De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
De eerste schuif.Er was een wapenstilstand geteekend in de woning van Meester Berk. Eene week lang had Kaat de oorlogsbazuin doen klinken. Er werd gehekeld en gekekeld over de schuiven, dat hooren en zien er van vergingen. Driemaal op eenen dag stond Kaat, gewapend met emmer, zeep, borstel, dwijl en spons, dreigende voor haren meester en verklaarde dat zij niet meer koken zou, vooraleer de kast van hare verdufdheid gereinigd was, en telkens zocht Meester Berk eene uitvlucht, een voorwendsel om dit volgens hem gevaarlijk, schadelijk en onnoodig werk nog wat te verdagen. Eindelijk, tot in zijne laatste verschansing gedreven door de manhaftige houding van Kaat, bepaalde hij den Maandag van de volgende week en dan zou men van 's morgens vroeg beginnen. Op dien dag, roemrijk voor Kaat, dag van hare overwinning, zat Meester Berk reeds om 6 uren aan zijn ontbijt, en om 7 uren zou hij de eerste schuif uitpakken, welke Kaat dan onmiddellijk zou schrobben en in de zon zou laten drogen. Om 9 uren zou het de beurt zijn van de tweede schuif, om 11 uren van de derde, om 1 uur van de vierde en eindelijk om 3 uren van de vijfde schuif. Dan zou Kaat beginnen te koken, en om 5 uren zou het maal van Meester Berk op de tafel staan te geuren. Intusschen zou men maar wat kouds gebruiken gelijk het past aan lieden, die bekommerd zijn met eenen ernstigen arbeid. Dit waren de voorwaarden wederzijds door beide partijen toegestemd en men had besloten, om alle verdere schermutselingen te vermijden, die getrouwlijk na te leven. Echter een | |
[pagina 346]
| |
wapenstilstand is geen vredeverdrag. De lont bleef bij het kruit liggen, en Kaat vooral zou bij de minste overtreding een pelotonvuur laten hooren, dat beide partijen weder in het harnas zou jagen. Dit wist Meester Berk. Ook op klokslag 7 uren klom hij zijnen wenteltrap op en, ofschoon tegen heug en meug, hij stak den sleutel op de eerste schuif en trok die langzaam en voorzichtig open, vreezende iets van zijne zeldzame stukken te verkroken; die lagen immers opgehoopt in groote pakken met pennenkoordekens, overblijfsels van zijn voormalig ambt, te zamen gebonden. Op die eerste schuif was een klein opschrift geplakt, waarop geschreven stond ‘familiestukken en oude papieren’ Toen Meester Berk er een aantal pakken had uitgenomen, en met uiterste zorg, alsof hij eieren behandelde, op de tafel had gelegd, greep hij een lichter bundeltje in de hand en aanschouwde het met groote zelfsvoldoening, drukte er kussend de lippen tegen en zegde: Dit is geld waard voor mij.... ik gaf het voor geen duizend franken.... Het zijn mijne familiestukken, allen eigen handschrift.... weinig in getal, maar kostbaarder dan goud.... Het pakje nam hij in de hand, zeeg dan neder op een stoel en begon te mijmeren, ja, als 't ware met zich zelven eenen redentwist te houden. Wilt gij de familie van Meester Berk leeren kennen? Luistert, hij zelf zal u die uit de ter hand genomene stukken voorlezen. ‘Op de heide van Zoersel, eenige honderde stappen van het dorp, staat een grooten berkenboom. Tegen dien boom leunde over jaren een leemen hutteken, overdekt met de ranken van eenen klimopstruik, die den boom van den wortel tot aan de kruin als eene touw omstrengelde, en zijn weelderige groene scheuten, gedeeltelijk rond de takken van den berk slingerde, gedeeltelijk over het strooien dak van het hutteken verspreidde. Dit was de woning van eenen bezembinder, de bakermat van mijne familie. Welk was de naam van dien man? Dit wist de dorpsklerk alleen, en niemand zou hem geloofd hebben, vier uren in de ronde, indien hij gezegd had: de eigenaar van dit hutteken heet Jan Jongeneelen, zijn vader heette Peter Jong en zijn moeder Dina Nelen; daaruit onstond de familie naam van Jongeneelen. Neen, dit zoude nie- | |
[pagina 347]
| |
