| |
| |
| |
Eenige Schoonheden onzer Moedertaal,
Beknopte Bespiegelingen voorgedragen door
Edward Ipers, in de letterkundige vereeniging Jan Frans Willems te Antwerpen.
Inleiding.
Onze lieve Dietsche Moedertaal, die wij te recht vereeren als een pronkjuweel, is niet, gelijk meest alle andere Europeesche talen, eene bastaardspraak, die op vreemden bodem, op Griekschen of Latijnschen grond, haren oorsprong is gaan zoeken; zij is geene arme bedelares, die elken oogenblik de behoefte gevoelt om bij uitheemsche spraken eenige sieraden, woorden of uitdrukkingen, te gaan ontleenen.
Zij heeft eigen grond, eigen rijkdom, en zoo is zij, én door hare oudheid, én door hare eigene bestandmiddelen, én door hare eigenaardige voorstelling der gedachten, wel degelijk te vergelijken aan den schitterenden diamant, die alles van zich zelven heeft: waarde, glans, schoonheid, klaarheid.
Die gedachte mocht ik eens voor u ontwikkelen in deze vereeniging, en daar gij u niet onverschillig hebt getoond aan den welverdienden lof, dien ik toen onze Moedertaal toezwaaide, voel ik mij aangemoedigd om mijne bemerkingen rakende onze Dietsche spraak voort te zetten, en eenige harer schoonheden, u wellicht beter bekend dan aan mij, voor uwe oogen te brengen, of, beter gezegd, aan uw geheugen te herinneren.
De schoonheden onzer Moedertaal! Dat is eene onuitputbare bron van kostelijke juweelen, dat is eene grondelooze mijn van schatten, in geene andere taal te vinden, en hoe dieper men die mijn doorwoelt, hoe glansrijker de saffieren en smaragden voor de oogen komen schitteren.
| |
| |
Ja, onder dit opzicht is het met onze taal gelegen, juist gelijk met eene mijn vol edelgesteenten, vol kostbare metaalstof. Men is als verstomd bij het ontdekken van zooveel waarde, en men weet niet hoe die te rangschikken, aan welke den voorkeur te geven.
En toch moet ik, om iets of wat klaar te zijn, eenige orde in mijne bemerkingen brengen; ik mag u niet al die schitterende dingen in eens voor de oogen werpen; zij zouden het gezicht verblinden, den geest verbijsteren.
Mijn inzicht is, in deze voordrachten, niet meer over ‘woorden’ te handelen, maar wel over ‘uitdrukkingen’ wier schoonheid onze Moedertaal boven alle andere spraken doet gelden; en daarom heb ik het billijk geacht al mijne bemerkingen te sluiten in vier hoofdvakken, en zoo, voor zooveel zulks mogelijk is, er een geheel tafereel van te maken, waarin men met één oogslag den ganschen luister van de schoonheden onzer Moedertaal kan bewonderen.
En inderdaad, alles wel nagaande, vinden wij dat de mensch, om aan bijna alle maatschappelijke noodwendigheden te voldoen, zijne gedachten uitdrukt, zijne gevoelens kenbaar maakt, in vier afzonderlijke en onderscheidene gesteltenissen, en in elke derzelve zoekt hij uitdrukkingen die zoo nauw mogelijk overeenkomen met die gesteltenissen, in andere woorden ‘uitdrukkingen’, die de ‘gesteltenissen’ nabootsen.
Vooreerst moet hij de gewaarwordingen van zijn gemoed kunnen uiten, dat is de werkingen van zijnen geest, van zijn hart, van zijnen wil, kunnen kenbaar maken. Gelieft mij toe te laten, al de uitdrukkingen daartoe betrekkelijk, te bestempelen met den naam van de gemoedsnabootsende spraak.
Dan, hij moet alle stoffelijke bewegingen in de natuur kunnen uitdrukken of ‘nabootsen’. De uitdrukkingen daartoe in onze Moedertaal dienende, zal ik noemen de bewegingsnabootsende spraak.
Ten derde, gelijk de vogel in de bosschen alle tonen poogt na te zingen, zoo poogt ook de mensch, door de spraak, elk geluid, elken klank, elk gerucht weder te geven; en de zachte of scherpe, zoete of schetterende uitdrukkingen, zoo veeltallig in onze taal dat zij als een maatgeluid in onze
| |
| |
ooren galmen, die dienen om die klanken weder te geven, zal ik noemen de klankennabootsende spraak.
