardig om zien wat geweldige gisting, voor de eerste maal, het politiek onder die eenvoudige dorpelingen deed ontstaan. Het openbaar besteden der weezen en ouderlingen was de grondslag eener diepe verdeeldheid geworden. Aan het hoofd der oude gezindheid stond Wouter de Burgemeester, aan het hoofd der tegenpartij stond Mr Jonckers de Notaris. Er werd dapper gestreden met het woord, en dikwijls bleef het er niet bij, de vuist kwam er tusschen en op vele plaatsen vielen er slagen. In den beginne bleef elke partij getrouw aan haren naam: de ‘niet besteders’ traden op tegen de ‘besteders’. Later noemden zij zich de ‘ouden’ en de ‘jongen’ met bedoeling op de omstandigheid, dat meest al de oude pachters | |
[pagina 402]
| |
bleven bij de spreuk: het hekken aan den ouden stijl, en meest al de jongeren zich vervoegden bij den Notaris om ‘vooruit te gaan’ en eene gansche nieuwe bestiering daar te stellen. Eindelijk, daar de notaris gewoonlijk eenen hoed, de burgemeester altijd een klak droegen, was men tot de gewoonte geraakt de strijdende partijen aan te duiden met de spreuk: ‘de hoeden tegen de klakken’ en dit had tot gevolg dat van de eene zijde veel hoeden aangekocht werden, en van de andere zijde, dit verheffende hoofdsieraad in de doos verbannen werd. Het zijn dus de hoeden die aan de stembus gaan worstelen tegen de klakken. De strijd is heet en hardnekkig. De ‘klakken’ steunen op de zoo lang bestaande bestiering van Wouter; zij hebben tot vaandeldragers de drie groote gezagvoerders van het dorp: den fieren veldwachter, den slimmen dorpsklerk en den ouden welsprekenden halfblinden schoolmeester. De ‘hoeden’ doen luid klinken de uitmuntende hoedanigheid van den Notaris, zijne bekwaamheid in het bestieren, terwijl, naar hun zeggen, de oude Wouter maar juist genoeg geleerd is om met zes hanenpooten zijn handteeken op het papier te brengen. De ‘klakken’ spreken van den heilzamen vrede die tot hiertoe het dorp heeft gelukkig gemaakt. De ‘hoeden’ spreken van den noodigen, altijd gestremden vooruitgang om het dorp gelukkig te maken. De ‘klakken’ beweren dat de Notaris toch maar een vreemdeling is, die uit heerzucht de wet aan de gemeente wil geven. De ‘hoeden’ antwoorden dat Wouter afstamde van iemand die eertijds met de Fransche Sans-Culotten heulde, en dat hij in 1830 bij den roemrijken strijd voor de onafhankelijkheid stond met de verraderlijke Oranjepartij. De ‘klakken’ houden staan dat Wouter veel goed aan de gemeente deed met de waterloopen te verbeteren. De ‘hoeden’ leggen hem de schuld op, dat hij een bestendige tegenstrever is aan het leggen van eenen steenweg, die het dorp moest rijk maken. Hemel toch, wat geharrewar! wat gekekel in dit vroeger zoo rustvolle dorp, waar toen schier niemand wist wanneer het kiezing was. Wat geloop! wat gepraat! wat gekijf! de vrouwen zelven bemoeien er zich mede, en het politiek slaat over tot beschimping en eerrooverij! De maand October kwam. Naar ieders inzien stond de kans der ‘klakken’ zeer gunstig, en moest de gemeente onder het juk der ‘hoeden’ komen, dan zou het de eerste jaren nog niet zijn. | |
[pagina 403]
| |
Den Zondag voor de kiezing verspreidde zich des morgens het gerucht, dat de wever van Wechelterzande, de volksdichter van den omtrek, zijne lier heeft aangevat en ten voordeele der hoeden een lied heeft gemaakt, dat de klakken van schaamte in den grond zal doen zinken. Na het lof traden de hoeden vooruit met de driekleurige vlag aan hun hoofd. Fier en uitdagend waren zij, daar zij wisten dat de goede kans zich altijd bij de stoutmoedigen vervoegt. Op het dorpsplein in den Lindenboom, voor de speeltafel van Wouter en Crauwels, in al de andere herbergen dreunt tot 's avonds laat, ondanks alle pogingen van den veldwachter, het volgende lied, waarvan wij het oorspronkelijk handschrift vinden in de tweede schuif van Meester Berk: De klakken zijn hier uit de mode
Victorie voor den hoed!