mand geloofd hebben. Men zou den dorpsklerk met volle monden hebben toegeroepen: gij bedriegt u of gij wilt ons bedriegen, die man heet Jan Berk! Zoo ontleende de familie haren naam aan den boom, die hare bakermat ondersteunde, en die naam wil ik, de laatste vrucht van dien berkenstam, dragen tot aan mijne dood toe. Mijn vader was een bezembinder, ja. De man was schrander in zijn ambacht en verkocht soms zijne koopwaar zoo verre van huis, dat hij gansche weken met de ezelkar van den burgemeester uit bleef. Aan een zulker reizen heb ik het geluk te danken, een eigenhandig geschrift van hem te bezitten, eenen brief, dien hij uit het Walenland eens schreef aan mijne moeder om haar gerust te stellen over zijne langdurige vewijdering van huis. Hier is dit kostbaar stukje, voor geen goud te krijgen! want het is, eilaas de eenige geschrevene oorkonde die ik van mijnen onmiddellijken stamvader en naamdrager bezit. Andere stukken, geschreven door den dorpsklerk en den naam van Jongeneelen dragende, zijn ten getalle van zeventien: een huwelijkskontrakt, negen geboortebewijzen en zeven doodsbrieven. Hier zijn nog andere papieren van vroegeren tijd rakende mijne voorouders, en daaruit mocht ik leeren, dat de ouders van Jan Berk alias Jongeneelen, en die van Maria Berk, alias Maria Tongers beiden platduitschers waren, herkomstig van Schiefbahn in Duitschland; zij waren reizende kooplieden en kregen als dusdanig een vrijgeleide in Dusseldorf door de hooge overheid geteekend; zoo een stukje is voor mij duizende franken waard en meer. Ik was nog te jong toen mijne ouders stierven om van hen te vernemen, met welke gelegenheid de Jongeneelens hun zwervend leven staakten, en zij zich onder den berkenboom vestigden, en het bedrijf van bezembinders ter hand namen. Met de doodsbrieven kan ik met zekerheid vernemen dat Jan Berk en zijne gade in het klein hutteken het leven schonken aan negen kinderen, van welke de oudste zoon, die de bron van mijn geluk is, opgroeide, en ook de jongste Karel Berk, dien ik vertegenwoordig in mijnen persoon, ik de laatste spruit van den Berken-stam....’ Hier zweeg de man eenige stonden en, terwijl hij diepe zuchten loosde, bond hij het pakje toe en ontsnoerde een tweede, dat hij weder tegen zijne lippen bracht, terwijl eene glinsterende traan, een vochtige perel, er op spatte.... Meester Berk was diep ontroerd. Hij sprak niet meer, en zonk in eenen kolk van gedachten weg.... | |
[pagina 348]
| |
Laten wij den man gerust mijmeren en zien wij intusschen de reden zijner schielijke gemoedsaandoening. Het pakje, dat hij in de hand heeft, bestaat uit drie brieven geteekend. ‘Geert Berk’ Wie was die Geert? Hij was de oudste broeder van Meester Berk of het nummer één van de Zoerselsche Berken, gelijk Karel Berk het nummer negen, of de laatste spruit was van het Berkengezin, dat in het leemen hutteken het daglicht zag. De tusschennummers van verschillige kunne, groeiden niet op en liggen begraven op het kerkhof onder de groene zoden, rond den voet van het kruis. Die nummer een, de bron van den welstand van nummer negen, had eene zonderlinge geschiedenis, die wij Meester Berk eens hoorden vertellen, en die wij zooveel mogelijk in dezelfde woorden willen mededeelen. Nummer een was negentien jaar oud, en nummer negen had juist zijn zevende bereikt. Op een morgend hoorde nummer negen een vogeltje, een kneuterken, zoo vroolijk, zoo aanhoudend zingen in de ranken van den klimop boven het dak van het hutteken. Gretig en met opgespalkte oogen bleef hij er op staren, juist gelijk de kat die den vogel beloert. En zie eenklaps, kwam daar eene kat aangeslopen, verborg zich achter den stam van den boom, en legde zich daar loerend neder, als beraamde zij in stilte een middel om van het kneuterken, ‘eenen vogel voor de kat’ te maken. Het diertje had weldra zijnen schelmachtigen aartsvijand in het oog en begon te schetteren en te kerwetteren, te