De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
III
| |
[pagina 276]
| |
zoeten bloemendauw; - alzoo loutert het moederlijk gevoel het ruwe menschdom, en dwingt het tot liefde en genegenheid van ‘allen’ tot ‘allen.’ In de ‘moeder’ besluit zich ‘alles’! Aan hare borst ontspringt 's menschen leven, aan haren voet sterft het menschdom weg! Zoo heeft het ‘proloog’ des levens voor ons, in onze moeder- en geboortestad, aangevangen; en zoo zullen onze laatste verzuchtingen, waar wij ons ook mogen bevinden, tot haar terugzweven. Wij zijn in haar begonnen, wij willen met hare herdenking eindigen!... En telkens wij U in den loop van ons onrustig kunstleven hebben herdacht, o Harelbeke! o Moederstad! o Vaderoord! telkens wij ons in den geest te midden van den vroegeren huis-, bloedverwanten- en vriendenkring terug hebben gedroomd! telkens scheen het ons als werd het ‘doek’ van een fantastisch tooneel weggeschoven, waarop, met al hunne begoochelingen, de frischheid en de weelde der kinder- en eerste jongelingstijden in ons gemoed werden teruggetooverd.
* * *
Jammer voor hem, die de hartvolle taalmelodieën en de vaderlijke geestesinboezemingen minacht; die het bescheiden ‘plekje’ gronds, waar hij is geboren en waardoor hem eens het ‘heelal’ zou worden verklaard, verloochent en vertrapt; die zich aan zijn ‘genesis’ vervreemdt, en als een ‘abstracte’ ‘wereldwandelaar’ miljoenen nuttelooze stappen op den weg des levens doet; Jammer voor hem, die zijn vaderland niet hoogschat, en voor hetzelve niet leeft, werkt en streeft; Jammer alzoo, voor den kunstenaar, die, in zelfvergetelheid verzonken, zijne krachten niet inspant om de ‘kiem’ van al wat ‘kunst zijn moet’ in zich te laten opschieten, als plant te laten gedijen, om die als bloem en vrucht zijn vaderland aan te bieden en alzoo zijn aandeel te nemen aan de gezamenlijke werking der Menschheid.
* * *
Over uw ontstaan, Geboortestad, hangt een wasem van legendische dichterlijkheid, waardoor uw ‘wezen en zijn’ ons eene nog meer bijzondere belangstelling inboezemt. | |
[pagina 277]
| |
Hoe zullen wij het beginnen over uw wonder verleden te handelen, vooraleer u nader te bespreken? Eilaas, hoe dikwijls werdt gij niet tot puinen toe vernield; maar zijt gij dan ook niet als een onsterfelijke pheniks uit uwe assche verrezen? O, het was uw ‘Génius,’ die zijne beschermende vleugelen over uwe heimat spreidde, telkens gij stoffelijk sneuveldet, 't zij onder den drang der barbaarscheid of door andere akelige lotgevallen welke u werden berokkend! ‘Hij’ was het, die U toeriep: ‘Herrijs, Harelbeke!’ En gij herreest; om, lang na het bestaan uwer grondbeschaving ontginnende ‘Forestiers,’ als eene bescheiden ster in de beschaafde sfeer te herschijnen, met uwen edelen ‘dicht-’ en ‘kunstgeest,’ met uwe ‘gilden’ en ‘kamers van Rethorica,’ met uwe ‘taalkundige maatschappijen,’ uw ‘kerkorkest en koor’ bij 't welke wij, nog kind, als ‘Cantus’ optraden, en waar latertijds onze eerste compositiën ten gehoore werden gebracht. Wees nogmaals herdacht en gegroet, ô Harelbeke! |
|