| |
| |
| |
Broeder en zuster
Een oudejaarsavondvertelling
door Melati van Java.
I.
Het jaar zou nog slechts eenige uren leven.
Overal in de groote stad, bereidde men zich den overgang van het oude in het nieuwe vroolijk te vieren, behalve daar, waar men aan het afgeloopen jaar te veel smart had te danken, om het volgende met blijden moed tegen te kunnen treden.
In het oude huis even buiten de stad was het echter stil en eenzaam als gewoonlijk. De twee eenige bewoonsters der ruime zalen hadden het jaar noch te danken, noch te vloeken, maar toch scheen alle lust hun te ontbreken om eenige aandacht te wijden aan de verwisseling, welke dien nacht moest plaats hebben.
Freule Fecilitas van Hoogenstein zat stil en eenzaam in hare zitkamer, waarvan de hooge zoldering en de diepe uithoeken slechts een spaarzaam licht ontvingen van de ouderwetsche lamp, die de geheele figuur met hare stralen omglansde.
De Freule zat tusschen de zwarte eikenhouten tafel en de monumentale kachel. Dat alle gezelligheid in het vertrek ontbrak, bemerkte zij niet meer. 's Zomers, als de zonnestralen, na eerst buiten op het grasperk en tusschen de hooge boomen te hebben gespeeld, door de talrijke geopende vensters naar binnen vielen, konden de donkere borduursels op de muren nog frissche kleuren aannemen, de bruine
| |
| |
meubels met hun versleten zittingen een oogenblik glinsteren en het koperen belegsel der chiffonnière een weerschijn van licht afgeven, die den bezoeker onwillekeurig deed uitroepen: ‘Een vroolijke kamer.’
Maar op een winteravond, al waren ook alle kaarsen der kolossale kroonlamp ontstoken, dan nog bleef het er kil en somber; spookachtig teekenden zich de schaduwen der lichten op het behangsel af, dreigend verhieven zich de zware kasten en stoelen, en hij, die voor het eerst na den zomer binnentrad, zou moeilijk het vertrek herkend hebben. Doch zooals we het reeds zeiden, Jonkvrouwe van Hoogenstein deerde dit niet. Zij had slechts éen vrees, dat een oogenblik zou komen, waarop zij deze ruime kamer met een ander zou deelen en hare eenzaamheid een gezel winnen.
Tot nu toe hadden hare vingers onafgebroken de naalden eener breikous bewogen, doch de laatste steek was nu gebreid en het werk rustte naast haar op de tafel, ter zijde van haar groot gebedenboek met het zilveren slot.
Zuchtend liet zij de handen op den schoot vallen en zag strak uit naar een koperen handvatsel der commode, waarop toevallig een straal der lamp viel en die, nu in de duisternis glinsterend, zich van alles wat het meubel omringde, onderscheidde.
Zij ziet er streng en ongenaakbaar uit, zooals ze daar zit in het stemmige, donkerbruine gewaad, alleen door een smal kantje van boven versierd; hare scherp geteekende trekken, die jaren geleden, toen de jeugd de hardheid daarvan nog verzachten kon en een glimlach zich vaak tusschen de donzige wangen kwam teekenen, misschien schoon waren geweest of ten minste aantrekkelijk, kon men nu slechts gedistingueerd noemen.
De reeds grijzende lokken werden door een zwart kapsel bijna geheel bedekt, nooit kwam iets, dat naar scherts of ten minste welwillendheid zweemde, zich in hare oogen vestigen, nooit opende zij hare lippen tot een gullen lach; de twee diepe groeven, welke aan weerszijden der kin liepen, schenen den mond streng te bewaken en te beletten zich tot het minste lachje te plooien.
Een negenmaal herhaalde slag der klok deed haar uit hare mijmering ontwaken.
| |
| |
‘Nog drie uren,’ mompelde zij, ‘neen! hij zal niet meer komen. 't Is te laat, Goddank!!’
Toen nam zij haar gebedenboek ter hand, maakte het slot open om met haar avondgebed te beginnen, toen een stuk papier op haren schoot uit de bladen gleed.
‘Alweer’ en reeds wilde zij met iets gemelijks in oogen en beweging het voorwerp van zich verwijderen, toen een tweede gedachte haar het stuk langzaam deed ontvouwen, en eindelijk vestigden zich hare oogen met een onwillige, verbitterde uitdrukking op de letters.