springen en te huppelen van tak tot tak, als wilde het door zijn gedruis en zijne beweging den schrik in den boezem van den bespiedenden roover jagen. Dit alles trof den kleinen Berk zoo zeer, dat hij als met beide voeten aan den grond vastgenageld sprakeloos bleef staan. Daar komt nummer een met een takkenbos van bezemhout op den rug, uit het naburig woud, en werpt zijnen zwaren last op den grond neder. Het kneuterken verschrikt, als ook de kat, maar nummer negen had om zoo te zeggen niets van het gerucht gehoord, zoo diep stond hij in verwondering verslonden en onmiddellijk zag hij in het loover, het lieve beestje zijne krijgshaftige bewegingen hernemen. Het schetterde en huppelde nu nog heviger, want de kat was op het gekraak van den vallenden takkebos rechtgesprongen, en het kneuterken meende dat zij eenen aanval ging doen. Echter de kat zeeg weer neder en bleef op loer zitten. | |
[pagina 349]
| |
‘Kareltje, zegde de oudste broeder tot den jongsten, gij ziet naar dit kneutertjen even gretig als de kat.’ - Ach Geert lief, riep het kind, vang toch voor mij dit schoon, dit snel vogeltje. - Dit vogeltje vangen? Dit kan of dit wil ik niet, Kareltje; gij ziet wel dat het een nestje getimmerd heeft, ginds tusschen de groene ranken van den klimop; in dit nestje heeft het kleine wijfje eierkens gelegd, en zit er op te broeien, tot dat er zes, zeven kleine vogeltjes uitspringen. Als ik nu het manneken zou vangen dan kan het de kleinen geen eten meer geven; zou dat niet wreed zijn, Kareltje? - Ach Geert lief, zuchtte de jongen, ik wil toch geerne zulk een vogeltje hebben. - Kareltje, kom, eenige stappen van hier, in het bosch woont een roetaard, in eenen hoogen struik; de roetaard is een schoon gevederde vogel, maar een boos dier, hij slokt de kleine kermende vogeltjes op. Kom, Kareltje, er zijn twee jongen in den nest van den roetaard, die zal ik er voor U uithalen, want de roetaards doen geen goed. Geert wierp een steen naar de diefachtige kat, die ijlings wegvlood en het kneuterken frazelde en snaterde en wipte zich van tak tot tak en sprong lustig en blijgemoed op den rand van het nestje, alsof het zegevierde over zijnen vluchtenden vijand. Geert en Kareltje gingen samen in het bosch. Ja, in het hart van dien jongeling lagen schoone gevoelens; ‘die het dier bemint, bemint den mensch’ zegt het spreekwoord; die de zwakheid en den ongelukkige voorstaat onder welken vorm deze zich ook moge voordoen, heeft een goed hart en een oprecht gemoed. Hoe had zich toch zooveel fijngevoeligheid kunnen ontwikkelen in het jeugdig hart van dien bezembinderszoon. Was het leemen hutteken tegen den berkenboom dan eene school van beschaving? Ja, dat was het, dank aan den vader, dank aan de beschaafde inborst van Jan Berk. Toen ik kind was, zegde hij aan zijne eigene kinderen, werd de jeugd niet aanschouwd als een tijd, die aan nutteloos spel moet verspild worden, alhoewel toen ook de spreuk gold: ‘de boog moet niet altijd gespannen zijn.’ Toch moesten wij naar de school gaan, jaren en jaren naar de school gaan, om daar schoone en nuttige dingen te leeren. Die niet zaait | |
[pagina 350]
| |
in de lente, kan niet zien bloeien in den zomer of niet oogsten in den herfst. Dat werd ons gezegd. Wij moesten naar de school zoolang, totdat wij uit de boeken de gedachten van anderen tot de onzen konden maken, en onze gedachten verrijken door die van anderen, om ze fatsoenlijk op het papier te kunnen brengen Geleerdheid, kinderen, die komt nooit van ontijde; zij is een last gemakkelijk om dragen, en die later zoo niet iemand gelukkiger dan toch vroolijker door de wereld doet rollen. Ik heb geene achting voor ongeleerde menschen, omdat zij zich, onwetens of willens beroofd hebben van hetgeen den mensch veredelt, namelijk de geleerdheid. Gelijk er in het jaar een tijd komt om te snoeien, indien men later vruchten wil plukken, zoo is er in