De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Vlaamsche brieven
| |
[pagina 127]
| |
‘Secretaris-bonden’. stuurde ‘François Loquet’, den avond van het feest op 1 Mei van gezegd jaar, het volgende dichterlijke ‘Telegram’ aan den Heer Secretaris ‘de Craen’: ‘Waar noeste vlijt en burgerdeugd
Ontvangt haar billijk loon,
Daar vlecht ook ik, met hart en hand
Een bloempjen in haar kroon:
Ik bied mijn ambtgenoot “de Craen”
Mijn beste zegewenschen aan’.
Ook de Heer ‘Leopold de Wael’ ontving een staaltje van ‘Loquet's’ dichterlijke vaardigheid: Heil U, geachte Burgervader,
Die trouw beloont en deugd waardeert.
Uw edelmoed zij hoog geprezen,
Uw naam geliefkoosd en vereerd!
Het telegrafische antwoord des Antwerpschen Burgemeesters luidde als volgt: ‘Hartelijken dank om uw poëtisch telegram’. (geteekend) Burgemeester ‘de Wael’. Den volgenden dag ontving de Heer ‘Loquet’ eenen bijzonderen en zeer belangwekkenden brief van den geëerden Antwerpschen Secretaris. Dit schrijven wordt door den dichter zorgvuldig bewaard, en met recht, want het pleit zoowel ten voordeele van ‘hem’, wien ‘eer bewezen werd’, als van hem die vermeend hàd ze te mogen bewijzen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 128]
| |
De letterkundige personen, met wie ‘Loquet’ tijdens hun leven in vriendschappelijke betrekking stond, waren Mevrouw David-van Peene en Hendrik Conscience. Deze laatste bezocht zeer dikwijls het lieve Desselghem, en dan was het feest op het dorp en ten huize van den ‘Sekretaris-Dichter’. Eene zusterlijke vriendschap ontstond tusschen Jufvrouw ‘Maria’, de dochter van François, en Jufvrouw ‘Maria Conscience’, de dochter van den onsterfelijken schrijver. En wat hebben ze zich hier toch verlustigd, met spelen en loopen rond den hof, en hoe huppelden zij vroolijk heen en weer, en hoe vertelden zij duizende lieve dingen aan de brave huishoudster, Jufvrouw ‘Catharina’, die de dichterlijke meisjes liefhad, als waren ze hare eigene kinderen geweest. Eilaas, bij elke herinnering aan dit verleidend tafereeltje, wordt het gelaat van onzen vriend, met eene uitdrukking van droefheid overschaduwd. Zijne ‘Maria’ is niet meer, zij rust nu daar op het nederig dorpskerkhof, nevens hare lieve moeder, die, vooraleer deze aarde te verlaten, haren teerbeminden gemaal, dien eenigen, dierbaren schat had geschonken!... | |
[pagina 129]
| |
De dichterlijke vriendin van onzen vriend, Mevrouw ‘David-van Peene’, eene talentvolle, beminnenswaardige Zeeuwsche Jonkvrouw, werd de gade van ‘Leo David’, een Harelbeekschen stadgenoot, en zeer geacht leeraar van het lager onderwijs. Zij woonden te ‘Aeltre’, alwaar hij, tot het einde zijns levensloops, als hoofdonderwijzer werkzaam was. Een schoolopziener van dien tijd maakte eens aan ‘David’ eenige opmerkingen aangaande de letterkundige neigingen zijner echtgenoote. ‘Waarom’, veroorloofde hij haar te vragen, houdt zich Mevrouw onledig met ‘dichten?’ De dichteres beantwoordde deze tamelijk onbescheidene en van weinig geestesverhevenheid getuigende vraag, door een zoo gevoelvol als waardig gedicht, getiteld: ‘Mijne Dichterharp’. Ik kan de lust niet weerstaan er enkele strofen uit over te drukken: Gij zegt, de weg tot roem en kunsten
Schijnt u wel bloemenrijk en schoon;
Maar weet, de krone van den dichter,
Van schrijver en van volksverlichter
Is vaak een scherpe doornenkroon.
't Kan zijn... Maar, o! geen zucht naar grootheid
Heeft mij den zanglust ingeplant;
Geen streven naar de lauwerkransen,
Die om de kruin der barden glansen,
Gaf mij het snaartuig in de hand.
'k Herdenk het teeder englenwezen,
Wiens ziele mijne ziel verstond,
Die met mij weende, met mij lachte,
Slechts mijn geluk en heil betrachtte,
In mij alleen zijn wellust vond.
De snood miskende moedertale
Gaf ook mij soms de lier in hand;
'k Heb moedig voor haar recht gestreden,
Den bastaardtelg den nek vertreden;
Ik zong voor vorst en vaderland.
Ziedaar, mijn vriend, waarom de harpe
Des dichters in mijn handen rust,
Waarom haar tonen mij zoo boeien,
Mijn boezem doen in zang ontgloeien,
En zij mijn vreugd is en mijn lust.
|
|