| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
Idyllen en andere Gedichten door Pol de Mont. - Sneek, bij H. Pijttersen Tz. Gent, Ad. Hoste. Antwerpen, Jan Boucherij. Prijs: 3 Fr.
Onlangs heeft de dichter van het hierboven aangekondigde boek, bij de bespreking van de Blauwe Bloemen zijner kunstzuster Helena Swarth, zijne denkbeelden ontwikkeld over zekere kunstvormen, welke door de jongere dichters tegenwoordig aangewend worden. Het zal voorzeker niet ongepast zijn hier deze belangrijke studie mede te deelen, alvorens de Idyllen te bespreken.
‘Zij die, in later jaren, de geschiedenis zullen schrijven van de Nederlandsche dichtkunde dezer eeuw, zullen het den hedendaagschen beoefenaars onzer poëzie ongetwijfeld als eenen eeretitel aanrekenen, dat zij tal van kunstvormen, tot heden toe nooit of uiterst schaars door hunne voorgangers benuttigd, met min of meer welgelukken in onze taal beproefd, en tot gemeen-goed onzer prosodisten veroverd hebben.
Zou men, in Engeland, nauwelijks durven loochenen, dat het zoogenaamde formalisme van eenen Keats, eenen Swinburne, eenen Rosetti, het Angel-saksisch niet weinig van zijne stroef- en weerbarstigheid heeft doen verliezen, niet minder onrechtvaerdig zou zich de criticus toonen die, in Noord- of Zuid-Nederland, de uitstekende diensten zou betwijfelen, door Dautzenberg, van Duyse, Vosmaer, Ferguut en anderen, aan onze prosodie in 't algemeen en aan onze poëtische taal in het bijzonder, bewezen.
Het is eene uitgemaakte zaak, dat eene taal steeds buigbaarder van en rijker aan vormen wordt, naarmate meer talentvolle mannen het beproeven, haar te doen beantwoorden aan rhythmus, golving en beweging van meters, oorspronkelijk in en naar gansch verschillende talen ontstaan. Zoo deed, b.v., het Hoogduitsch, over ongeveer eene eeuw, eenen grooten stap op de baan van volmaking en vooruitgang, toen men - hoe aerzelend en gebrekkig het in den eerste ook geschiedde, - niet slechts de bevallige meters en strophen van Grieken en Latijnen, maar tevens den zoetvloeienden sonnetten- en terzinenvorm der Italianen, in de ruwere dass-taal begon na te bootsen: het ontstaan van meer dan een onsterfelijk gedicht van Göthe, Platen, Rückert, Heijse en tal van anderen, werd daardoor
| |
| |
mogelijk gemaakt. Jammer maar, dat zooveel wat de geleerdste critici van Duitschland, Engeland en Frankrijk - Gervinus, Düntzer, Kurtz, Brandes, Ste Beuve, Lewes, - zoo gereedelijk toegeven, in Nederland zoo vaak, jaren, en schier eeuwen lang, genegeerd wordt. Dat de XVIIe eeuw, in navolging van wat in Frankrijk geschiedde, ons vrij met de zeer vervelende, luttel artistieke alexandrijnen begiftige; dat Hooft, zooals alle onze geleerden met ingenomenheid bestatigen, de zoetvloeiendheid zijner eigen vaerzen aan ‘de sierlijkheid der tael’ van Florence ga ontleenen, gaerne zal men zooveel driestheid door de vingers zien. Verwacht echter niet, dat onze geleerden die toegevendheid nog verder drijven! Wat men den poëten van het Muider-Hof, - dat zij niet allen Hooft of Vondel heeten is bekend, - ten goede houdt, wordt den muzenzonen der XIXe eeuw tot eene grief aangerekend, en dit wel met zulk eene strengheid, dat men, der ouden gulden spreuk versmadend, zelfs - bij meer bevredigenden uitslag, meer dan ééns het doel voorbijziet.
Dat drukke beoefening van de bij uitstek aristocratische dichtvormen, door mij bedoeld, - sonnet, rondeel, terzine, ritornel, sapphische en asclepiadische strophen, roebaay, ghazel en maleisch pantoen, - meer dan eens tot laffe knutselarij geleid heeft en nog kan leiden, is voor al wie de poëzie onzer Rederijkers maar eenigszins bestudeerd heeft, volkomen bewezen. Of dat echter eene genoegzame reden is, om eenen kunstvorm te...... veroordeelen, is eene andere vraag, die, m.a.w. niet dan ontkennend mag beantwoord worden. Geene stophe, geen schema is aan te wijzen, dat - onder de hand eens waren dichters, niet tot paerelen, onder de plompe veder eens navolgers, niet tot brodwerk aanleiding gaf. Waar honderden den ouden ballade- of refereinvorm misbruikten, wist Anna Bijns hem te benuttigen tot het scheppen van meesterstukken; waar het, ten tijde der pleïade, miljoenen thans vergeten sonnetten regende, leverde Ronsard zulke uitstekende proeven in dit vak, dat de Fransche poëten van onzen tijd hem als eenen onfaalbaren meester huldigen.