het leven een tijd bestemd om te leeren, indien men later een deftig en welopgevoed mensch wil worden. Leest in de boeken, kinderen, zij zullen niet alleen uwen geest verrijken, maar nog uw hart verbeteren en uwe gevoelens verfijnen. Dat was het stelsel van Jan Berk. Kon hij in andere punten al wat toegeven, in dit punt was hij onverbiddelijk: naar de school moesten zijne kinderen op uur en tijd, en zoo was Geert, alhoewel de zoon van een bezembinder, toch geen lompe kinkel of geen ongelikte beer, gelijk er zooveel op de dorpen loopen, maar een welopgevoed en beredeneerd jongeling. Of hij daaruit baat kon trekken, of hij inoogsten kon wat hij in zijne jeugd zaaide, dit zullen wij zien bij het openen van de vierde schuif van Meester Berk. Die Geert dus wou het lieve kneuterken niet schaden, maar trok met zijn broertje naar het bosch om het nest der booze roetaards te rooven.... Maar eensklaps, o jammer! wat pijnlijk gegil, wat smartelijk geschreeuw laat zich hooren!... Maria, de moeder, springt op van haren stoel en werpt haren spinrok op den grond.... Jan, de vader, laat bessemrijs en mes vallen en loopt naar buiten... Eilaas! Eilaas! daar lag Geert naast zijn broertje, dat schreiend eenen jongen roetaard, die uit den nest gevallen was, in de hand hield. De tak van den struik was gebroken, en Geert was zoo ongelukkig op den grond gevallen, dat hij poogde te vergeefs op te staan; overstelpt van pijn liet hij luide jammerkreten hooren.... - Geert, waar is de pijn?... vroeg de toegesnelde vader. - Ach! hier vader!... zuchtte de jongeling en wees op de rechter knie. | |
[pagina 351]
| |
De kleederen werden losgemaakt, en nauwelijks had Jan Berk eenen blik geslagen op het opgezwollen en gekwetste lidmaat of hij zuchte op zijne beurt: - Eilaas! Geert, die knie is gebroken. - Gebroken! Groote God! ach is die knie gebroken, riep de weenende moeder, wat ongeluk! wat ramp! De vader keerde huiswaarts, en kwam weldra terug met eene draagberrie, op dewelke hij met Geert zoo dikwijls de bezems naar de winkels der omliggende dorpen gedragen had en nu werd er Geert zelf op geplaatst, die van pijn huilde, en vader en moeder droegen hunnen lijdenden zoon naar de hut, waar men hem op een zacht bed van bladeren en most legde. De moeder zette zich nevens hem neder en laafde den koortsigen zoon, en leschte de gebrokene knie met frisch water. De vader liep naar een naastgelegen dorp om er den geneesheer te halen. De gekwetste genas. de roetaard van Kareltje groeide op door de zorgen van Geert en de dag was nabij, op welken de geneesheer de bindsels van de knie zou komen losmaken. De vader zag dien dag met angst en ongeduld naderen, want van den eersten oogenblik af had de heelmeester hem gezegd ‘genezen zal hij zeker, maar dat hij zal kreupel gaan is zeer waarschijnlijk. En inderdaad, Geert was kreupel, eene maand nadien noemde men hem in het dorp en in den omtrek: de kreupele Geert. Eerst werd hij door vader en moeder getroost die hem zegde: ‘Geert, heb maar moed, het zal met ter tijd wel beter gaan. Later, toen dit niet beterde, zegde hem vader: ‘Geert, alle ongeluk brengt toch zijn geluk mede. Gij waart bevreesd voor de loting, zoon; nu toch zal men u geen soldaat kunnen maken.... - Neen Geert, nu zult gij ons niet meer moeten verlaten, gelijk gij dit meende te doen, en naar een vreemd land trekken, om aan den soldatendienst te ontsnappen. - En toch, vader en moeder, smeekte de jongen, blijft het mijn verlangen te kunnen reizen, ik wil beproeven of er ergens op den aardbodem geen plekje gronds ligt, waar de goede God wat voorspoed voor mij heeft weggelegd.... Een jaar juist had kreupele Geert dit verlangen uitgedrukt. Op eenen vroegen morgen weende moeder Berk in haar hut- | |
[pagina 352]
| |