Wij hebben een bestuur van noode
Dat 't dorp floreeren doet.
Op sa! Op sa! klak af voor den hoed,
Op sa! Op sa! victorie den hoed.
Weg, weg met de oude potentaten,
Verdrukkers van de wees,
Die 't menschenkind verkoopen laten
Als schandig slavenvleesch.
Op sa! enz.
Wij zullen kloeke mannen kiezen,
De pruikentijd is uit
Besteders gij gaat 't spel verliezen,
De klak vliegt achteruit.
Op sa! enz.
Oranje moet den nek hier bukken,
Ons staat de vrijheid aan,
De klak wil als een domper drukken.
Komt! Zendt haar naar de maan.
Op sa! enz.
Lijk andere dorpen leven, bloeien,
Vooruitgaan in het goed,
Zoo moet ons dorp in welstand groeien:
Vooruitgang brengt den hoed.
Op sa! enz.
De handen moedig saamgeklonken
Op! op! valt op de klak.
Nog eens het glas in 't rond geschonken,
De zege kroont ons strak!
Op sa! enz.
| |
[pagina 404]
| |
Gelijk altijd, als de gemoederen opgewonden zijn in eenen kiesstrijd, werd dit liedje gezongen en immer gezongen, herhaald zelfs door de schoolkinderen in de tegenwoordigheid van den ouden Meester, en stemde de geesten gunstig voor de partij der ‘hoeden’ en deed de ‘klakken’ eene neerlaag te gemoet zien. Schoon had de veldwachter, in den naam van den burgemeester, te verklaren dat zij zouden gestraft worden die het oproerig liedje zouden zingen, nu werd het verboden vrucht, nu wilde iedereen het hooren en kennen. Het werd dingsdag. Er werd gestemd. De ‘hoeden’ hadden de overhand met drie stemmen. De gewichtige gebeurtenis had veel onverwachte gevolgen, zelfs voor Kareltje den koewachter. Zijne levenstoekomst werd er door bevestigd. Nauwelijks had de Notaris Jonckers den driekleurigen sluier uit de handen van den gouverneur ontvangen, of hij stapte regelrecht naar Crauwels pachthoef, en zegde tot hem: ‘Pachter Crauwels, in mijne hoedanigheid van Burgemeester moet ik zorg dragen voor den minderjarigen weesjongen Karel Berk, ik kom dien jongen halen.’ ‘Dien jongen halen? En waarom?’ ‘De eigenlijke reden daarvan is, Crauwels, dat ik beloofde aan de ouders, indien zij zouden sterven, voor den jongen te zorgen.’ ‘Goed, maar ik heb hem wettelijk gepacht, of gekocht voor 16 1/2. Ik heb voor hem betaald wat ik schuldig was.... en.... en.... en ik kan hem niet missen.’ ‘Ik meen Crauwels, dat bij de besteding of liever bij de verkooping van Kareltje er zekere voorwaarden gesteld werden.’ ‘Ja.’ ‘Welnu, zoo gaat het met voorwaarden: als zij niet nageleefd worden verbreken zij het verdrag.’ ‘Ik heb al mijne plichten jegens Kareltje volbracht.’ ‘Behalve eene, Crauwels. Zoo ik meen luidde de tweede voorwaarde als volgt: Men zal den bestedeling naar de school laten gaan.’ ‘Ja, maar zoo iets wordt nooit onderhouden. Ik heb hem genomen tot mijnen koewachter en van uit de school kan hij toch mijn vee niet bewaken.’ ‘Uw koewachter blijft hij geen uur meer, Crauwels. Waar is de jongen?’ | |
[pagina 405]
| |
