| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De gouden dag.
(20 Mei 1884)
Arm aan arm, en hand in handen
Staan op Brussels feestbalkoen
Beide Vorsten - en hun zoen
Overgalmt de broederlanden.
Waalsche bergen, Vlaamsche velden,
Neêrlands vlakten, wijst dien stond
Als de schoonste die bestond,
Dien geschiednisbladen melden.
Tien miljoenen harten danken
Beide Vorsten om dien zoen;
En door mei- en goudfestoen
Dreunen hoog de vreugdeklanken.
Belgie, Neêrland - gouw der braven,
Klein van bodem, groot van naam,
Waar twee volken eeuwen saâm
Goed en bloed ten beste gaven;
Om voor zelfbehoud te strijden
Om - eens 't onrecht neêrgeveld,
Zich aan burgerheil te wijden.
Dreven eens de omwentlingsbaren
Donkre wolken door de lucht;
In de harten bleef de zucht:
‘Tijd en stond zal alles klaren!’
En die stond is nu gekomen!
Heuglijk feit - verzoeningswerk:
Beide vorsten zuivren 't zwerk:
Werklijkheid zijn thans die droomen!
| |
| |
Want daar staan zij, hand in handen,
Fier - op Brussels vreêbalkoen,
Waar hun langverwachte zoen
Overdreunt de broederlanden.
Nauwer sluiten zich de banden
Tusschen Land en Volk en Vorst,
Wen een Coburg aan zijn borst
Drukt den prins der Nederlanden.
Waalsche zonen, Vlaamsche meiden,
Neêrlands kinders, weet voortaan
Dat wij weer vereenigd staan
Schoon besturelijk gescheiden.
Weer vereênd om voort te werken,
Onder 's Vorsten wijs beleid,
Dat onz' burgerdeugden sterken.
Ja, die stond is nu gekomen!
Heerlijk feit - verzoeningswerk:
Beide Vorsten zuivren 't zwerk:
Werklijkheid zijn thans ons droomen!
Antwerpen, 20 Mei 1884.
| |
II.
De nachtegaal.
Een nachtegaal, een meesterzanger, was
Zijn gorgel zwol, hij zong van uit het gras
tot haar, die, maatloos verre,
uit 't vluchtig goud van blonde schoonheidsstralen,
den armen vogel deed betoovrend dalen
| |
| |
- ‘O godlik schoone, in gansch de hemelpracht
Wanneer gij droomend wandelt door den nacht,
en 't loover hangt te weenen,
dan volgt mijn oog u, wakensmoe; mijn lied
trilt weemoedvol en teeder:
Versmaad, o schoone, 's zangers klachte niet;
blik éénmaal op hem neder...’
En traagzaam dreef de nacht zijne uren voort
en liet de sterre zinken.
Zij had zoo koud des vogels lied aanhoord;
gevoelloos bleef zij blinken.
En zwakker klonk het lied; - het zoele Westen
bewoog de bloemen rond de kleine nesten; -
toen eindlik bloosde 't morgenrood:
| |
III.
Van de starren.
In 't luchtgewelf, dat wijd en hoog
Zich uitstrekt als een ronden boog
Van onbesmette azuren zalen,
Daar lust het mij vrij heen te dwalen
Met licht gevleugeld dichterbrein,
En er den matten geest te laven
Aan 's Scheppers eeuwge lichtfontein!
Door 't onafmeetlijk etherplein
Vier ik den teugel aan de gaven
Mij ingegoten door natuur,
En midden 't rijk van licht en vuur
Zweef ik op vleuglen van gedachten,
Op pennen van 't ontroerd gemoed,
Om 't floers te peilen van de nachten,
Waar God 't heelal in wentlen doet.
o Heer! bij heldere avondstonden
Wat is het zoet den blik te slaan
| |
| |
Naar die verheven nevelbaan,
En hem dien kolk te doen doorgronden,
Waar de eeuwen op- en nedergaan!
Die perels aan de kroon geregen
Der heilge, maagdelijke nacht;
Die glans, uit 't Eden neêrgezegen
Als vonken van een starrenregen:
Ziedaar, Jehovah, uwe pracht!
Hoe eindloos hoog zijn al die stippen
Aan 't ongepeilde firmament,
Zoo talloos dat zij 't oog ontglippen,
Zoo ver dat men hun aard niet kent!
Bij 't denken aan die hemelbollen,
Wint 't ijdel ruim, waarin zij rollen,
Nog meer aan diepte en heerlijkheid!
Het flikkrend licht der avondvonken
Schijnt door den etherkring te pronken
Met meerder glans en majesteit!
De zon, omstuwd van haar planeten,
Maakt nauw een stip des Melkwegs uit;
En mag men dien geen einde weten,
En is zijn afstand ongemeten,
Waar is 't dan dat zijn licht ontspruit,
Dat van die duizlighooge zwerken
Ons nog zoo klaar zijn glans doet merken,
Dat al wat hier beneden blinkt
Voor deze pracht in 't duister zinkt!
In 't luchtgewelf, dat als een boog
Zijn dommen slingert wijd en hoog,
Is 't dat mijn geest vrij rond mag zweven
En zich het denkbeeld aan blijft kleven
Van een onzichtbren Opperheer,
Wiens almacht spreekt uit 't starrenheer!
Die in een dropje duizend dieren,
Gezintuigd en vol kracht, laat tieren,
Met d'eigen wil die ons doet zwieren,
Rondom de zon, met heel dien stoet
Van werelden, die 's hemels sferen,
In 't eeuwigdurend gaan en keeren,
Doorwentelen met bliksemspoed!
| |
| |
De wetenschap leert de Almacht te eeren.
Gestarnten die daar heimlijk gloort,
o Werden eens uw mistgordijnen
Met haar gewijden glans doorboord,
Dan zou de ruwheidsnacht verdwijnen
Voor 't helderstralend wijsheidslicht,
En elk vond in de deugd zijn plicht!
Antwerpen, 1884.
|
|