‘Waarde Fecilitas!’ stond er, ‘ik kom bij u aankloppen; sinds gisteren is de zwerver in het vaderland terug. Alleen! zij die mijn eenzaamheid deelden, mijne arme Paula en onze kinderen, ze zijn mij in de laatste drie jaren één voor één ontnomen. Armer dan ooit kom ik in het vaderlijk huis weer; dàar is ten minste een plekje, dat ik alleen op Gods groote aarde, het mijne mag noemen. Zuster, ook gij zijt daar eenzaam en verlaten, waarom moet het verledene zich steeds tusschen ons plaatsen? Kan dat niet vergeten en vergeven worden? Nog dit jaar denk ik in uwe woonplaats te komen, en mij voor goed bij u te vestigen. Vaarwel, God stemme uw hart tot zachtmoedigheid!
Maurits van Hoogenstein.
Amsterdam, 20 December.
Elf dagen geleden had de ontvangst dezer letteren in het eentonige leven van Freule Felicitas een ongehoorde stoornis gebracht. Hare eerste gedachte was te vluchten; immers, niets had haar sedert jaren meer schrik ingeboezemd, dan de mogelijke terugkomst van Maurits; en juist nu in den laatsten tijd niets meer zijn bestaan verried, nu overviel haar die verschrikkelijke brief.
Zij wilde in de stad een onderkomen zoeken, hoe zwaar het haar ook viel, het oude huis te verlaten; met hem onder één dak wonen - nimmer! Maar bij rijper nadenken vroeg zij zich af, waartoe het noodig zou zijn plaats te maken voor den broeder, die haar levensgeluk had verwoest. Waarom zou zij hem nu weer een offer brengen, waartoe het vaderlijk huis, dat haar even goed als hem toebehoorde, verlaten? Het was groot genoeg om beiden te herbergen;
| |
| |
welnu, hij kon de ééne helft daarvan bewonen, zij de andere, en voor het overige bleef de kloof bestaan, even wijd als toen hij nog in Amerika woonde. Haar wil zou hun beider leven scheiden.
Haar eenige gezellin Martha had bevel ontvangen, de kamers in het andere gedeelte in bewoonbaren staat te brengen, en zoo wachtte zij met koortsachtige spanning zijn terugkeer af. Elke dag die omging, zonder dat iets zijn aanstaande komst aankondigde, rekende zij als gewonnen. Wie weet of haar stilzwijgen geen voldoende wenk voor hem was, om haar niet meer te verontrusten! Of was die brief een hersenschim, een bedrog?
O neen, daarvoor kende zij die letters te goed; zij staarde op de zwarte teekens, en onwillekeurig ging haar geest terug naar het verledene, toen dat schrift haar nog zoo dierbaar was, toen het haar sprak van den eenigen broeder, de hoop van het geslacht der Hoogensteins, den afgod haars vaders, bij wiens jeugd zij de rol van moeder had gespeeld.
Zij zag hem terug, den schoonen, ranken knaap, zooals hij onbedorven en hoopvol naar de akademie vertrok; hoe waren toen zijn brieven haar eenige troost, totdat - en de oude wangen kregen iets terug, wat een afschijnsel scheen te zijn van den blos, die vroeger zoo vaak hare wangen bedekte - totdat hare gedachten niet meer onverdeeld met den afwezigen broeder bezig waren. Zij was verloofd tot vreugde haars vaders, tot haar eigen geluk. Sedert lang hadden hare oogen het afgeleerd zich met tranen te vullen bij de herinnering aan haren Johan, maar toch nu, met den brief in de hand van Maurits, die zijn plaats in de ouderlijke woning opeischte, nu kon zij het niet verhelpen, dat haar blik met een bitter gevoel van smart rond de kamer staarde en zij zacht fluisterde: ‘Hoe heel anders zou het hier wezen, zonder zijn schuld.’
Te midden van hun geluk, bereikte vader en dochter de treurmare:
‘Maurits is gevlucht met achterlating van een groote schuld en een wissel op zijn vader!’
En de arme man voelde zich in eere verplicht alles te betalen, waardoor zijn vermogen en dat zijner dochter aanmerklijk ineenkromp. Johan was niet rijk en ook Felicitas
| |
| |
begreep, dat van een huwelijk in deze omstandigheden geen sprake kon zijn. Ze beloofden elkander desniettemin eeuwige trouw: hij vertrok naar Indië om daar zijn fortuin te beproeven; reeds kort na zijn komst rukte de cholera hem in een vroeg graf.
