De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Neêrlands Zwitserland
| |
[pagina 194]
| |
Dat kasteel, die eigenlijke residentie der Siren van Fauquemont of het land van Valkenburg, nu ruïne, staat op de kruin van den kleinen, maar zeer steilen Dwingelberg. Zooals wij dezen ter linkerzijde laten liggen, gaan wij ter rechter den weg naar de onbeschrijfelijk schoone Plenkert voorbij, om rechtstreeks toe te treden op den Grooten berg. Nog enkele schreden tusschen honderden uit den berg gehouwen rotsblokken en wij staan stil bij een eersten blik op den alouden toegang tot de onderaardsche gangen, tot voor een zestig jaren nog de eenige, en ter onderscheiding van later gemaakte of ontdekte uitwegen, genoemd de grot. Geen ingang tot het hart der aarde, waar ook, is die van den grooten berg gelijk Oordeel slechts!... Tusschen een menigte boomen en struiken met loof van allerlei groen, die den steilen, trotschen zijkant toch nog een vriendelijk aanschijn geven, buigt een kolossale heester zijn takken over den hoekigen, vuil-gelen, lagen mergelboog. Hoogerop, spelen van lieverlede tinten van krachtiger kleuren ondereen, zoo als die van oranje, steenrood en blauwzwart. Schilderachtige lijnen, randen van mos, grasscheut en paarsblauwe tijm, omzoomen de scherpe kanten der telkens een weinig achterwaarts geschoven, doch dan weder een of meer voet steil opgaande steenlagen, wier kleurschakeeringen de oudheid van elke afbrokkeling verraden. Immers, meer dan eenige andere rotssoort, ondergaat de mergel de werking van lucht en licht, die zich hier openbaart in rijkdom van kleur, ginds in zoo'n weelderigen plantengroei, dat hij door zijn snel ontstaan als uit den steen getooverd schijnt. Welk een rijkdom van kleur alleen dáár voor die grot, om dien zwarten ingang heen! De hoogste, meest achterste grondlaag draagt zelfs nog een dennenboschje, als om het haar in den winter zelfs niet aan een groenen krans te doen ontbreken. Terwijl wij opwaarts zien en langs die oogenschijnlijk smalle zoomen paden ontdekken, gluurt een grijsrood dakje zoo wat halver hoogte koket tusschen de jonge blaadjes van een menigte takken, die het overwelven, als om het geheele schuurtje dat het dekt, te beschermen tegen de rotsblokken, die dreigen af te scheuren bij de eerste onweerbui. De grondlijn van dat schuurtje loopt langs de bovenlijn van den ingang der grot, in een kwartcirkel naar de medebovenlijn van een deur, die juist aan de binnenzijde wordt opengestooten door een tweetal koeien, die van vreugde loeien nu zij den onderaardschen stal verlaten, want met geiten-vlugheid en kronkelende staart huppelen zij het rijzend pad naar den grooten weg op, nagerend door een herdersknaap, wiens dagtaak is ze te doen grazen. De kwartcirkel, voor ons oog - niet op den platten grond | |
[pagina 195]
| |
- licht besloten tusschen huizen aan den breeden steilen weg naar Maastricht, die reeds betreden werd door de Romeinen en waarop wij zelven staan. Wie van boven komt, dat is van Maastricht, rijdt of gaat den ingang ongemerkt voorbij; ja, bespeurt zelfs niets van den schilderachtigen rommel, die den kwartcirkeligen voorgrond stoffeert, behoudens kippen, kat en dashond. Dit alom te bespeuren drietal diersoorten zijn echter op 't oogenblik niet de eenige levende wezens om ons een. Zie slechts! Terwijl het lentewindje de pas geboren bladerkens der hangplant een kijkje deed nemen in den donkeren gang, blaast het bij herhaling de ‘zwevele’ (lucifer) uit, waarmee de bergwerker de ‘kenke’ (lamp) wil aansteken en klinkt het zangerige ‘jé è!’ van een tweede, waarmee deze een paard voor de kar - een breede ladder op twee wielen, die, naar gelang ze gebruikt is, de boterkleur van den mergel aanneemt - tracht te bewegen wat minder lusteloos naar binnen te stappen. Jé è!Ga naar voetnoot(1) Daar schiet ze eindelijk in vlam, de oliepit, die een pad moet bestralen, ter lengte van duizende ellen onder den grond, waar de blokken nog bij dozijnen staan te wachten op de uitvaart. 