teken, en Kareltje weende omdat moeder weende, en Jan Berk en zijn kreupele zoon zaten sprakeloos aan de tafel met tegenzin een ontbijt te nemen. De teerling was geworpen, kreupele Geert, ondanks al de tranen zijner moeder, niettegenstaande alle de vermaningen van zijnen vader, trok op reis en ging voorspoed zoeken in de wijde wereld. - Ik ben, zoo sprak hij, nu twintig jaar oud, het schoonste deel mijns levens gaat komen, en dat wil ik niet als bezembinder slijten in de lommer van dezen berk.... Er leefde toen dicht bij Zoersel een jong notaris, die geplaatst was te midden van meest ongeletterde menschen; daarom had hij het gezelschap gezocht en gevonden van den geestigen kreupelen Geert, en zij waren zeer goede vrienden geworden; zij gingen samen op de jacht, en brachten samen den Zondag namiddag door met vroolijk praten; en de notaris ontdekte in hem weldra den lust tot reizen; ook wilde hij hem het geld niet weigeren dat er noodig was om den grooten oceaan over te steken, en in Amerika te kunnen aanlanden. Daar de Notaris in nauwe betrekking zal staan met de geschiedenis van Meester Berk, zal ik hem doen kennen. Zijn naam was Emiel Jonckers, zijne inborst rechtschapen, zijn uiterlijk voorkomend, en zijn kantoor werd begunstigd door zijne dorpgenooten, en door alle de landlieden der aangrenzende gemeenten. Dien dag dan trok kreupele Geert op reis. Den avond te voren had hij afscheid genomen van Mijnheer den notaris en er het reisgeld ontvangen, dat zijne moeder, voor een groot gedeelte, in de binnenzijde van zijn slaaplijf had weggenaaid. Nu was de goede vrouw, in het geheim, hare tranen aan het afwisschen, en bezig met brood en spek in den schoofzak te stoppen, dien Geert aan de hand moest dragen, en die hem voedsel zou verschaffen op zijne reis naar Antwerpen. Daar zou hij scheep gaan. Het uur des afscheids was gekomen; stilzwijgend stapte Geert op de baan aan de zijde zijns Vaders. Moeder volgde snikkende, en hield den kleinen Karel bij de hand, die weende omdat moeder dit ook deed. Een half uur verre deden zij Geert uitgeleide, tot aan eene kruisbaan, en daar stak vader hem de hand toe: - God behoede u mijn zoon! Dit was alles wat hij kon zeggen. | |
[pagina 353]
| |
Kareltje werd opgeheven en sloeg schreiend de armtjes om den hals van Geert.... hij begreep niet wat de oorzaak van zooveel droefheid was. Acht dagen daarna ging Jan Berk naar Mijnheer de Notaris. Er was een brief van Geert uit Antwerpen aangekomen met verzoek van hem ook aan Mijnheer Jonckers te willen laten lezen. In dien brief stond vermeld, zijne gelukkige aankomst in die stad, alsook dat zijn vertrek bepaald was den dag nadien met het Engelsch zeilschip Orion. Zes maanden daarna ging Jan Berk voor de tweede reis naar den Notaris. Een brief was aangekomen uit Boston, daar was Geert gelukkig en gezond aangeland na eene reis van verscheidene weken. Nog eenigen tijd later ging Jan Berk voor de derde maal naar den Notaris. Er was een brief aangekomen uit San Francisco, Geert had nu die stad bereikt en ging er zich onmiddelijk op den arbeid toeleggen. Het waren deze drie brieven van Geert die Meester Berk in zijne eerste schuif bewaarde, en die hij nu met overstelping des gemoeds te aanschouwen zat. Maar hoort, daar beneden wordt eensklaps de rust gestoord. De wapenstilstand is verbroken. Het gaat er pif! poef! paf! tusschen Kaat die op verdediging staat en post heeft gevat nevens haren emmer met zeepwater en haren borstel en hare spons, en eenen vijandelijken indringer, die dreigt met geweld hare krijgslinie te doorbreken. - Gij gaat niet!... roept zij. - Ik wil naar boven.... Abraham, Isaak, waarom niet? vervolgde de vijand. En zoo schieten zij op malkander hun buskruit verloren, tot groote verergenis van den papegaai, die in zijne kooi met geopende vleugels rondkruipt, de vederen van zijnen kop opsteekt, en kwaadaardig Jachom! en Smous! Smous! roept. Eindelijk stoot Meester Berk, die uit het gerucht is wijs geworden, de deur van zijne kamer open en roept akelig en piepend zoo luid hij maar kan: - Kaat! Kaat! gelief Mijnheer Mozes Latro te laten boven komen. Maar ongelukkiglijk ging het gefluit zijner stem verloren in het krijgsgedommel, dat eindigde met eenige scheldwoorden door Kaat en den papegaai den Jood achterna geworpen, toen deze met eenen kloeken sprong over de batterij van Kaat wipte en den trap opstormde. | |