Sedert dit oogenblik had Felicitas met het leven afgerekend; zij verwachtte er noch geluk, noch smart meer van, en zij was nog geen 25 jaren!
Met voorbeeldeloos geduld verzorgde zij haar ziekelijken vader; troost kon zij hem niet geven; opbeuren nog minder, want dieper dan hij rekende zij zich getroffen; doch onvermoeide zorg, dag en nacht, wijdde zij hem toe, en nadat hij in hare armen droef en treurig den laatsten snik had gegeven, begon zij moedig en zonder om te zien het leven, dat zij nu al 15 jaren achtereen had gevoerd. Zij verdeelde haar tijd tusschen arbeid voor de armen, kerkelijke oefeningen, lectuur; het kwam goed overeen met haar bekrompen inkomen en of het haar gelukkig maakte vroeg zij niet. Zij had hare gevoelens in slaap gesust tot op het oogenblik, toen Maurits' brief haar plotseling ontwaken en huiveren deed voor den afgrond van wrok en afkeer, die zich in hare ziel gegraven had tegen de oorzaak van haar vreugdeloos, onbeduidend leven.
Maurits was niet alleen vertrokken; een meisje, ver beneden hem in stand, had hem vergezeld en eerst na hun huwelijk in Engeland had hij zijn vader mededeeling gedaan van zijn misstap. De schulden en den valschen wissel had de oude baron wellicht kunnen vergeven, maar het andere in geen geval, en daarom had Maurits zelfs na de betaling der schulden geen verlof kunnen verkrijgen met zijn vrouw het vaderhuis te betreden. Zij was dood en hare kinderen ook, dit had God beschikt; maar nu zijn terugkomst, zijn gelaat, dat haar de zoo moeilijk verkregen kalmte zou doen verliezen, het deed haar telkens sidderen of vrijer ademhalen, bij de gedachte dat hij wellicht van plan was veranderd. Tot nu toe was de voornaamste gebeurtenis in haar leven geweest, een bijzondere godsdienstoefening, de preek van een beroemd geestelijke, een verandering in het bestuur der vereenigingen, waarvan zij lid was, een ongehoorzaamheid van Martha, en verder niets dan de vorderingen van
| |
| |
haar breikous, de daling of stijging harer weinige effecten. Maar als hij in hetzelfde huis ging wonen, hoe zou alles anders worden! Hoe zou zij zijn vreemde manieren, zijn slechte gewoonten wellicht dag aan dag kunnen verduren?
‘Heeft de Freule niets meer te bestellen,’ vroeg Martha's slaperige stem aan de deur.
‘Neen, dankje, Martha, niets. Ik ga zoo naar bed, je kunt ook gaan.’
‘Dan zal ik de Freule maar een zalig uiteinde wenschen van het oude jaar.’
‘Insgelijks Martha, en ik hoop dat....’
Een luide ruk aan de bel deed de dienstbode opschrikken; de Freule werd als 't kon nog bleeker.
‘Freule, wie zou dat zijn? ik zal maar niet openen, men kan nooit weten...’
Het waaide sterk buiten en de sneeuw werd den eenzamen voorbijganger onbarmhartig in 't gezicht gejaagd, Dit wist Martha en het kwam haar onbegrijpelijk voor, dat iemand zich wetens en willens buiten zou wagen.
‘Neen,’ sprak koud en dof de Freule, ‘het zal mijn.... de gast zijn, dien ik verwacht. Zijn vertrekken hebt ge in orde gebracht?’
‘Ja Freule, maar men moet voorzichtig wezen.’
‘Maak maar open, het jaar is niet om,’ voegde zij er met een bitteren glimlach bij.
| |
II.
Is de Freule te spreken?’ vroeg een stem aan de deur, die Felicitas onwillekeurig deed trillen van iets, dat naar aandoening zweefde.
‘Ja mijnheer, zij is in de zaal!’
De stappen naderden en de Freule bleef stijf en recht staan achter de tafel, die zich in haar volle breedte tusschen de deur en de kachel bevond. Hare handen, die sterk beefden, hielden zich krampachtig aan den houten rand vast. Daar werd de deur geopend en het volle licht der lamp viel op een lange, donkere gestalte, die een poos onbewegelijk bleef staan.
| |
| |
Was dat Maurits, die bloeiende, vroolijke Maurits, zooals zij hem het laatst gezien had? Kon het niet veeleer een bedrieger zijn, die man in een zwaren mantel gehuld met den langen, donkeren baard, de vergrijsde lokken, het gerimpelde voorhoofd, de gebogene gestalte? Maar neen, zijn stem was dezelfde steeds.