Eindelijk, de mensch moet al sprekende, de grootte, de kleinte, de hoogte, de laagte, de gewichtigheid en de geringheid der voorwerpen, die hij beoordeelt, kunnen uitdrukken, en de wijze waarop zulks geschiedt, zal ik noemen de gestaltenabootsende spraak.
Niets als die vier klassen van ‘uitdrukkingen’ in het oog houdende, denk ik veel schoonheden, ja gansch een schat van juweelen, eigen aan onze Moedertaal, te kunnen ophelderen, of ten minste er de stofjes afvagen, die de vergetelheid of de verwaarloozing er heeft opgeworpen.
Het is immers wel zoo; elke werking op het verstandelijk gebied, zoowel als in stoffelijk verhandeling, is eene ‘beweging’. Gelijk de stoom het werktuig beweegt, de hand des arbeiders het gerief, zoo ook beweegt het denkbeeld den geest, het gevoel, het hart. Ja, wij gevoelen dien geest heen en weder gedreven in de nasporing der waarheid, wij voelen het hart bewogen door aandoeningen, gelijk het boombladje in het bosch bewogen wordt door den wind; als ons verstand naar recht en rede zoekt, dan beweegt het zich links en rechts gelijk een verdoolde reiziger, die op den bekenden weg poogt te geraken. Alles is beweging in ons, en buiten ons, omdat alles leven is.
Wat zal dus, als wij die voorafgaandelijke bemerkingen nagedacht hebben, in onze oogen de schoonste, de rijkste taal van de wereld zijn. Zij die het best die ‘beweging’ kan uitdrukken, dit ‘leven’, overal en in alles te vinden, voor den geest kan brengen, de verschillige gesteltenissen door die ‘beweging’, dit ‘leven’ veroorzaakt, het best kan nabootsen.
En dat geene enkele thans gesprokene taal in dit vak onze Dietsche moederspraak kan evenaren, verre van overtreffen, dit zal ik pogen te bewijzen, en daarom de vier vermelde bronnen van schoonheden eenige stonden voor uwe oogen openzetten.
| |
Eerste stelling.
Zonder verdere opmerkingen begin ik onmiddellijk met mijne eerste stelling: er is geene menschenspraak, die juister
| |
| |
en levendiger de bewegingen, de werkingen, in een woord de gesteltenissen van ons gemoed kan uitdrukken, dat is, nabootsen, dan wel onze schoone Dietsche moedertaal.
Als ‘gemoedsnabootsende’ spraak is zij de koningin en spant zij de kroon boven alle ontleende spraken.
Nemen wij eerst den geest: die mensch bekommert zich met een gedacht, dít gedacht kwelt, pijnigt hem, mat hem af, enz. ziedaar uitdrukkingen, die gij in meest alle talen vindt, omdat zij eene noodzakelijke, algemeene daarstelling zijn van hetgeen een gedacht bewerkstelligt in den geezt van den mensch. Talen, die zulke uitdrukkingen bezitten, moeten daarom geene uitstekend rijke talen genoemd worden, want hun rijkdom behoort tot alle talen, gelijk de denkbeelden die zij uitdrukken tot alle denkers behooren. Maar eene taal, die, gelijk een kunstenaar met zijn penseel, met volzinnen van allen aard alle bewegingen voor den geest, tot de minste toe, kan afschilderen, nauwkeurig nabootsen, als een levend beeld voor oogen stellen, en dit beeld met alle verscheidene kleuren optooien, zoodat men het uitgedrukt gedacht, om zoo te zeggen, ziet, hoort, tast... Ja, dat is eene rijke, eene schoone taal.
En zou onze Dietsche Moedertaal tot die klas niet behooren? Zij alleen, denk ik, is in staat om zoo een denkbeeld voor te dragen.
Ik neem het hooger aangehaald gedacht, en ik vind in onze spraak alleen beelden als de volgende:
‘Dat hangt hem voor den geest’ (gelijk eene onweêrsbui aan de lucht).
‘Dat zit hem in den geest’ (gelijk een nagel in het hout geslagen).
‘Dat steekt hem in den geest’ (gelijk een doorn in den vinger).
‘Dat zweeft hem voor den geest’ (gelijk een vlinder voor de oogen).