[pagina 354]
| |
- Bij al de profeten, riep de overwinnaar, die zich hijgend op eenen stoel liet nedervallen, Meester Berk, wat hebt gij eene ongemanierde vogel, en ik verzeker u, dat uwe Kaat geene mollige meid is. - Och, Mijnheer Latro, men moet het zwakke geslacht al iets toegeven.... Wees verzekerd, dat dit van Kaat niet gemeend is. - Niet gemeend. Och, zij zou iemand de koorts op het lijf jagen van schrik. Mocht ik nu om mij van dezen schrik te herstellen, maar eene kleine hartsverkoeling genieten, Meester Berk. - Een glaasje rhum? Zeker, Mijnheer Latro. - En de stem van Meester Berk piepte en floot en herpiepte en herfloot op den trap.... Te vergeefs.... Kaat had zich verschanst in hare slaap- en kleerkamer, die aan de keuken grensde. Daar was zij in haar gebied. Ook besloot zij die vesting niet bij het eerste vuur over te geven. Kort en goed, Meester Berk moest zelf naar beneden, en met een karafje in den kelder dalen, om er den beloofden rhum te halen. Nauwelijks was Mozes verkloekt of hij begon de reden van zijn vriendschappelijk bezoek bloot te leggen. Sedert eenige dagen had Meester Berk hem niet meer gezien, niet waar? Maar Mozes had inmiddels, noch Meester Berk, noch de oude vriendschap verwaarloosd. Oh dat nooit! Hij was op reis geweest naar Leiden. Daar was een heer gestorven, een wijze en verstandige man, oprechte kenner en liefhebber van merkwaardige schriften. Hij Mozes, wist dat er in dit sterfhuis iets voor handen was, dat aan zijnen boezemvriend Meester Berk uiterst bevallen zou, want aan dat soort van het kostbaar geschrevene was er nog volledig gebrek in zijne schattenkast. - Spreek op, Mozes, piepte de nieuwsgierige verzamelaar. - Wie heeft er niet hooren spreken van den beroemden Boerhaave? In alle gewesten der wereld was zijne uitmuntendheid in de geneeskunde boven de sterren verheven. Men raadpleegde hem zelfs uit het verre Azia, en men schreef enkel op den brief ‘Boerhaave in Europa’ en het geschrift kwam den man in handen. - Ter zake Mozes, ter zake, mijn beste vriend. - Ten tijde van Boerhaave werd voor de eerste maal bij ieder het vraagstuk opgeworpen: is nu eindelijk de man ver- | |
[pagina 355]
| |
schenen, die alle ziektens kan genezen, en alle kwalen dempt, die de nare dood van ons verjaagt.... - Was dat Boerhaave Mozes? En hebt gij iets van zijne hand. Toom nog een weinig uw ongeduld, Meester Berk en luister met aandacht. Het is eene korte maar belangrijke geschiedenis: In Leiden komt te sterven een zeker heer Talburg. In zijne familie leed over meer dan honderd jaar iemand aan de waterzucht, en daar die familie zeer vermogend was kon zij zich de onkosten getroosten om den doorluchtigen en beroemden Boerhaave te ontbieden. Gelijk het altijd gebeurt in zulke omstandigheden, moest Boerhaave de pen in de hand nemen, en een eigenhandig ‘Recept of Recipe’ in huis laten. - Hebt gij het in uw bezit, Mijnheer Latro. - Gelijk een heiligdom, ging Mozes voort, werd dit vierkantig papiertje bewaard in de familie Talburg. Ik wist het, Meester Berk, ik wist het door eenen mijner stam- en handelsgenooten in Leiden. Ik verzocht hem een oog in 't zeil te houden en zulke parel niet voor de zwijnen te laten werpen. Over drie dagen kreeg ik bericht van het overlijden van Mijnheer Talburg. Ik vertrok onmiddellijk. Ik ging rechtstreeks naar de bestierders der nalatenschap, en ik had het overgroot genoegen tot troost van mijnen hartsvriend Meester Berk de hand op het kostbaar kleinood te mogen leggen, en heden, kom ik hem