‘Felicitas?’ sprak hij langzaam en bevend van ontroering, ‘zeg mij welkom in het vaderhuis!’
Zij zweeg, om alle aandoening te overwinnen en antwoordde toen hard en koud:
‘De kamers, die u toekomen, staan gereed.’
‘En is dit alles, Felicitas? Geen omhelzing, geen handdruk, geen vriendelijk woord?’
‘Waartoe zou dat dienen! Er moet waarheid zijn tusschen ons, dat is het beste.’
‘Dus is die koele houding van u waarheid?’
Zij knikte van ja en bleef hem strak aanstaren. Hij zag rond, en zijn oogen werden vochtig, zijn lippen trilden.
‘Alles is onveranderd,’ mompelde hij, ‘alles. Vaders leunstoel, moeders piano, het tafeltje van Felicitas; wie had mij voorspeld in die jeugd, die vroolijke, blijde jeugd, dat ik als vreemdeling hier zou terug keeren?’
‘Erger nog,’ ging hij na een poos bitter voort, ‘vreemdelingen werden in vroeger jaren gunstig hier opgenomen, maar den zoon des huizes biedt men geen plaats aan, waar hij zou kunnen rusten.’
Langzaam en statig ging Freule Felicitas weer in haar vroegere houding zitten en antwoordde:
‘Zoolang wij het huis niet gedeeld hebben, zijt ge ook hier nog meester en niets belet u een dier stoelen te nemen, zoo gij niet liever evenals ik de eenzaamheid zoekt!’
Maurits zette zich tegenover haar neer en liet het hoofd in de handen rusten:
‘Hebt ge nog niet vergeven, zuster?’ vroeg hij na een poos.
‘Ik heb niets te vergeven,’ antwoordde zij koud.
‘En toch verraden uwe woorden en houding niets dan wrok en bitterheid.’
‘Ik kan nog niet vergeven.’
‘En hoevele jaren zijn er voorbijgegaan, sedert mijn
| |
| |
jeugdige dwaling? Hebt ge in al dien tijd nooit iets in uw hart gevoeld, dat naar medelijden zweemde met uw broeder, die naar zijn ouderlijk huis smachtte, naar de vaderlijke vergeving, naar uw handdruk?’
‘Ik heb mijn medelijden beter kunnen gebruiken,’ stamelde Felicitas en de woorden, die uitdrukking gaven aan hare sints jaren verkropte gevoelens, ontsnapten eerst langzaam en hortend, maar allengs levendiger en meer verbitterd hare lippen,’ medelijden heb ik gehad met mijn armen vader, wiens laatste levensjaren zwaar, bitter, vol opofferingen zijn geweest, wiens geestvermogens als de walm van een uitgaande kaars langzaam uitdoofden, lang voor zijn leven ten einde liep; medelijden met ons geslacht, dat met schande overladen werd; medelijden met mijn armen Johan, die ook ofschoon onschuldig zijn vaderland moest verlaten, om eenzaam in een ver land te sterven; medelijden met mijzelf? Daarvoor heeft de godsdienst mij behoed; ik heb getracht door het leven te gaan zonder vreugde en ook zonder smart, dat is mij gelukt. En nu zou ik medelijden hebben met hem, die oorzaak is van alles, die gelukkig, geëerd, bemind had kunnen zijn en toch zijn eigen toekomst, het geluk van vader en zuster verwoestte? Neen, met de bewerkers van hun eigen ongeluk heb ik nog nooit medelijden gehad.’
En zij zweeg met vlammende oogen en trillende lippen; eindelijk had zij aan hare grieven een weinig kunnen lucht geven, maar het was haar aan te zien, dat zij nog veel, zeer veel in het hart bewaarde.