‘Dat vliegt hem door den geest’ (gelijk een pijl door de lucht).
‘Dat speelt hem in den geest’ (gelijk een knaap in den tuin).
‘Dat woelt hem in den geest’ (gelijk de schuimende baren op de zee).
| |
| |
‘Dat stormt hem in den geest’ (gelijk het onweder vergezeld van donder en bliksem).
Wat al schoone uitdrukkingen, wat al prachtige beelden voor dit eenvoudige ‘dat gedacht houdt hem bezig, dat gedacht kwelt hem’, en hoe klaar, hoe juist elk dier beelden de gesteltenis van den geest uitdrukt! Schoone Moedertaal, gij alleen bezit zulke perels in uwe rijke schatkist. Die Dietsch spreekt is als onwillens, van zelven, dichter; hij ziet, bij hoort wat hij denkt, dank aan zijne nabootsende en beeldrijke taal!
Na den geest komt het hart met zijne gevoelens. ‘Hij lijdt in het hart’. Dit is een algemeen gedacht, op die wijze uitdrukkelijk in alle talen. Luistert nu naar onze Dietsche Moederspraak:
‘Hij zucht...’ het zacht geruisch van den adem, gelijk Bilderdijk spreekt.
‘Hij kermt’ de uitdrukking van een zacht en teeder klagen.
‘Hij klaagt’... het woord vereenigt zich met den zucht om het lijden uit te boezemen.
‘Hij grijnt...’ de beweging des aangezichts, in het bijzonder de mond, toonen droefheid aan.
‘Hij jammert’... de uitdrukking van de klacht wordt luider en krachtiger.
‘Hij schreeuwt’... de uitdrukking der klacht stijgt boven den gewonen toon der stem.
‘Hij krijt, hij krijscht’... de toon der stem duidt aan, dat het gevoel hem overmeestert.
‘Hij huilt’... het gevoel is hem machtig; de geest geeft zich ten onder, hij doet wat lijdende dieren doen.
‘Hij weent’... de stem is alleen niet voldoende meer; de tranen komen helpen om het lijden uit te drukken.
‘Hij knarstandt’ de spieren van den mond komen ter hulp.
‘Hij treurt’... hij vindt geen baat bij het uiten zijner klachten.
‘Hij verkropt zijn lijden’... hij laat de droefheid opstijgen tot in de krop van de keel, waar het stemorgaan zich bevindt, maar die stem weigert die droefheid uit te boezemen.. En dan komen alle dichterlijke beelden om
| |
| |
zijnen droevigen toestand als met het penseel af te schilderen:
‘Hij rukt zich de haren uit het hoofd, hij wringt zijne vuisten toe, hij bijt zijne vingeren tot bloedens toe, hij scheurt zijne kleederen, hij rolt heen en weder op den vloer, hij raast, hij tiert’... alle krachtige uitdrukkingen van wanhoop in het lijden. Andere talen bezitten die gedeeltelijk, bij ons zijn die nabootsende voorstellingen als 't ware ontelbaar.
Om dit beter te bewijzen neem ik nog een paar andere neigingen des harten.
De vreugde: ‘Zij lacht, zij zingt, zij juicht, zij springt, zij danst, zij huppelt’. Dit zijn hare bewegingen; en ziehier hare vergelijkenissen: zij klinkt, zij glanst, zij schijnt, zij glimt, zij schemert, zij blikkert, zij schittert’...
Wat al schoone beelden! En wilt gij er een dat de overdrevene vreugd nauwkeurig uitdrukt? ‘Hij berst van lachen’ gelijk het vat berst dat te vol is.
De ontevredenheid doet ‘kijven, schelden, schandvlekken, brandmerken, knorren, morren, brommen, razen, woeden, brieschen, sissen, grinniken, schuimbekken.’ Dit laatste schijnen ons de Fransche ontstolen te hebben in hun ‘écumer de rage’ maar wat verschil tusschen dien tragen volzin en ons krachtig en beeldrijk ‘schuimbekken’ dat is door gramschap gelijk woorden aan een razend dier, dat het schuim in den muil draagt!
Stellen wij daartegen een zachter gevoel.