Toen ik van knutselarijen sprak, wees ik eene eerste reden aan, waarop bevoegden en ook wel eens onwetende napraters steunen, om den Nederlandschen poëten van het jongste geslacht af te raden, door mij bedoelde dichtvormen te beoefenen. Er is echter nog eene tweede reden, die - ik erken het - wel eenigszins grondiger mag genoemd worden. - Klein, zegt men, is het Nederlandschlezend publiek; nog geringer zal het worden, indien gij hetzelve aanspreekt in zulke vormen, als enkel voor de meest verfijnden, men mag zeggen voor de artisten zelven, vatbaar zijn! Lever werken, die door opvatting en behandeling, zooniet voor allen, dan toch voor het grootste getal mogelijk genietbaar zijn. Zeg aan de meer subjectieve lyriek voor de
| |
| |
meer objectieve verhalende poëzie vaarwel; gij zult u zelven en uw volk eenen aanzienlijken dienst bewijzen.
Hun, die zoo spreken, en zij zijn velen! kan men antwoorden: vooral aan twee groote kwalen heeft onze Nederlandsche poëzie, al te lang, eilaas! geleden: burgerlijkheid van opvatting aan den eenen, schaarschheid en banaliteit van vorm aan den anderen kant. Is er, Hooft en Vondel daargelaten, wel veel geestverheffing te waerdeeren in geschriften als Nieuwjaers liederen van Spieghel, Brabbelingh, Quicken, Rommelsoo en Jammertjens van Visscher, Sinne- en Minnebeelden van Cats. Sinnepoppen van Anna Roemer, en tal van dergelijke lettervruchten der overige leden van den Muiderkring of van de Dortsche school? Kan de letterkundige vorm van al deze in onze literarische annalen hoog aangeschreven auteurs, ook in de verste verte, eene vergelijking doorstaan met den vaersbouw van eenen Milton, eenen Shakespeare, of - om nog hooger op te klimmen, eenen Petrarca en eenen Dante? - Hier vooral mag, dunkt mij, de beruchte spreuk aangehaald worden: ‘Poser la question c'est résoudre!’
Er is echter meer. De literatuur van een volk kan niet van eene enkele of van een tweetal dichtsoorten leven; - alle waarlijk aesthetische kunstgenres moeten er in vertegenwoordigd zijn: alle zijn zij, inderdaad, als zoovele verschillende kanten van éénen zelfden diamant, die eerst dán zijnen vollen glans kan afwerpen, wanneer hij geene enkele ruwe, onbehouwen zijde meer vertoont. Zou niet eene der vele redenen, waarom de Nederlansche letteren tot heden toe nog steeds de plaats moeten veroveren, die de Deensche, Noorsche, Zweedsche en Russissche reeds innamen, daarin te vinden zijn, dat de ontwikkeling der poëzie bij deze laatste volkeren vollediger en veelzijdiger was dan bij ons?
Potgieter - of vergis ik mij ook - heeft er in eene zijner studiën op gewezen, hoe arm onze letterkunde is aan lyrische, vooral aan erotische poëzie; - de volkspoëzie liet hij natuurlijk geheel buiten pleit. Met evenveel recht had hij mogen betreuren dat de Nederlandsche poëzie, met haren overvloed van moraliseerende, beschrijvende en huiselijke gedichten, nagenoeg op niets kan bogen, waarin het innigste zieleleven van den mensch eene poëtische uitdrukking erlangde.
In de laatste jaren werden, van verschilligen kant, pogingen aangewend, die laten verhopen, dat ook wij, in eene niet al te verwijderde toekomst, ons zullen verheugen in het bezit van wat sommige Franschen ‘eene psychologische dichtkunde’ gedoopt hebben. - Wat Rosetti, Swinburne en de zoogenaamde ‘Neo-Romantic or pre Raphaelite School’ voor Engeland, Sully-Prudhomme voor Frankrijk, vroeger Platen, en in zoo menig meesterstukje Hamer-
| |
| |
ling voor Duitschland deden, ziedaar wat enkele onzer jongste dichters, in de maat hunner eigen krachten en naar eisch van hunnen persoonlijken smaak, in onze taal schijnen te beproeven.