‘Die jongen blijft bij mij, Notaris.’ ‘Die jongen gaat met mij, Crauwels, gij kunt dan tegen mij het gerecht inspannen, indien gij verkiest.’ ‘En de 16 1/2 die ik voor hem betaalde?’ ‘Vraag ze terug voor de rechtbank, maar vergeet daar niet te zeggen, dat gij verwaarloosd hebt de tweede voorwaarde te vervullen.’ Waarom zou Crauwels zich langer verzetten? Hij voelde in zijn geweten dat hij plichtig was en noch met geweld noch met het gerecht kon hij iets winnen. Suzanna's goed hart was verdeeld tusschen twee gevoelens: och, zij zag Kareltje zoo geerne; maar dikwijls toch was hij voor Crauwels een voorwendsel tot slechte luimen, en de verwijdering van het kind zou wellicht meer vrede in het huisgezin brengen. Daarbij Kareltje zou beter bij den Notaris zijn, naar de school mogen gaan, en een geleerde jongen kunnen worden. Jansje stortte tranen, maar Kaatje weende luidkeels, als Kareltje snikkende aan de hand van den Notaris wegging, die hem minnelijk toesprak en weldra zijn gansch vertrouwen won. Te huis gekomen, werd hij in een nieuw pak kleederen uitgedoscht, met lekkere spijzen gevoed, en werd later met het zoontje van den Notaris naar de school gevoerd, op een klein wagentje bespannen met twee moedige trekhonden. Aldra vergat Kareltje het groene weiland, den toetenden hoorn, maar Kaatje vergat hij niet, dagelijks zag hij haar in de school en zij bleven de beste speelmakkertjes. Zoo groeide Kareltje op en het bleek weldra, dat hij met eenen vinnigen geest begaafd was, iets wat den Notaris, die voor hem eene schoone toekomst beraamde, uiterst verblijdde. Nog maar twaalf jaar was hij oud en reeds kon hij het best lezen en schrijven van al de schoolkinderen. Later wilde de Notaris zelf den jeugdigen geest nog meer ontwikkelen en gaf hem verdere lessen, die in de school niet meer konden gegeven worden.... Terwijl ik u deze gebeurtenissen uit de kinderjaren van Meester Berk vertel, heeft de goede man reeds zijn middagmaal genomen en zit nu voor zijne tweede openstaande schuif. Hij heeft zijne zeldzame schriften op de tafel gelegd, er eenige van nagezien en bewonderd, en dan is hij in eene diepe | |
[pagina 406]
| |
mijmering gezonken, zoo diep, dat hij de stappen van Kaat niet had gehoord, die ongemerkt voor hem stond. Zij stond verbaasd Meester Berk zoo stil, zoo onbeweeglijk te vinden en zij dacht dat hij sliep. ‘Kom Meester, riep zij hem toe, het is nu geen tijd om te slapen. ‘Kaat lief, ik slaap niet.... wedervaarde de onthutste man, en de zenuwdraadjes deden zijn hoofd schokkend heen en weer vliegen. ‘Dan droomt gij.... riep Kaat nog luider.... ik zie, de schuif is ledig gemaakt, Meester, ik zal deze dan maar uitschrobben; - en wederom wreef de borstel, spoelde het water, schuimde de zeep. Kaat keek eens op en zag tot haar groot genoegen, dat de vijfde schuif nog altijd voorzien was van het oude nieuw opgeplakte briefje.... Dan plaatste zij de tweede schuif in de zon en sloeg de vlijtige handen aan de papieren die op de tafel lagen. Meester Berk had haar schoon tot voorzichtigheid aan te manen, de papieren vlogen links en rechts, de snippertjes stoven dooreen en lagen weldra op eenen hoop te verweeren: Hoe snel die arbeid ook vooruit ging, toch ontsnapte niets aan de vinnige blikken van Kaat en zij kon zich overtuigen, dat het doel harer nieuwsgierigheid niet in de tweede schuif verborgen lag.... ‘Nu, Meester, zullen wij de derde schuif gaan reinigen. Doch hij antwoordde niet en bleef sprakeloos zitten, hij wist zelf niet wat hem deerde, alles walgde hem; eindelijk verklaarde hij aan Kaat, dat hij