't Paard klapt de ooren en sjokt een loomen stap vooruit, waardoor de takken zich gedwongen zien uit te wijken. Het arme dier briescht tegen den killen adem, dien het uit den muil der aarde tegenblaast. 't Is moe, doodmoe! Reeds vier malen trok het drie blokken ter zwaarte van 1500 kilo den berg uit. Bij den tweeden stap keert het den hangenden kop met een afgunstigen blik naar den makker en stalgenoot, die juist op een niet minder zangerig ‘ho ot!’ zijn kar rechtsom draait, en nu weder mag voortdroomen over de hardheid van het Fauquemonter paardenlot, onderwijl men van twee tot drie blokken zijn kar opkentelt en ze met een ketting over de lengte van het voertuig vastsjort. Indutten zal hij echter niet. Veel handen maken den arbeid licht, zelfs dezen zwaren. Zie slechts! Daar spitst het de ooren. ‘Jé è!’ 't Geluid trilt tot in zijn pooten en met lodderige oogen sjokt hij den bergweg af, de poort door tot aan de pomp. Op een ‘hu u!’ slaat hij links om, het aloud hôtel ‘l'Empereur’ voorbij, tot aan de Geulerbrug en het postkantoor. Een ‘ho ot!’ doet hem rechts stappen langs het ‘Bourgondisch Kruis,’ om na meerder wendingen het derde hôtel ‘du Chemin de fer’ voorbij te gaan en eindelijk stil te staan, op het zijn ooren zoo streelend: hu u!... Het dier houdt halt ter | |
[pagina 196]
| |
plaatse waar het vierde hôtel is gebouwd door Duitschers, die zich geen begrip meer kunnen vormen van Nederlandschen ondernemingsgeest, wijl die zich in zijn eigen Zwitserland zoo verschuilt, als vreest hij er het daglicht. Honderde vreemdelingen hoopt de Akensche hôtelhouder naar Neêrlands-Zwitserland heen te lokken. Zijn tweede établissement - hij is eigenaar van een hôtel te Aken - moet zooveel honderd gasten kunnen herbergen als in de drie andere hôtels te samen dozijnen worden geherbergd.. ‘Jé è’ Duitschers bouwt maar toe! De rots levert nog voor eeuwen materialen, zooals zij die reeds eeuwen allen bouwlustigen uren in 't rond geleverd heeft. Lokt zoo inboorlingen als vreemden herwaarts! maar - wat Hollandsch is - blijve Hollandsch. Nederland zal er voor waken dat zijn Zwitserland niet verduitscht en 't vaderland afhandig worde gemaakt zonder dat het dit zelfs bespeurt.Ga naar voetnoot(1) Inmiddels zijn de blokken weder afgekenteld en klinkt het: ‘Jé... è naar de statie!’ ‘Stap jij de groeve toch maar in, ouwe knol en benij je kameraads toch niet. Herinner je slechts den schrik en afschuw van elken Hollandschen gehakten of ongehakten voet: die vreeselijke keien in de straten, die - wellicht, ten voordeele van het schoenmakersgild - kris en kras dooreen liggen, met de punten omhoog, en waar je kameraad zijn 1500 tot 3000 kilos toch over heen moet slepen. Je weet immers wel dat hij nu al weer naar de statie stapt, om de retourvracht op te halen: halve wagons steenkolen, zakken of vaten met allerlei, dat in de buurt van de grot besteld moet worden. ‘En benij evenmin die twee andere makkers, die in lang span het hunne moeten bijdragen tot verkrijging van nieuw voedsel voor mensch en dier. Kijk beiden die kar vol mest den steilen, hobbeligen weg boven de grot letterlijk ophijschen. Hu.. u!... klinkt het. En ze dampen en ze schudden den kop van afmatting, terwijl de drijver ijlings een stevig blok achter de wielen schuift, opdat de zwaarte der kar het achterste paard niet naar beneden zou sleuren; want het voorste wordt even afgespannen en gaat op een ‘het’ uit den weg, ten einde den wagen links te kunnen doen wenden, tusschen de met mos begroeide blauw-zwarte steen wanden | |