Bovenstaande beschouwingen kunnen gereedelijk tot inleiding dienen van het werk, dat wij bespreken zullen.
Met belangstelling wordt elke nieuwe bundel gedichten van Pol de Mont te gemoet gezien. Deze nog jeugdige dichter toch bekleedt in de Zuidnederlandsche letterkunde zoo niet de eerste, dan toch eene eereplaats.
Moet de vruchtbaarheid van zijn talent ons reeds tot bewondering opwekken, niet minder kan zijne zangerige en levenslustige muze ons verrukken en zoet genot verschaffen, terwijl zijne sierlijke gekuischte taal hem in eenen adem met de beste Nederlandsche schrijvers noemen doet.
Ook deze Idyllen en andere Gedichten zullen ongetwijfeld den roem van Pol de Mont in Noord en Zuid nog vergrooten.
Doch laat ons eene kortbondige ontleding maken van de stukken, in dezen bundel vervat.
De eerste idylle heeft voor titel Een brief uit Bergen, en werd reeds vroeger in het tijdschrift ‘De Gids’ geplaatst. Reeds bij den aanvang treft ons de gemoedelijke toon, welke ook geheel deze lieve vertelling kenschetst. Hoe getrouw naar de natuur, wordt de handel en wandel der beide oudjes geschilderd; hoe eenvoudig maar toch hartelijk luidt de brief van den zoon.
Daarop volgt Morgend-Idylle, bewerkt naar Andersen's ‘Prentenboek zonder Prenten’.
Dan komt de Akte van berouw, welke de lezers van den Bode reeds kennen, en waarvan de Duitsche dichter H.J. Flemmich eene vertaling leverde, eveneens in dit tijdschrift opgenomen. Aardig verteld is deze dorpsidylle, waarin de opmerkingsgave van den dichter, als op zooveel andere plaatsen, doorstraalt.
Onder den titel van Ex-Voto's volgen nu 5 gedichten, waarvan de 2 eerste sonnetten of klinkdichten zijn in middeneeuwschen trant, opgedragen aan Jonkvrouw Dyna Beumer, en aan Vrouwe Van Ackere-Doolaeghe. Het 3e, Valavond, moge hier eene plaats vinden, als bewijs welke fraaie landschappen Pol de Mont schilderen kan:
| |
| |
Onmerkbaar, achter 't pijnbosch, kwijnt de dag...
Zie, hoe ze in rossen schemer glanst, de heide!
En bleeker straalt de zon haar' bleeken lach
op purpren bloem en maagre kruidenspreide.
Wijd strekt de vlakte: Lichte nevels rijzen
als blanke sluiers in het Westen op.
Eenzame boomen, die ten hemel wijzen,
verheffen, ver, den rozig zonnigen kop.
Hou d'adem in. Hoor! Nergens 't minst geluid.
Stil hangt het loover, waarin muschjes droomen.
Nauw kriekt een krekel tusschen karig kruid
en lijzig, als in sluimer, ruischen boomen.
't Is al zoo stil... - Als ducht zij voort te treden,
stom, als de hei zelf, treedt, schier op den voet
gevolgd door bonte koeikens, schreê voor schrede,
't Koewachtsterken naar huis in d'avondgloed.
Van de twee volgende: Sneeuwdag en Een Hooglied, bevalt het laatste ons het best, hoewel de aanvang wel wat al te naturalistisch is; het slot echter komt dien indruk wat verzachten:
Paar dàn, in eene cel,......
haar' mond en d'uwen op des zuiglings bolle kaken.
Drie levens smelten in dien éénen zoen te zaam:
in 't kloppend oudrenhert daalt weelde zonder naam.
Wie een staalken wil van 's dichters talent, als schilder, als kolorist, leze het dichterlijk verhaal: De Dienstmeid en de idylle Truiken van Pollaer, beide vol gemoedelijkheid, waarin de Mont bewijst dat hij een flinke opmerker is.
Bi coelen westewinde is een lief stukje in den ouden trant.
Onder den titel Alles en aanvangende met
Het is de maan die spreekt,
krijgen wij thans eene herinnering uit de jongelingsjaren van den dichter, het afscheid van zijne moeder bij zijn vertrek als student.
Gaarne zouden wij den lezer het genot willen doen smaken, dat wij zelf bij het lezen van Oude Geschichte hebben ondervonden; maar wij zouden hier dat schoone gedicht
| |
| |
gansch moeten overdrukken, en onze beperkte ruimte laat het niet toe. Dit aandoenlijk verhaal getuigt overvloedig van de veelvuldige gaven des dichters en mag gerust naast de werken van de beste schrijvers geplaatst worden.
Eene stil weemoedige herinnering aan zijnen vader levert ons de dichter in Eens was dit zoo.