Doch Maurits zag het niet; diep had hij het hoofd gebogen onder den druk harer woorden en terwijl het vrouwelijke oog van Fecilitas droog bleef, vulde zich het zijne met tranen. Zij zag hem verachtend aan, terwijl hij antwoordde:
‘Meent ge dan, Fecilitas, dat lijden om eigen schuld niet bitter, niet zwaar is? Kent gij de verterende smart der wroeging? Gelooft ge dat ik in Amerka niets dan geluk heb genoten? Met mijn vrouw ben ik verre van gelukkig geweest; bitter hebben wij beiden 't oogenblik verwenscht, dat we elkander voor het eerst zagen. Mijne kinderen had ik innig lief; een voor een heb ik ze in het graf zien dalen. Ik zuchtte naar vaders vergeving, hij is gestorven zonder zijn verstand te herwinnen; een woord van u zou me
| |
| |
verheugd hebben; gij weigert het mij zelfs in dit uur. Een illusie had ik nog; terugkeeren in het ouderlijke huis, daar in vrede leven... nu zie ik in, dat dit u verbittert en gij slechts aan mijn rechten toestaat, wat gij aan mijn beden steeds zoudt weigeren.’
Weer zwegen beiden; Felicitas zag nog altijd strak voor zich heen, maar de koele verachting had plaats gemaakt voor onverschilligheid en spot; zij zag er geheel anders uit dan daareven, toen zij alleen in de ruime zaal zat met haar onveranderbaar stijve houding.
‘Wat verlangt gij dan: liefde, teederheid? Zoo zijn alle mannen: zij meenen ons vrouwen in al onze gevoelens te mogen kwetsen en beleedigen, terwijl zij daarna steeds recht gelooven te hebben op onze vergevingsgezindheid.’
‘Ik vraag u niets, Felicitas! Maar gij spraakt daareven van uw godsdienst. Ik dacht, dat die ten minste, bij gebrek van uw eigen hart, u wel zou voorgeschreven hebben, dat een vergiffenis met de lippen niets beteekent.’
‘Laat ons dit gesprek afbreken! Het verbittert ons en aan het verleden is niets meer te veranderen. Uwe kamers staan gereed.’
Hij stond op en wierp zijn zuster een blik toe, die haar onwillekeurig in verwarring bracht:
‘Van nacht zal ik uw gastvrijheid genieten, zuster,’ sprak hij trotsch en met opgericht hoofd, ‘of liever in mijn kamers zal ik rusten tot morgen; maar dan zal ik vertrekken Ik zie het aan uw veranderde gevoelens, hoe zwaar mijn schuld is jegens u; slechts een groote onrechtvaardige smart kon een teedere fijngevoelende ziel, zooals de uwe eens was, zoo hebben versteend; en daarvan ben ik oorzaak. Ik wil u niet meer in den weg staan.’
Nu was het aan de Freule om hare oogen neer te slaan; zij voelde zich vernederd, beschaamd door haar broeder; oude herinneringen stormden in haren geest. Ach! hoe had zij hem eens lief gehad, dienzelfden man, wien zij nu zelfs een vriendelijk woord weigerde. Maar het was te laat! Hij had gelijk, dat was 't immers wat zij verlangde, zoo zou het beter zijn.
Kalm bewoog zij het belletje, en toen Martha verscheen sprak zij:
| |
| |
‘Breng mijnheer op zijne kamers. Hebt ge behoefte aan een verfrissching?’ vroeg zij hem en blijkbaar kostte het haar moeite die woorden uit te spreken.
‘Ik dank u,’ was zijn antwoord, ‘ik heb niets noodig, niets.’
En een doffe klank van wanhoop trilde in dat laatste ‘niets.’
Freule Felicitas zag hem opstaan, zijn mantel nemen en zich gereed maken heen te gaan, en zij werd hoe langer hoe ontevredener op zichzelf. Zelfs wanneer hij weg was, zou 't dan weer zoo kalm in haar geest worden als vroeger, zouden hare gedachten hem niet volgen op zijn zwerftochten, zou zij in hare lange eenzame uren niet gekweld worden door de herinnering aan zijn verwijtenden blik, zijn diep treurige stem?
‘Slaap gerust, zuster; wanneer gij morgen opstaat, ben ik wellicht reeds ver weg.’
‘Goede reis!’ wilde zij antwoorden, maar het was of hare inwendige krachten in opstand kwamen bij het uitspreken van dat woord, of het hart, dat zij zoo in bedwang scheen te hebben, door zijn onstuimig kloppen haar luide hare wreedheid kwam verwijten. Hare oogen zelfs schenen door een sluier te zien, het waren geen tranen. Neen, neen, wat zij op dit oogenblik voelde, het was, het kon geen medelijden zijn.