het tot geschenk aanbieden!... - Tot geschenk, Mijnheer Latro? Maar dat is onmogelijk, gij kunt toch voor mij niet reizen op uwe eigene kosten. - Dat is wat ik er meende bij te voegen, zegde het geslepen joodje, maar uwe doorzichtigheid heeft mij dit belet. Echter de reiskosten loopen niet hoog, want ik had nog eenige andere zaken in Leiden te verrichten. Indien Meester Berk mij slechts dertig guldens geeft, dan verklaar ik zoo waarachtig als God, op mijn eer en geweten, dat Mozes er niets bij wint of er niets bij verliest.... En Mozes haalde een doosje uit zijn zak, dat op de vier kanten met verguld papier was beplakt, en dit doosje was met geen rekkertje gesloten, maar wel met een knippertje; en Mozes duwde op het knopje van het springveêrtje, en het doosje wipte open; en tusschen de twee zijden bandjes, die het deksel van het doosje vast hielden, zag men een klein roodachtig vierhoekig papiertje en op dit papiertje stond iets in Latijn geschreven met het woord ‘Recipe’ boven aan; | |
[pagina 356]
| |
en was van onder geteekend: Boerhaave, datum 18 Mei 1735. - Geen twijfel, riep Mozes den bewonderenden Meester Berk toe, het is echte Boerhaave. Meester Berk sprong recht, en riep piepend: Wij gaan onmiddellijk naar Notaris Kneukelmans, het geld halen, ik betaal u geerne dertig gulden voor zulke zeldzaamheid. - Een oogenblik, meester Berk, ik zie uw heiligdom, uwen schattenvoorraad openstaan. Vergun, als 't u belieft, mij slechts vijf minuten om een kijkje te nemen en mijne blikken aan die zoo zeldzame kostbaarheden te verzadigen.... En Mozes legde eerbiedig de hand op de verscheidene bundels en pakken, allen met perkamenten en oude schriften gevuld, die gelijk wij later zullen zien, meest allen door den Notaris Jonckers geschonken waren, en dan de handen te zamen slaande, scheen hij vervoerd te zijn door geestdrift, bij het aanschouwen van zoo vele kostbare schatten. Na eenige stonden van stomme verwondering nam Meester Berk zijn sleutelbos, en ongereinigd werd de eerste schuif op nieuw gesloten. Toen gingen de twee vrienden, zeer zachtjes, langzaam en voorzichtig naar beneden; het was als of eene geheime vrees hunne longen te zamen wrong, men hoorde hen nauwelijks adem halen, zij stapten behoedzaam en op hunne teenen met ingehouden adem door den gang, en zoo verlieten zij het huis, zonder den gemeenen vijand te ontmoeten. De batterij van Kaat, de geduchte emmer en borstel, stond daar als eene weerlooze vesting in het midden der keuken. De wapenstilstand scheen dan, na eene korte schermutseling, weer geteekend. Die schijnbare vrede gaf zekere achterdocht aan Meester Berk, en nadat hij zijne zaken had afgedaan, keerde hij zenuwachtiger dan ooit, en met de angst in het hart naar huis weder. Zijne hand beefde toen hij den sleutel op het slot stak.... Maar zie, bij het openen der deur, stond eensklaps de vijand, die uit zijne verschansing gekomen was, gewapend van kop tot teen voor hem, dat is te zeggen, Kaat stond daar in hare zondagskleederen, met een grooten zon- en regenscherm in de hand. - Mijnheer, sprak zij de intredende tegenpartij toe, gelief mij mijn maandelijksch huurgeld te geven.... - Wat zegt gij, Kaat.... gaat gij mij verlaten?... - Ja Mijnheer, ik vertrek, ik wil niet langer tot speelbal dienen aan eenen Jood, die u en mij voor den zot houdt. | |
[pagina 357]
| |