[pagina 197]
| |
in, die bij iedere karrevracht een streep schijnen te rijzen, door het dieper inzinken van den engen weg onder de zware vrachten in het mulle zand en 't klemmen van de wielen tusschen de wanden. Ah! daar is de kar links gedraaid en ook het achterste paard schiet even in den adem. Maar meer ook niet. De staart van zijn kameraad waait hem de zweetdruppelen al weg van den kop en voort - hijschen zij weer, immer voort. Maar ondanks het stijgen moet de arbeider telkens remmen, want onverhoeds neemt de weg - neen, van weg geen spoor meer, tenzij een indruk van een voorgegane kar - neemt de alom golvende grond een meer dalende richting. Hoogten en diepten wisselen elkaar af, tot de kruin is bereikt, die tot dusver onbebouwd, over eenige maanden klaver moet doen oogsten, die dan weder met dezelfde moeite omlaag wordt gehaald. Zeker! 't Gaat in de paardenwereld te Fauquemont net als in die der menschen overal. De een benijdt den ander, omdat hij 's buurmans lot niet kent. Maar, als hij 't kennen kon!... och! zelfs de trekos, die daar juist den Maastrichter bergweg zoo log komt afstappen en onze aandacht onverhoeds trekt door 't melodieus geklingel van de klokjes, welke hij, minder vermoeid dan nu, zoo vroolijk laat klingelen bij elke beweging met den plompen kop; zelfs de os, pas overgespannen, na zoo taaie leem dat ze zijn hoeven dreigde vast te schroeven aan de aarde, te hebben doen klouteren onder den ploeg over dienzelfden bergrug - hij koos toch nog zijn eigen deel - als ware hij een mensch. ‘Daar zijn de klokken weerom!’ juicht de jeugd als 't getenk van den toren weer ter vroegmis roept. De klokken hebben dus vakantie in de ‘stille week’ - maar 't arme werkpaard!... 't Is te dure kostganger om haver en klaver en stroo niet uur aan uur te verdienen. Toch zou de scherpspiedende dierenbeschermer hier nimmer procesverbaal kunnen opmaken, want de Valkenburger is van nature goeddiers. Hij regeert paard of os slechts door zijn: Jé! Hot! Haar! Hu!... tonen, die hij waarlijk niet minder melodieus laat hooren dan de os zijn klokjes laat klingelen. Bij lustigen zin akkompagneert hij ze met zweepgeklets en gefluit. Maar zijn beest met de zweep slaan? Nooit! 't Insekten-gespuis verjagen opdat het zijn beest niet kwelle, dat 's wat anders! Hij zou zijn beest zelfs niet willen martelen in den bek. De leidsels hangen het als sieraad om den nek. Vrachtvaarders (rijders) schikken den halster zelfs met bellen op, omdat het ‘tingeling’ de paarden plezier doet. Misschien liep ook hier onder wel egoïsme, want de klanken worden gedurig door echo's herhaald. De klokjes | |
[pagina 198]
| |
vermeerderen alzoo niet weinig de veelsoortige geluiden, die ons buiten zoo menigmaal het oor doen spitsen en de ziel verheffen. Ook de karreman is een mensch. Ofschoon niet elke boer bergwerker is, zoo is toch elke bergwerker boer, ja, zoodra er te bouwen valt, zelfs metselaar. De lente gluurt niet door de sneeuwjachten heen of hij werpt houweel en zaag weg en snelt den berg uit, om of den troffel op te nemen of den ploeg te bestieren. Vermoedelijk ligt in die uitoefening van meer dan één bedrijf het geheim der bijzonderheid, dat er geen armen zijn en een bedelaar nooit gezien wordt. Ook struikelt men misschien nergens zoo over den zegen des Heeren - als hier. Maar de blozende wangen en de heldere oogen vertellen het iedereen, dat niemand weet wat honger is - behoudens ‘trek’ op de gewone uren naar 't zwarte brood, waarvoor elk huisvader het koren maait op eigen grond. Zwart brood - 't is in overvloed te vinden, tot zelfs in de hut of op of in de rotsen! Zwart brood! 