Maurits verliet de zaal en zij nam haar gebedenboek in de hand om ook hare slaapkamer op te zoeken. Daar keert Martha zich plotseling om.
‘Freule, wat kan dat wezen? Reeds sedert een uur meen ik zacht gekerm te hooren aan de zijdeur; 't is of daar een mensch kreunt, soms zou ik weer zeggen dat het een klein kind was.’
‘En hebt ge nog niet onderzocht, wat dit zou zijn, Martha.’
‘Neen, Freule, ik durf het niet alleen doen.’
‘Waar is dat? We zullen samen gaan zien,’ sprak Maurits.
En zonder haar antwoord af te wachten, nam hij de lamp uit hare handen en zag haar vragend aan.
‘Het zal niets zijn, verbeelding van u,’ mompelde de Freule, ontevreden over de stoornis, die er onverwacht tusschen Maurits en zijn kamerdeur oprees.
| |
| |
Martha maakte de hoofddeur open en ging zacht en voorzichtig over de hoog opgestapelde sneeuw naar het hekje. Hier bleef zij angstig staan.
‘Als mijnheer met de lamp wou vóórgaan, linksom als het u blieft, en dan rechts.’ Zij volgde van verre; Maurits kwam langs de richting, die hij even goed als Martha kende, tot aan de zijdeur, die onder een afdakje stond en op den grooten weg uitkwam. daar zag hij op de vochtige steenen ineengehurkt eene vrouwelijke gestalte zitten, bewegingloos en stil, als ware zij reeds door de koude verstijfd voor altoos.
Een zacht, zwak gekerm verried, dat zij een jong kind tusschen hare kleeren had verborgen.
Beiden in zijn krachtige armen optillen was voor Maurits het werk van een oogenblik.
| |
III.
‘Een vrouw en kind verkleumd bij mijn huis,’ riep Felicitas verschrikt. ‘Breng haar binnen! Hier, de keuken is nog warm. Martha stook het vuur op.’
Maurits zette zijn last neder op een der stoelen, en bij het licht zag Felicitas een bleeke nog jeugdige vrouw in armoedige doch zindelijke kleeding.
‘Ach God,’ klaagde Martha, dat is de arme Antje Schipper. Haar man is zeker weer dronken thuis gekomen, heeft haar mishandeld en nu moest ze met het jongste kind vluchten.’
‘Ze is dood,’ sprak Felicitas, haar koud voorhoofd betastend, ‘o mijn God! wat een oudejaarsavond! Iemand op mijn drempel sterven. Wist ze dan niet, dat er in mijn huis voor elken hulpbehoevende brood en onderkomen te vinden is.’
Een vurige blos, zooals in jaren haar gelaat niet bedekt had, steeg naar hare wangen; haar blik had na deze woorden, welke zij zonder aan Maurits te denken uitsprak, den zijne ontmoet, en dit deed haar blozen.
‘We moeten voor het kind zorgen. Neem het uit hare armen, Martha, wat is zij verstijfd!
| |
| |
‘Ze is niet dood,’ zeide Maurits, die tot nu toe met over elkander geslagen armen het tooneel had aangestaard, ‘ik heb dikwijls te doen gehad met menschen, die door de koû bevangen waren. Geef mij brandewijn, Martha, en laat me begaan!’
Freule Felicitas wenkte Martha de bevelen van mijnheer op te volgen en nam toen de kleine op haar schoot om het arme, verkleunde wicht met melk en beschuit eenigszins te laven.
‘'t Is vergeefs?’ vroeg zij na een langdurige pijnlijke stilte aan haren broeder, die onophoudelijk bezig was de slapen en polsen met het vocht in te wrijven.
‘Ik vrees er voor,’ antwoordde hij kort.
‘Arme vrou,’ snikte Martha, ‘zij is zoo fatsoenlijk, zoo goed, maar haar man is een schelm, een dronkaard, en dan heeft zij nog vijf kinderen.’
‘De dood haalt niet altijd de nutteloozen en overtolligen weg.’ hernam Maurits bitter en koud.
Felicitas boog haar hoofd en een straal van vreugde schitterde in hare oogen, toen het kind den blik opsloeg en met een lief lachje de handjes naar haar uitstrekte.
‘Konden wij haar slechts de moeder teruggeven! zuchtte zij.
‘Vluggeest, spoedig! spoedig!’ riep Maurits ‘een warme deken, de levensgeesten komen terug.’
