| |
| |
| |
Poëzie
I.
Den heeren Pieter Lanssens, geschiedschrijver, oudheids- en letterkundige, geb. te Lichtervelde, 11 Mei 1801, overl. te Couckelare, 22 Nov. 1879.
(Onuitgegeven gedicht.)
Als de eik, op kloeken stam, bekroond met frissche bladeren,
Zoo krachtvol stapte hij de baan des levens door;
Met kenniszucht bezield, echt mannenbloed in de aderen,
Schiep hij zichzelve een naam, die blinkt met heldren gloor.
Als wijsgeer, vrijheidszoon, als denker en geleerde,
Was hij voor 't goed en 't schoon begeesterd te allen tijd;
Terwijl hij oudheidskunst, geschiednis hoog vereerde,
Was ook zijn wakkre geest der letterkunst gewijd.
De dank des Vaderlands legt lauwerkronen neder
Op 't graf des eedlen mans; gebloemte strooien wij
voor hem, den man van hart, die zijne kloeke veder
Gebruikte voor het nut der burgermaatschappij.
Vrouwe VAN ACKERE,
geb. Maria DOOLAEGHE.
| |
II.
Eerlijkheid.
Koestrend schijnt de meizon over 't steedlijk
Marktplein, waar het krielt van morgenwandlaars;
Waar het krielt van stedeliên en boerlui
Zich verdringend als der zeeën baren
Rond de potjes lentebloemen, rond de
Kevies duiven, kooien vooglen, koopwaar
Die den zondag slechts ter markt gebracht wordt,
Onder 't hel gerammel van den beiaard.
| |
| |
Op den stoep van 't landhuis zit een dertig-
jaarge vrouwe en nevens haar een vinnig
Meisje, schier een kind. 't Zijn onbedeelden
Uit de volksklas, die met bloemenventen
Bij de zondagslendraars eenge stuivers
Winnen, dan wanneer voor 't kind geen school is,
Dan wanneer voor moeder 't spintuig stilstaat.
't Meisje dat niet weet wat lijden is op
Aarde, stemt een schoolrefreintje, zonder
Te bemerken dat op moeders wezen
Armoede en gebrek te lezen liggen,
Sinds haar man gedragen werd naar 't kerkhof.
Jonge hartjes zijn toch steeds gelukkig!
Somber blikt de weduw vóor zich henen,
Want nog bleef vandaag de handgift achten,
En daar slaat de klokke einde markttijd.
Traagzaam, arm in arm, een heerschap met een
Jonge dame naadren voor der weduw
Bloemenmande en onderzoeken meenge
Ruikers, welke 't kleine meisje met een
‘Als 't u belieft, mevrouwe’, smeekend aanbiedt.
Doch de heer, ze wis niet vindend naar zijn
Keuze, wijst ze knorrend af, wat schooner
Tuiltjes wil hij koopen voor de juffer.
's Kinds gesmeek ontroerde 't hart der dame:
Zij begreep dier moeder stommen aanblik,
Voelde een traan van medelijden in haar
Wimpers zwellen, en terwijl het heerschap
Even omkeek, haalde ze iets uit haren
Beugel: een gevouwen briefken. Liet het
Heel verborgen vallen in den bloemkorf;
Nam dan weer den arm van heur geleider,
Die - men raadt het - vader is der juffer,
En het rijke paar hernam zijn wandling
Onder 't hel gerammel van stadsbeiaard.
- Zie eens, moeder, wat ik heb gevonden,
Riep 't verrukte kind, der vrouwe 't briefken
Toonend, - zie wat voor een lieflijk beeldje.
| |
| |
- Kind, waar hebt ge dat gekregen? Vroeg de
Vrouwe vol ontsteltnis, daar zij zag dat
't Stuk papier een banknoot was van waarde!
- 't Is die schoone juffer, moeder, die het
Briefken in den korf heeft laten vallen:
Zeg eens, moeder, is voor mij dit beeldje?
- Neen, verloren, moet het wis de juffer:
Neen, behouden mag ik zulk een schat niet;
't Is mijn plicht het aan die dame weer te
...... En daar loopt de bloemverkoopster
Vlug de markt op met 't gevonden briefje.