't staat in de maag, vooral als 't door en door droog is en hard. Reden waarom er in een klein gezin doorgaans een paar dozijn ‘mikken’ van niet geringen omvang te gelijk in den oven gaan, zoowat voor twee à drie weken genoeg. Vooral de bergwerker heeft zulk zwaar voedsel noodig. Niets dat de spijsvertering zoo bevordert als die onderaardsche arbeid, maar ook geen lucht die zoo versterkt en 't leven rekt, verzekert de gids, als die van de onderaardsche gangen. Onlangs stierf een grijsaard van tweeëntachtig jaren. Op zijn tiende werd hij bergwerker. Tweeënzeventig jaren aan één stuk hieuw hij blokken uit de rots, zonder ooit ziek te zijn geweest. ‘Is dat nu niet het overtuigendst bewijs voor wat ik zeg’ vraagt de oudste gids, Herbergs - terwijl hij zijn fakkel opneemt en in den zak tast van zijn buis naar het noodige ‘doossie zwevele’. Een toestemming stokt ons in de keel, want wij rillen voor denzelfden killen adem, die reeds duizenden een huivering heeft aangejaagd en die straks het paard deed brieschen. Van dier, man noch kar is iets meer te bespeuren; terwijl wij op en om ons zagen, zijn ze verdwenen in de grot. Eindelijk zullen wij dan de neerhangende takken verzoeken ook voor ons uit te wijken en het groote graf binnen gaan, waarin zooveel menschenzielen hebben geleden; want meermalen nam het duizenden in zich op, om ze te beschermen tegen onderdrukking en geweld. Ik reken er op, lezer! u als met eigen ooren de rotswanden te laten hooren dreunen onder de mokers; met eigen oogen de kolossale blokken zich te zien losscheuren en een | |
[pagina 199]
| |
nieuwen pilaster te zien toevoegen aan de duizenden, die het van dertig tot meer dan honderd voet dikke verwulfsel schragen, waarover beide paarden nog immer de mestkar ophijschen. Maar!... Jammer! zegt Herbergs - als wij dieper intredend ons verbazen over de aangename atmosfeer - dat de houwerij zoo goed is als gestaakt! Door land- en huisbouw is er nu meer te verdienen dan 81 cents, na aftrek van den tol - voor het uithouwen van 1 1/2 meter hoogte en 1/2 breedte. Ik weet niet hoe 't u gaat, lezer! maar ik voor mij - ik vergeet de teleurstelling over dit bericht van werkstaking onder de zucht: ‘En tegen zoo'n loon werkte iemand 72 jaren onder den grond!’ Toch spijt het mij dat wij voor een deel het doel van den tocht zullen missen, want eerst tegen den winter wordt het houwen hervat. Reden waarom de zomergasten der hôtels er niets van te zien krijgen. Komaan! ‘Bonne mine à mauvais jeu’ toch zullen wij veel zien wat gij en iedereen onder de oogen krijgt, als wij den eenen pilaster na den ander, even bestraald door de immer zwenkende fakkel, weder in de duisternis zien verdwijnen. Het verwulfsel, met zijn duizende en miljoenen schuine zigzagsche kerven, aan welker ligging de gidsen den weg onderkennen doordien zij geregeld als met passer en liniaal naast elkander zijn getrokken in de richting waar al dieper werd uitgehouwen, doet ons nu en dan onwillekeurig bukken, omdat het gaandeweg al lager dreigt te worden. Toch is er voor hoofdstooten geen gevaar. Waar de hemel daalt, daalt ook de voet. De ruimte tusschen beiden is overal - even als de afstand van de pilasters der reuzenkolommen, die den berg alom blijven schragen - door opzichters aangewezen. Zulk een opzichter, door de gemeente aangesteld, maar ondergeschikt aan den ingenieur van gouvernementswege, is verplicht tegen vergoeding van 15 fl. zegge vijftien gulden 's jaars, toe te zien, dat de werklieden geen der verordeningen overtreden; dat is, dat zij niet houwen binnen 3 1/2 meter breedte en de