De liefde; zij is eene onverpoosde afwisseling, een mengsel van vreugde en van droefheid: zij ‘zucht’ dus en zij ‘lacht’, zij ‘klaagt’ en zij ‘zingt’, zij ‘treurt’ en zij ‘juicht,’ zij ‘kwijnt’ en zij ‘leeft’. En boven dit alles kan zij doen ‘waken, loeren, bespieden,’ uit wantrouwen; doen ‘wachten, begeeren, reikhalzen’, uit verlangen; doen ‘poppelen, kwispelen, slenteren, drentelen, droomen, huiveren,’ uit afgunst. En wat nog al meer!
De schrik kan doen ‘beven, rillen, sidderen, trillen, huiveren’ en dit alles duidt de koude aan, te weeg gebracht door de terugvloeiing van het bloed naar het hart.
Zoo kan de gramschap doen ‘koken, schuimen, bruischen, opborrelen’ uitwerksels van de warmte door dien drift in
| |
| |
het bloed gebracht. - Wat zijn al die beelden klaar en juist!
Dieper in het hart dringende vinden wij, om slechts een paar voorbeelden te kiezen: De gierigheid, die ‘vergadert’ zegt men in alle talen, maar wij doen ze ‘schrabben, bijeenkrabben, potten, zitten en broeien op schijven.’
Nemen wij nu de trotschheid: ‘zij blaast of zwelt op, zij steekt den kop omhoog, zij draagt het hoofd in de lucht, zij krijgt het in hare horens (het hoogste deel van den kop) zij draait gelijk een molen (door den wind der opgeblazenheid), zij pronkt gelijk een pauw, zij verheft zich gelijk een toren, zij reikt naar de sterren, enz.’
's Menschenwil, ja, is onderworpen aan veel wisselvallige bewegingen, en hoe juist, hoe verbeeldend worden die uitgedrukt in onze Moedertaal! De wil kan niet alleen tegenstrijdig zijn, hij kan ook weerstrevig, weerspannig zelfs weerbarstig zijn. Gelijk wij kunnen uitschieten en opvliegen met het hart, zoo kunnen wij ook dwarsboomen met den wil; wij kunnen ons koud, kalm en koelbloedig vertoonen, maar wij kunnen ook stijfhoofdig zijn, hardnekkig, zelfs halsstarrig; men zegt dat wij ongebonden of ontem- of onbuig- of onplooibaar zijn. Is onze wil gedwee, dan heeten wij onderworpen, onderdanig, inschikkelijk, gevoegzaam, buigzaam, plooibaar, enz. en in al die uitdrukkingen ziet de geest door beelden wat hij meent; hij ziet bijv. iemand, die naar den wil gelijk is, aan eenen mensch zoo hard van nek, zoo stijf van hoofd, zoo onroerbaar van hals, dat hij niet plooien kan, en van den anderen kant, iemand die naar den wil zich laat binden, temmen, plooien, buigen, enz. Is dit alles niet uiterst schoon en dichterlijk?
Ik mag echter in deze bespiegeling niet te verre gaan. Zulk onderwerp is onuitputbaar. Moesten wij doordringen tot in de geheimste gewaarwordingen onzer ziel, wij zouden tevens in onze rijke Moedertaal woorden vinden om die klaar, juist en met schitterende beelden uit te drukken, zonder dat zij bij vreemden die uitdrukkingen zou moeten gaan zoeken; zij vindt alles in hare eigene mijn van schoonheden.
Arm Vlaamsch zieltje, wat zijt gij rijk door uwe moederspraak, in het uitgalmen van uw lijden! Gij zucht, en
| |
| |
kreunt, gij treurt en kwijnt, gij klaagt en jammert, gij weent en schreit, gij koestert eene hoop, gij troetelt een gedacht, gij voedt een verlangen, gij liefkoost een vooruitzicht, gij speelt met de neigingen uws harten, gelijk de moeder met haar dierbaar wichtje!... En gij, vroolijke Vlaming, wat prachtige uitboezemingen uwer gevoelens legt uwe rijke Moedertaal u op de lippen! Gij lacht, gij viert, gij tiert. gij juicht, gij jubelt, gij zingt, gij springt, gij danst, gij huppelt, gij flikkert, gij zwiert, gij zegeviert, en zoo viert gij uwe lusten bot. Aan tafel eet men in alle talen, maar gij smult, gij smikkert, gij knabbelt, gij peuzelt, gij lekkebaardt, op zijn Vlaamsch, terwijl gij een glaasje uitneuzelt, en het zachtjes laat binnenslippen.
