blikkelijk in, dat de teekening, de stijl en het zien der omlijsting, die begoocheling verdreven en mij voor elke, zelfs kortstondige inbeelding, bewaard zouden hebben.
Terwijl ik, zeer opgewekt, dit alles overwoog, hield ik half zittend, half uitgestrekt, misschien wel een gansch uur lang, de blikken op het portret gevestigd. Ten laatste toen ik de rechte oorzaak van het geheim gevonden had, liet ik mij op het bed terug vallen. Ik had het geraden: de aantrekkelijkheid van het tafereel lag in de hoogstnatuurlijke uitdrukking. Die uitdrukking was volkomen aan het leven gelijk; zoodanig dat ik er in 't eerst van schrikte, en er later door overheerscht, verward en ontzet werd.
Met eene eerbiedige en diepe ontsteltenis, plaatste ik den armblaker terug waar hij eerst gestaan had. Na alzoo de oorzaak van mijne groote gejaagdheid aan mijne oogen onttrokken te hebben, zocht ik snel het boekje, dat de beschrijving en de geschiedenis der schilderijen inhield. Ik zocht er rechtstreeks naar het nummer, op het portret aangeduid, en las er het zonderling en duister verhaal dat hier volgt:
‘Het was eene jonkvrouw van zeldzame schoonheid, en zoo beminnelijk als vroolijk. En vervloekt was de stond, toen zij den schilder zag en hem beminde en huwde. Hij, hartstochtelijk, leerzuchtig en streng, had reeds eene bruid in de kunst gevonden, Zij was een meisje vol wondere schoonheid, zoo liefelijk als opgewekt, altijd lachend en zoo speelsch als eene jonge ree, en ze had alle dingen lief. Ze haatte alléen de kunst, hare mededingster. Zij vreesde het palet en de penseelen, en de andere gehate werktuigen die haar van het bijzijn van den beminde beroofden. 't Was haar dan ook een schrikkelijk iets, toen zij den schilder den wensch hoorde uitdrukken, hare beeltenis te willen schilderen. Maar ze was ootmoedig en gehoorzaam; en geleidzaam ging ze gedurende vele weken in de donkere en hooge torenkamer zitten, waar alleen langs boven licht op het blanke doek viel. Maar hij, de schilder, stelde zijnen roem in zijn werk, dat van uur tot uur en van dag tot dag vooruit ging. En het was een zonderling, hartstochtelijk, nadenkend man, die altijd aan 't droomen was; en daardoor wilde hij niet zien, hoe het licht, dat zoo doodsch in den afgelegen