pilasters, die alzoo om de 3 1/2 meter blijven staan, niet hooger op of lager uitwerken dan 1/2 meter. Alleen door deze verordening van den laatsten tijd is men beveiligd voor instortingen. De opzichter is dus de verantwoordelijke persoon. Ziet hij de overtreding eener bepaling op het reglement door de vingers, dan wordt hij beboet met 25 fl., dus met meer dan zijn jaargeld bedraagt. Ziet hij een tweede vergrijp over het hoofd - dat de ingenieur bij zijn driemaandelijksche inspektie onmiddellijk moet bespeuren, dan wordt hem eene boete opgelegd van 75 fl. | |
[pagina 200]
| |
Wie wil onder zulke voorwaarden de kwade man bij het volk zijn? vraagt de opzichter die zijn post heeft neergelegd. Op mijn vraag naar het aantal liefhebbers voor dat baantje, haalt hij de schouders op. Maar 't gebrek aan liefhebbers is niet verontrustend; want hij, die een nieuw gedeelte ontginnen wil, kan zelfs als opzichter werkzaam zijn, mits hij daartoe door tusschenkomst van burgemeester en wethouders verlof heeft bekomen van de Gedeputeerde Staten, die dit weder niet geven dan in overleg met den ingenieur. Doch wij gaan verder, doordrongen van de verzekering van een Fransch schrijver: ‘'t Genie moet nog geboren worden, dat den indruk beschrijven kan van een wandeling in het hart der aarde.’ Ik acht dit woord zoo waar, dat wij 't maar niet zullen beproeven in elkaars hart te lezen, om gewaarwordingen te ontleden, die alle menschen moeten overstelpen te midden van dien ontzagwekkenden granietklomp, waarin de plantenwereld nochtans hare duizende en tienduizende wortelen heeft geslagen. Want juist dit verdient aandacht: golvende helling zoowel als kruin van den grooten berg met zijn ingewanden van turfkrijt, zijn overdekt met een aardkorst van de vruchtbaarste soort, getuige o.a. de vette leem, die de os straks omploegt en die verder op zoo taai en klevend is als pek. In weinig tijds zou de gansche berg in de keurigste Flora zijn te herscheppen. Wat zeg ik: zou? Dat onze botanisten slechts herwaarts komen, en zij zullen het land van Valkenburg noemen een schatkamer van medecinale en andere kruiden. 't Schijnt ons ongelooflijk, te midden van dien rijkdom van overblijfselen van versteende visschenGa naar voetnoot(1), schaal-, schelp-, straal- en kruipdieren, van dierplanten en dierbloemen, van banken ter dikte van een meter, uitsluitend gebouwd door schelpdieren, die ons toeroepen: ‘Eenmaal kookten hier woedende golven en was dit graf bezield.’ Sprakeloos staren wij in de ruimte door de noeste vlijt van den mensch ontstaan, tot verkrijging van steen voor den bouw der meest allen lang verdwenen onneembare sterkten der gebieders dezer streken, nadat de golven waren weggerold. Waarheen? Wij duizelen bij die vraag. Erger nog bij de volgende: Wanneer en waardoor? Zoo zelfs, dat wij onwillekeurig smachten naar een woord van tochtgenoot of gids, opdat het ons losrukke van gedachten, die ons dreigen te verbijsteren. Wat het oog niet ziet, wat de hand niet tast - 't wordt zoo menigmaal verworpen; maar wie zich in de ingewanden | |
[pagina 201]
| |
der aarde van duizenden van wonderen en raadselen, die geen schepsel oplost, ziet omringd, acht het onmogelijke gebeurtelijk: hij betwijfelt het niet dat er nog honderdvoudig meer grootsch en heiligs in een onzichtbare wereld kan bestaan, dan 's menschen geest op den trap zelfs der huidige ontwikkeling vermag te omvatten. Doch - daar valt het licht van de fakkel op namen en jaarcijfers in de pilasters getrokken. Door den tooverstaf der fantasie staren wij in een ander verleden, ter plaatse waar wij staan - vlak bij het heden, althans in vergelijk met dat waarin de golven wielden. Wij zien rugwaarts en...