In het daaropvolgende stuk; Van den Doop naar Huis hangt hij ons een landelijk tafereel op, vol eenvoud, vol leven, en bewijst hij nog eens te meer, hoe goed hij vertellen en beschrijven kan.
Op Sint-Thomas, in Klein-Brabantschen tongval geschreven, is eene goed afgespiede grap. Dan volgt eene eigenaardige idylle naar het Zweedsch van J.L. Runeberg, en het stukje Drie Oudjes, waarvan de eerste strofen ons het best bevallen.
Tusschen de beste gedichten rekenen wij Hoe Krelis trouwde, eene herinnering aan Zeeland, geschreven in hexameters en waarvan de aanhef luidt:
Recht als een paal, op zijne eg,
met de glimmende merrie bespannen,
- 't prachtigst dier uit zijnen stal,
- stond Krelis, en slechtte zijn braakland,
d'akkerstok in de een hand,
en de stuurlijn stevig in de ander.
Flink op zijn kuiten gesteund,
die krachtig van onder zijn korte
broek, met een' gesp aan de knieën
bevestigd, zwollen te voorschijn,
stond hij daar, pal als een beeld,
den middel geprangd in den gordel,
't rosbruin hoofd in de hoogte,
en liet zich, genoeglijk dampend,
zonder een enkele male te wanklen,
slepen, op 't schokkende tuig,
dat kraakte bij 't wicht van zijn lichaam.
Meer dan een lief geschetst tafereel komt in deze idylle voor; flink geschilderde landschappen treffen wij er in aan; men oordeele liever.
| |
| |
's Avonds rolde de huifkar
dorpwaarts. Ver, in het Westen,
baadde de Polder in 't rozige
licht van de dalende zon, wen
heimlik, in 't Oosten, het maantje
Zijn zilveren horens vertoonde.
en de merel, in 't loover verdoken,
stortte zijn liederen uit
in den zaligen vrede der akkers,
half reeds gehuld in den nevel,
en trillend in scheemrenden dauwglans.
Deze vertelling is niet nieuw van onderwerp, maar de Mont heeft ze in een nieuw kleed gestoken, dat hij uit eene rijke schakeering van kleuren heeft samengebracht.
Nu volgt eene vertaling van Heinrich Heine: Vrede.
Het voorlaatste stuk van dezen dichtbundel, ook het uitgebreidste, draagt voor titel: De Kinderen der Menschen en verscheen vóor een drietal jaren in het tijdschrift Astrea. Dit episch gedicht onderscheidt zich door prachtige beschrijvingen; de taal, eenvoudig in den aanvang, is sierlijk, verheven, medesleepend in de verdere gedeelten; alles leeft en beweegt zich onder onze oogen; ook hier openbaart zich de kracht van aanschouwelijke voorstelling, welke bij den dichter eene zoo rijke gave is.
Wij zullen geene ontleding geven van De Kinderen der Menschen. Het hoofdgedacht heeft de dichter zelf uitgedrukt in de woorden:
de Mensch, uw Meester, Heer van al 't geschaapne,
welk denkbeeld ook herhaald wordt in de twee laatste verzen:
Alsof ze in hem (Noach) het Menschdom had gekroond,
tot Heer en Koning van geheel deze aerde.
Ook zullen wij den dichter niet nagaan in zijne wijsgeerige bespiegelingen; wij bewonderen het kunstwerk, dat hij ons te genieten gaf, en besluiten de bespreking dezer Idyllen met het laatste stuk van den bundel: Kunst blijft.
| |
| |
Vorsten en volken verdwijnen
als rook, vóór d'adem der eeuwen;
naast hun verrottend gebeent
legt men hun macht in het graf.
Iets toch vergaat niet, - de Kunst!
Vrij sterve de mensch - in zijn' schepping
leeft hij en groeit hij: de Kunst
heeft u verwonnen, o Niet!
Draagt dan die schepping het merk
van een volk, en den stempel eens stammes,
- Pheidias, Grieksch was de geest
waar ge uw Athene uit schiept -
steekt dan de steden in brand
en vermoord dan die natie - doch spaar éen
Kunstwerk slechts, en dat volk
leeft in 't gewrocht, en voor steeds.
Na al het goed, dat wij van de laatste gedichten van Pol de Mont hebben mogen zeggen, moeten wij insgelijks met lo gewagen van de uitgave zelve. Het boek is een klein meesterstuk van drukwerk. Op geel getint en dik papier met heldere letter gedrukt, mag het voorzeker geplaatst worden nevens het beste, dat in den laatsten tijd van de pers is gekomen.
JAN BOUCHERIJ.
|
|