- Maar Kaat lief, bedaar toch!... - Die Jood, Mijnheer, verwisselt uwe klinkende en blinkende schijven tegen eenige nietswaardige papiertjes en snipperkens. - Kaat toch, hoe kunt gij zoo onbezonnen over mijne kostelijke verzameling spreken, zij is meer waard dan gouden of zilveren schijven. - Mijnheer, indien uw papierwinkel moest te koop komen, gaf de Jood er nog geen tien stuivers voor. - Het is wel te zien, Kaat, dat gij niet ingewijd zijt in de kennis van de oude geschriften. Overigens ik heb nu zeldzaamheden genoeg, Kaat, ik heb daareven bij den Notaris Kneukelmans het besluit genomen niets meer bij te koopen, en Mozes Latro te laten varen. Dit besluit was verplichtend, want de Notaris had hem gezegd, dat, ingezien de balans van ‘Hebben en Schuldig zijn’ hij hem verder geen geld meer kon verschieten. - Ik geloof u daarin niet Mijnheer, en al ware het dan toch zoo, ik durf in dees huis niet meer blijven wonen, de verdufdheid uwer schuiven maakt hier de lucht ongezond, elken dag is men in gevaar in deze bedorvene lucht de zotte koorts, den tybus, gelijk gij het noemt, te krijgen; en Kaat is niet van zin haar leven zoo roekeloos te wagen.... Meester Berk had eenen grooten afschuw van alle ziekten, maar bijzonderlijk van de dulle koorts. In de volgende schuif vinden wij er de wettige reden van. - Het is om de luchtgesteltenis te verbeteren, Kaat lief, dat ik juist bezig was met de eerste schuif op te ruimen. Zijt gij gereed Kaat, gij kunt die komen uitwasschen, en dan leggen wij er wat kamfer in tegen de mot en tegen den reuk.... - Het is dan gemeend, Meester, zult gij afzien van den verleidenden en schalkachtigen Jood? en zullen wij al de schuiven opkuischen. - Ja zeker, Kaat lief, kom maar met water en zeep, wij beginnen onmiddellijk.... Kaat was overwonnen of liever zij dacht, dat zij door list overwonnen had. Oogenblikkelijk legde zij de wapenen, zijnde de zondagskleederen af, en volgde Meester Berk met al hare waschgerieven op den wenteltrap. De eerste schuif ging weder open. Kaat neep zich den neus dicht, als beving haar een duffe geur, en het rhumkarafje ziende staan, nam zij eerst een teugje, dat later nog door | |
[pagina 358]
| |
eenige teugjes gevolgd werd, om zich tegen de vuile en ongezonde uitwasemingen te verfrisschen en te versterken. Dan wierp zij eenen vluchtigen en doordringenden blik op den inhoud der schuif, en vatte de pakken aan die Meester Berk er uit nam, klopte er het stof uit tusschen hare handen, trok er de pennenkoorden af, wierp alles onder en boven dooreen, en verspreidde de geschriften op de tafel om er de lucht te laten doorvliegen; dat was beter dan kamfer, dacht zij. Meester Berk beefde en zweette van angst en schrik toen hij zag hoe ruw, hoe onhandig, hoe grof en ontheiligend zijne dierbare geschrevene schatten door Kaat behandeld werden. Doch hij sprak geen woord. Hij schrikte af bij de gedachte, dat de wapenstilstand nogmaals zou kunnen gebroken worden. Eindelijk was alles uitgeklopt. Nu vaagde Kaat den borstel rond in de schuif en weldra schuimde de zeep en wierp witte vlokken uit. Dan volgde de spons, de dwijl, en er ontstond een gespoel en een geklitsklas van water, dat Meester Berk akelig en pijnlijk in de ooren ruischte. - Dat is de schuif niet, die eenig belang voor mij heeft, dacht Kaat, terwijl zij heen en weder borstelde, en vreef, en kuischte.... en zie, terwijl Meester Berk zich aan de tafel met zijne geschrevene schatten bekommerde, vond zij de gelegenheid, zonder dat hij het zag, om het oud, zoo gezegd verbrand papiertje, op de schuif nummer vijf te plakken, juist op de plaats waar het vroeger was geweest. Meester Berk was een zeer bijgeloovig man, en men had slechts een woordje over spokerij te reppen, en zijne grijze vlasharen rezen hem te berge. - Zie, Meester, zegde Kaat, die hare bolle wangen rood en heet had gedronken en geschrobt, nu is de eerste schuif gereinigd. Terwijl ik eten zal koken, zult gij de tweede schuif ledig maken, de eerste zal intusschen opdrogen in de zon, en de papieren kunnen dan verweren op de tafel. Meester Berk, uit liefde tot den vrede, stemde toe en opende zijne tweede schuif, zoodra Kaat met haar waschgerief verdwenen was. Op den trap kraaide zij in het geheim victorie: haar wil werd zonder tegenspraak volbracht. - Er zal geen stukje in de schuiven blijven liggen of ik zal het zien.... sprak zij vergenoegd. (Wordt voortgezet). Edw. Ipers. |
|