Blatend, brieschend, loeiend, trappelend over de met scherpe, kantige steenen bezaaiden oneffen vloer, nadert daar eensklaps een onoverzienbare zich verdringende kudde: voortgedreven door schepers en boeren met doodsangst op het gelaat en verwildering in 't oog. ‘Jé... è... Hò... ot... Hà... àr...’ galmt het ijzingwekkend van trillende lippen door de gewelven, om de sidderende dieren de donkere gangen, rechts, links in te drijven bij 't schemerend licht eener flambouw. 't Is de voorhoede eener menigte burgers en burgeressen, boeren en boerinnen met saamgeknepen mond en tranen op de kaken; zwoegend en jammerend onder huisraad, stal en keukenwaar; armen en beenen als omstrikt door krijtend kroost, dat niet wetend wat er gaande is, zich vastklemt aan de ouders. Flinke deerns, kloeke knapen spoeden zich zijwaarts naar den diepsten gang, met kist bij kist, schatten inhoudend van reeds gevlodenen, en 't eerlijk volk nog wel zoo veilig toevertrouwd als aan een rijken ridder, heer of graaf. Een tweede ark gelijk, snelt al wat leeft, van uren in het rond, de bergrots in, om als 't nog kan den vijand te ontkomen, die, of met knetterende vlam zijn have en goed belaagt, of wel in woeste drift den Valkenlanders met verderf en dood bedreigt. Daar is de laatste van de achterhoede, de eerwaarde herder der gemeente, den berg reeds ingesneld, maar daar doen tevens dol gespoorde paarden van den vijand een stofwolk dwarrelen aan gene zijde van de stad, die 't voetvolk reeds in handen viel. ‘De stad der Valken (doorn in het oog van velen) ga in vlammen op! Vermoordt de mannen! Brengt hier de vrouwen en werpt de kinderen in de Geul!’ Dus luidde het bevel. En onder 't woest getier drukt de gevleugelde hoefslag het pas gelegd plaveisel in de stad, den harden rotsgrond dieper in. | |
[pagina 202]
| |
Nog het tijdstip van een enkele gedachte - en de Grendelpoort is doorgerend; den Maastrichter bergweg op... De stofwolk belemmert de ademhaling in de rots, want ieder voelt wel wat zij brengt. Met de kracht der wanhoop grijpen enkele der sterkste gespierden een rotsblok aan en kentelen hem om en om naar den ingang. Maar.., vuursteenen ketsen, vonken glimmen, brandende zwammen vliegen reeds in de gedroogde bladeren, takken en bosschen stroo, dagen van te voren in zijgangen opgestapeld voor 't geval het ergste mogt gebeuren. Eerst nu herinneren de werklieden zich, dat hun pogen kracht verspillen is. De juichkreet der verrassing verstikt hen in de keel, zoo ademen zij den rook reeds in. Eén sprong en zij onderhouden mee het vuur. Aan brandstof zal 't in de eerste uren niet ontbreken. Overbodige kleedingstukken worden den stokers toegeworpen. Wie er geen ontberen kan, krabt en wroet den mergel los en strooit dien in de vlam, die licht en gloed werpt door de gangen, maar niet een eenig wolkje zelfs van rook of stikstof van 't brandend mergelgruis. Want al die stikstof braakt de muil der aarde den vijand voor den voet; zoodat zijn paarden steigeren; de ruiters waggelen uit den zadel en een afgrijselijk tooneel ontstaat. In stijgende benauwdheid, bij gebrek aan lucht onder den open hemel, terwijl onder de aarde de vereischte luchtstroom golft voor zooveel schepsels, die noch weten noch vragen van waar ze komt - treedt het verschrikte dier zijn eigen meester met den hoef. Doldriftiger dan zij kwamen, jagen wie zich in den zadel konden houden terug, den Grendel weder door... en in den berg onder den grond vallen mannen en vrouwen, ouders en kinderen elkaar in de armen onder den jubelkreet: ‘Gered!’ Weer een tijdstip der gedachten en een ‘soli Deo gloria’, aangeheven eerst door den geestelijke alleen, toen door de zangers achter het vee in koor, doet de menigte op de knieën zinken en de zuilen der aarde weerkaatsen van een: ‘Lof zij God! Der diepste diepten Heer!’ Terzelfder stond daagt van Maastrichterzijde een stoet van ridders op, met golvende pluim of blinkend vizier en de jeugdige heer van 't Land der Valken aan de spits. 't Voorrecht van huiswaarts te keeren als overwinnaars na een hardnekkigen strijd, het weerzien van den weergaloozen schoonen eigen grond ontlokt hun een vroolijk lied. Zorgeloos, snappend, fluitend, schertsend, rent de stoet den bergrug op tot - bij de kromming van den breeden weg, waar eensklaps een reeks van bergen zich als opeenschuift, om door een blik in de valei, waarin zoo stad als burcht gelegen is, den mensch een juichtoon van verrassing te ont- | |
[pagina 203]
| |
lokken - een vale sluier zoowel torenspits als burcht en daken, ja heel 't verrukkelijk panorama aan hun blik onttrekt. Van ontzetting trekken zij de teugels aan en de paarden waggelen op den sterk hellenden weg. Een kreet van smart weerklinkt uit aller borst, want... Een fontein van vuur spat uit het midden van den al zwarter wordenden rook en een zee van vonken vliegt van dak tot dak. Het sist en knettert allerwegen. Enkele seconden - en de toortsen der ondergaande zon verbleeken bij die der ondergaande stad in de zoo heerlijke vallei. De trotsche burcht der Gozewijns van Limburg en Walerams van Valkenburg op den afzonderlijk staanden Zwindelberg wikkelt zich al dieper in een floers van rook en smook, die èn uit den berg, èn uit de stad opdwarrelen en zich samenpakken om en over het slot. Maar - reeds is de rauwe kreet van den ridderstoet verstomd voor de stem van de wraak. Vooruit! dondert de eerste der Waleram's in machtelooze drift. En onder het schel uitstooten der krijgsleus: ‘Geul!’ en 't gerinkel van 't harnas trilt het wapen opnieuw in de vuist en rennen zij voort in teugellooze vaart, de helling af, over den straks door eigen paarden vertreden, half dooden, deerlijk gekwetsten vijand heen, de Grot voorbij - die immer rookt en smookt, maar op de zwarte wolken de brandende stad steeds tegenzingt, de redders achterna: Soli Deo Gloria! Ondanks de vliegende vaart blikt Waleram verbijsterd rond. De brandstichters achtervolgen door de vlammen heen? 't Zou zinneloos zijn. Eén seconde - en hij kent zijn weg. ‘Rechts!’ gilt hij den dapperen toe, en voordat de Grendel is bereikt, zwenken de paarden bliksemsnel, om aanstonds twee aan twee, zoo niet achtereen, op te klauteren tegen den smallen Sibbenerweg.