Blozend blijkt de juffer niet te willen
Weten wat de vrouwe meende; doch de
Heer begreep de milde daad zijns kinds, en
Welk een adeldom van ziel zij was ook.
Dan, terwijl van vreugd zijne oogen blonken,
Nam hij 't nootje dat de vrouw hem reikte,
Stak het weg en haalde een ander uit zijn
Dijzak. Hartlijk sprak hij tot de moeder:
‘Mijne brave dochter gaf u twintig
Frank omdat gij arm zijt. Ik, ik schenk er
Vijftig voor uwe eerlijkheid, want onder
't Arme kleed die deugd heeft dubbel waarde!
En het rijke paar trok weer de markt door,
Onder 't hel gerammel van stadsbeiaard.
Kamp van Beverloo, 1885.
| |
III.
Hoop en moed.
Aan vriend Alfons Carlier, te Roeselare.
Onmeetbaar ligt daar 't eenzaam, treurig veld,
Met dik bevroren sneeuwkorst overtogen;
Zoo diep schijnt de aarde in de arms der dood gekneld,
Dat alle hoop op leven schijnt vervlogen!...
| |
| |
En midden 't doode veld daar, staat de boom
Alleen, geheel alleen en gansch ontbladerd!
Nochtans hij staat er pal, als zonder schroom,
Hoewel geen vogel zelfs zijn stam nog nadert!
De scherpe noordwind buldert door zijn kruin,
En slingert wild zijn takken in het ronde;
De storm slaat 't veld dooreen tot morzig puin, -
Nog staat de boom daar, kloek en ongeschonden!...
‘Na storm komt rust!... Na regen, zonneschijn!..’
Roept hij door 't dal, begeesterd en bewogen,
Tot allen, die op aarde in treurnis zijn,
En, reikt zijn arms bezielend tot den hoogen!
Komen, 19-2-85.
| |
IV.
Herdenkt gij soms dien avond...
Herdenkt gij soms dien avond nog,
dien avond, lang geleden?
Door koude en guren noordenwind,
om uwer kussen genot, mijn kind,
kwam ik van wijd tot u getreden.
Door koude en wind kwam ik tot u...
de sneeuw lag op de wegen.
Zoo eenzaam lag het pad... van ver
blonk, als der liefde lokkende ster,
de gele schijn der lamp mij tegen.
Zoo stil was 't rond... Uw hutje lag
Daar klonk uw stap; maar eer éen woord
van beider lippen werd gehoord,
had op uw mond mijn kus geklonken.
| |
| |
Een poos hield ik, met zachten druk,
uw blanken hals omvangen.
Dan, eer ik om 't zoete voorrecht bad,
hadt gij mijn koude hand gevat,
om ze aan uw warmen boezem te prangen.
Zeg, weet gij 't nog, hoe in de schouw
de lustige krekels zongen?
hoe, in het gezellig kamerkijn,
bij onzer liefde warmenden schijn,
verlangens in ons herte drongen?
Zacht, onder blonde wimpers, loech
uw blauwig oog mij tegen,
en bij het suizende windgefluit,
hoe klonken er kussen, zoo wild en luid,
dat soms de schalksche krekels zwegen.
Het vuurtje, flikkerend warm en hel,
schiep rozen op uw wangen.
Nooit kussensmoê, tot laat in den nacht
streelde ik uwer lokken donzige pracht,
het hert vol onverzaad verlangen.
Antwerpen.
| |
V.
Ik denk aan u, ik droom van u.
(Aan Catharina.)
Ik denk aan U, den ganschen dag,
Bij bloemengeur en zonnelach;
Klinkt er een lied, een melodij,
Ik denk ge zijt me dan nabij,
Het is uw stem, zoo lispend zoet,
Zij dringt me diep in het gemoed
En spreekt me stil van liefdegloed...
| |
| |
Bij bloemengeur en zonnelach,
Denk ook aan mij den ganschen dag.
Ik droom van U. den ganschen nacht,
Bij maneschijn en sterrenpracht;
Ik woel onrustig op de spond',
Ik droom; ik kus uw rozenmond.
Het is uw kus zoo teeder zoet,
Hij ritst en vlamt me door het bloed
En spreekt me stil van liefdegloed.
Bij maneschijn en sterrenpracht,
Droom ook van mij den ganschen nacht.
Heist-op-den-Berg.
|
|