Ademloos staarde de Freule naar de bewustelooze, die nog steeds een lijk scheen; maar na de laatste poging van Maurits ontsnapte een licht zuchtje haar lippen en blijde riepen Felicitas en Martha uit:
‘Ze leeft, ze leeft! God zij dank!’
‘Het ware ook te hard een lijk te vinden voor mijne deur. Ik dank U. Heer!’ zoo bad de Freule zachtjes, want sprakeloos bleef zij nog steeds haren broeder aanzien, die een buitengewoone handigheid en tegenwoordigheid van geest in deze oogenblikken ontwikkelde.
‘Wat hadden wij met ons tweeën moeten beginnen, als die mijnheer er niet geweest was,’ fluisterde Martha haar meesteres in.
‘Stil, stil, zij verroert zich.’
Werkelijk bewogen de armen zich krampachtig heen en
| |
| |
weer, als zocht zij iets en toen sloeg zij even de zware oogleden op en lispelde:
‘Carel!’
Die naam deed broeder en zuster verschrikken; zoo had eens hun teeder beminde vader geheeten en toen Felicitas het kind aan Maurits in de armen gaf, ontmoetten hun blikken elkander in een vochtige schemering.
‘Hier is uw Carel,’ zeide hij en legde het op den schoot der arme vrouw.
Nu keerde ook langzamerhand het bewustzijn bij haar terug; verward zag zij rond:
‘Waar ben ik? mijn man... o mijn God! hij vervolgt mij.. met zijn mes. De kinderen... O Freule, ben ik bij u! Ach, wat zijt ge goed - ik dank u.’
En zij nam de hand van Felicitas en ook die van Maurits, en drukte ze aan hare lippen. Zacht trok Felicitas hare hand terug en keerde zich toen om, omdat hij toch vooral niet haar gelaat zou zien.
| |
IV.
Een uur later lag de arme moeder, met haar kindje naast haar, gerust onder de warme dekens te slapen: zij had de toezegging ontvangen, dat morgen de Freule met haar naar haar man zou gaan, om hem zijn verkeerde handelingen onder het oog te brengen. Hij was immers zoo goed, zonder dien ongelukkigen drank.
‘En uw Careltje, over hem spreken we nader,’ fluisterde de goede Freule.
Nu kwam Freule Felicitas in de huiskamer terug, het hart vol, den geest verward door alle aandoeningen, welke dezen avond zoo heel anders hadden gemaakt, dan andere avonden.
In vaders leuningstoel zag zij Maurits zitten, het gelaat in de handen verborgen en zoo sprekend in houding en gestalte hapen vader gelijk, dat zij onwillekeurig terugschrikte.
Onbewegelijk bleef zij bij de tafel staan: hij scheen hare tegenwoordigheid niet eens te bemerken.
| |
| |
Daar sloeg de oude klok plotseling twaalf slagen en al de klokken, groote en kleine, van de stad herhaalden het luide, dat het oude jaar door een nieuw vervangen was. Nu hief ook Maurits het hoofd op. Verrast zag hij zijn zuster voor hem staan.
‘Welkom in het nieuwe jaar?’ sprak hij met een zucht, ‘voor u begint het goed, Felicitas, met een werk van barmhartigheid.’ Nu smolt de ijskorst van het arme, bevroren hart der Freule. Zij ging hem tegemoet en reikte hem beide handen toe, sprakeloos wel is waar... maar welke woorden kunnen welsprekender zijn, dan de aandoening, die elk geluid verbiedt?
‘Vergeeft ge mij?’ vroeg Maurits, en zonder haar antwoord af te wachten, sloot hij zijne zuster in de armen en zij zonk weenend aan zijn borst.
Alle wrok, alle haat waren door die tranen afgewischt.
| |
V.
Maurits en Felicitas zijn niet meer gescheiden; hij bewoont de ééne helft van het huis, maar hun leven is toch gemeenschappelijk. Felicitas heeft weer afgerekend met het verledene, maar nu om over alles een sluier van liefde en vergeving te werpen. Maurits daarentegen tracht zooveel hij kan bij haar goed te maken wat hij eens misdeed.
Een voorwerp is er, dat hun beider belangstelling op het levendigst in zich vereenigt: 't is de kleine Carel, aan wiens moeder zij hun verzoening danken.
Zij hebben zich met de opvoeding van het knaapje belast, en op hem de hoop gevestigd van hun naderenden ouderdom.
|
|