Maar neen! Een ter verkenning is genoeg. Op zijn ‘halt’ trappelen de rossen sidderend achteruit voor het verblindend geel van het steile mergelpad tusschen de twee rotswanden. 't Gestamp der hoeven - dubbel hoorbaar op den hollen grond - sterft eensklaps weg in 't zand, als om het ‘Deo Gloria’ den ridders te doen hooren. De stoet ontbloot het hoofd, men slaat een kruis en langs de knevels rolt een traan. Walram's fiere oorlogshengst trappelt vurig heen en weer. Een vriendelijk woord van de geliefde stem doet hem de ooren | |
[pagina 204]
| |
spitsen. Een krachtige aansporing in de lendenen en paard en ruiter zijn verdwenen in een wolk van mergelgruis, terwijl de steenen door de hoeven losgerukt, neertuimelen voor den nu afgestegen stoet. ‘Bravo! Bravo, mijn beest!’ nokt Waleram bleek van smart den van inspanning sidderenden hengst toe. Op dat tooverwoord spant het dier zich opnieuw in. Nog één seconde en trotsch op de volbrachte taak hinnikt hij verheugd, nu zijn heer op de vlakte van den Sibbenerweg de gansche uitgestrektheid van zijn land overziet - en een kreet slaakt van vreugde te midden van de vlijmendste smart. Een handvol ruiters op den weg van Meersen is al wat men van den gevloekten vijand bespeurt. En nu - spoorslags terug! Achterover gebogen in den zadel om niet over den kop te schuiven van den hengst, die reeds bij een enkelen blik in de holle diepte van den schitterenden weg meer nog huivert dan straks. Maar 't schoone dier weet bij ervaring dat zijn jeugdige meester hem niet noodeloos verontrust, en trotscher dan ooit op zijn last, volgt het nu zijn instinkt. Zigzags balanseerend, steenen en kuilen - straks door eigen hoeven gegraven - zorgvuldig vermijdend, treedt het voorzichtig den moeitevollen verkenningsweg af, op de maat van het zacht gefluit van zijn heer - tot een herhaald: ‘Bravo! bravo!’ hem loont, niet van den meester alleen, maar van de ridders in koor. ‘Ter Plenkert!’ beveelt Waleram, die weer is opgezeten. En zijn moedig dier den nek streelend, terwijl 't even terugdeinst voor den rook, rent hij de ridders voorbij, de zwarte wolk door, de Plenkert in, om dwars over de korenvelden heen den vijand te achtervolgen. De holle grond dondert alras onder de hoefslagen van den geheelen stoet. Het loflied zwijgt - en als Waleram de brandstichters heeft in de pan gehakt, wroeten alras de ijzers der gespierde mannen in den berg, en drillen de mokers nieuwe rotsblokken los tot den herbouw der half verbrande stad.