Is dit alles geene ware harmonie?
Indien wij ons hier herinneren, hetgeen ik eens zegde in mijne voordrachten over den ‘Grond en rijkdom onzer Moedertaal’ dat is, indien wij de klankenverwisseling, die onze spraak zoo rijk maakt, doen gepaard gaan met de beeldende uitdrukkingen, waarvan wij ons bedienen, oh! dan zal de Vlaamsche beiaard nog duizendmaal schooner klinken in onze ooren. Luistert: gij zijt gebroken van droefheid, arme ziel, maar leer het voorwerp der droefheid die u brak, en de laatste brok uwer vreugde wegnam, van u verwijderen en geen inbreuk meer maken op uw gevoel, dan zal er niets meer ontbreken aan uw geluk. - Gij zijt van vreugde dronken, en gij zingt en gij schinkt, en gij drinkt; uw zang, zoo vroolijk gezongen, getuigt van uwe blijdschap; een dronk uit genegenheid geschonken, is een geschenk, al is de drank ook gering.
Ja, in onze taal zijn wij dronken van vreugde, gelijk wij verslagen zijn door tegenspoed, overwonnen door droefheid, overstelpt door smarten, bedeesd door schrik, gebogen, gebukt, gepletterd, (plat geslagen) verbrijzeld (als sprokkel ijs gebroken) vermorzeld (als verduwd brood tot morzels gebracht) onder het wee.
Wij kunnen beven, rillen, sidderen, ja trillen, van gramschap, en gloeien, koken ja schuimen van woede, gelijk wij kunnen krimpen, en stuiptrekken, ja kruipen en spartelen van pijn. Wij kunnen schaieren van lachen, jubelen van vreugde, huppelen van blijdschap, sidderen van vrees.
| |
| |
Er is eene werking van 't gemoed, die ons doet aarzelen in het kiezen tusschen twee voorwerpen, en dan twijfelen wij; duurt die aarzeling lang dan dubben wij, en vindt de geest geenen uitweg, dan vallen wij in vertwijfeling. Er is eene andere werking van onzen geest, door welke hij tot het besef eener waarheid komt; dan verstaat hij niet alleen die waarheid, hij begrijpt die (grijpt die vast en maakt ze de zijne) hij bevestigt die (stelt die vast door woorden) hij bepaalt die (hij zet er palen rond om er de juiste uitgestrektheid van aan te duiden) hij bestatigt die (maakt haren ganschen staat of toestand kenbaar) hij ontvouwt die (doet er al de vouwen uit om die voor oogen bloot te leggen) hij verklaart die (doet er het klare licht over schijnen), hij licht die in (zet er het licht naast) hij heldert, hij luistert die op (stelt die in de luister van het helderste licht;) en zoo kan hij verslonden, geboeid zijn door een gedacht, dat zich teenemaal meester van hem maakt, gelijk het verslindend dier van zijne prooi, gelijk de meester van zijn geboeiden slaaf; hij ontwikkelt die (weegt en wikt die langs alle kanten) en breidt die zoo uit (legt ze breed voor 't gezicht); als hij ontdekt dat het geene waarheid, maar valschheid is, dan kan hij die niet alleen loochenen en tegenspreken, maar hij kan ze ook wederleggen (op hare echte plaats leggen) en logenstraffen (er de straf van de logen aan
hechten).
Is er eene andere taal, die zoo schoon, zoo juist onze gemoedsbewegingen kan uitdrukken, ja kan nabootsen?
Hierbij zal ik mij bepalen voor wat mijne eerste stelling betreft, u verzoekende hetgeen er in ontbreekt aan voorstelling van uitdrukking, door uwe eigene bevoegdheid te willen aanvullen. Gij weet het, de gedachtenkring van ieder is bepaald en eng, daarom zijn er verscheidene gedachten noodig, die afzonderlijk hun aandeel bijdragen, om iets, dat tot de algemeene kennis behoort, te volledigen.
Wat mij betreft, het zal mij een waar genoegen zijn, indien ik door de ontwikkeling van dit eerste gedacht een weinig luister heb kunnen bijzetten aan eenen van die ontelbare perels, welke de schitterende schoonheidskroon onzer lieve Moedertaal boven alle andere doen uitblinken.
|
|