eene ongesteldheid in het lichaam voelde. ‘Eene ongesteldheid, Meester? dat verwonderd mij niet, sprak deze, ik begrijp niet hoe gij het hierboven zoolang kunt uithouden in deze duffe lucht. Weet gij Meester, wat gij nu moest doen? Geef mij de sleutels van de kas, ik zal de andere schuiven laten verluchten, gij gaat een paar uren wandelen en aan de Schelde de frissche lucht inademen. Als wij dan morgen elkander helpen, is de kast in min dan een uur gekuischt, en zoo klaar als een spiegel; met water en zeep moeten wij die pest den huize uitjagen. Al bevende en niet zonder groot bezwaar gaf Meester Berk zijnen sleutelring aan Kaat, en hij deed het maar, nadat zij | |
[pagina 407]
| |
met zekere plechtigheid beloofd had de kostbaarheden, die in de schuiven lagen, als gewijde zaken te eerbiedigen. Kaat zag dan eenigszins vergenoegd haren Meester den wandelstok nemen en zich verwijderen. In diepe gedachten verslonden keek zij nu als radeloos de kamer rond, om te weten welke schuif zij eerst zoude openen. Maar hoor, er wordt gebeld aan de deur. Dit schudt Kaat uit hare mijmering wakker, zij nadert het raam om te zien wie haar zoo ontijdig komt storen. Voor de deur stond iemand, of liever iets; want de bezoeker of bezoekster voegde zich zoo dicht met het aangezicht tegen den muur en sloot het hoofd zoo diep tusschen de schouders, dat men geenen menschelijken vorm in den ineengedrongen korten klomp herkennen kon. Kaat was manhaftig van aard en, volgens hare eigene woorden, eene vrouw die haar man wel zou houden staan. Onbevreesd klom zij den trap af, opende de deur en hoorde deze woorden in hare ooren klinken. ‘Goeden dag, lieve meid, bij Abraham en Isaak, wat ben ik blijde u te huis te vinden. ‘Mijnheer is niet te huis, was het kort antwoord. Er ontstond dan eene kleine schermutseling, in welke Kaat niet gemakkelijk het vuur staakte; maar eensklaps verkoelde hare oorlogszucht. Mozes, de slimme Mozes, haalde een juweeldoosje uit den zak zijner vest en reikte dit Kaat toe. ‘Ik breng u een present, een kostelijk present, sprak hij, dat waardig zal zijn uwe dappere borst te versieren.’ Kaat stak het hoofd op. ‘Mag ik het genoegen hebben, jonkvrouw, u dit present aan te bieden, als een blijk mijner diepe verkleefdheid.’ Kaat stak het hoofd nog hooger op en bracht Mozes binnen zonder barschheid, zelfs op eene fatsoenlijke manier. ‘Uwe borst, jonkvrouw, sprak het joodje, diende wel met een eeremetaal te schitteren; de diensten die gij mijnen boezemvriend, Meester Berk, bewijst zijn overgeldbaar. Daar het in mijne macht niet is u zulke staatsbelooning te geven, wil ik toch iets doen om u mijne ongeveinsde erkentenis te betuigen. Ik geef u deze prachtige borstspeld, die opgeluisterd is met waterklare diamanten, en ik hoop dat gij die uit mijne | |
[pagina 408]
| |
handen ontvangen zult, als een bewijs mijner onsterfelijke dankbaarheid.’ Vooraleer Kaat het wel bemerkte, had Mozes de speld op haren boezem gevestigd, haar het fluweelen doosje ter hand besteld en met een minzaam groetje verliet hij het huis. Toen hij den hoek der straat om was, zag hij Meester Berk, ellendig door de zenuwen geschokt, regelrecht naar de woning van Notaris Kneukelmans gaan. Edw. Ipers. |
|