Ik liet der fantasie een oogenblik vrij spel. Minder om een bladzijde op te slaan uit de geschiedenis van het voormalig land van Valkenburg, dan wel om u een vluchtigen blik te doen werpen uit het hart der aarde in onze heerlijke natuur. Want even stellig als terzelfder plek, waar wij ons nog altijd heeten te bevinden - onder den grond - duizenden en tienduizenden hun toevlucht hebben gezocht bij de gedurige bestoking hunner hoofdstad, kunnen wij ook heden nog denzelfden Sibbenerweg opgaan, tusschen de twee hooggele, met blauwzwart zoowel als met groen gedrapeerde rotswan- | |
[pagina 205]
| |
den in, dien ik den strijdhengst van een der Sires van Fauquemont liet opklauteren. Ik vlei mij u daardoor niet alleen de steilheid van den weg beter te hebben doen zien dan door de enkele verzekering, dat hij steil is, maar tevens een landschap te hebben geschilderd, dat geen Nederlander in zijn vaderland zoeken zou. Trouwens, welk plekje in het buitenland van zes uur lengte en vier uur breedte bezit zulk een afwisselend natuurschoon als het onze. Wie meenen mocht, dat vooringenomenheid met een romantisch oord, van dubbele waarde voor den dichter, die bij elke schrede klassieke herinneringen zich als voor den geest ziet getooverd - allicht doet overdrijven, kome vrij herwaarts en oordeele! 't Zal hem gaan als de Fransche familie, die nagenoeg jaarlijks terugkeert, na veel gereisd en Zwitserland vooral doorkruist te hebben, omdat Zwitserland, zelfs Saxisch Zwitserland grootscher moge zijn, maar men aldaar na uren gaans eerst opmerkt wat men in zeer korten tijd geniet te Fauquemont. Wel zal zich in den loop van zes eeuwen den bodem hebben gewijzigd, maar de streken waarvan de kronieken gewagen bestaan toch nog. Zoo ook de vlakte van waar ik den ridder de gansche uitgestrektheid zijner heerlijkheid met haar veertig dorpen en gehuchten liet verkennen, om de brandstichters op te sporen. Het slot mijner fantasie had ten doel, met een enkelen pennetrek te doen weten, hoe de bergwerkers onmiddellijk, na een aanval, de stad zochten te herstellen. ‘Den berg maar in!’ luidde steeds de kreet, die 't angstig gemoed tot kalmte bracht, zoowel in 't laatst der vorige eeuw nog als voor honderden van jaren. Immers 't was in 1235 dat Waleram de eerste - Sire de Fauquemont, uit de tweede dynastie - door Jean d'Eppe, bisschop van Luik, het stedeken Sittard in leen ontving, hetgeen helaas! oorzaak werd van een reeks van rampen voor zijn heerlijkheid. De Sittarders toch lagen telkens overhoop met de stedelingen van het naburig Theux. Waleram werd al spoedig in die geschillen betrokken; hij koos partij voor Sittard, terwijl de Bisschop de zijde hield van Theux. En zoo togen beide vrienden eerlang tegen elkaar te velde, met het treurig gevolg dat Theux in 1236 in vlammen opging en de Bisschop zijn wel onchristelijke, maar niet min rechtmatige wrok - vooral in dit tijdvak - koelde op het onschuldige land van Valkenburg Te harder en te onbillijker was die wraakoefening, omdat Waleram de heerlijkheid eerst zeer onlangs had geërfd van een oom van moeders zijde, Hendrik van Wassemberg, met wien de eerste dynastie was uitgestorven. Doch wij bevinden ons nog altijd in de onderaardsche | |
[pagina 206]
| |
gangen en hebben daar te veel op te merken, om de twaalf vorsten van het land niet te laten rusten. ‘Den berg maar in!’ Zoo dachten ook de vrienden en vereerders van den eerwaarden priester Max de la Croix, toen deze in 't laatst der vorige eeuw halsstarrig bleef weigeren den godsdienst af te zweren, waartoe het Fransche gouvernement hem dwong. En dozijnen rappe handen drilden ijlings de bouten in den mergel: de zagen knoersten rusteloos dag en nacht en - binnen luttel tijd was den beminden priester een woning bereid onder den grond. Wij treden daar juist de groote gaanderij uit, die ons brengt in een ander van twee meters breedte en tien en een halve meter lengte. Welhaast zien wij rechts een kleine vierkante ruimte, en links een groote zaal. Aan 't eind dier zaal dalen wij nog een weinig, om een kapel binnen te gaan van ruim zeven el lengte en vier el breedte. Lees nu de opschriften bij het licht onzer fakkel rechts en links aan de wanden en ge zijt overtuigd u terzelfder plek te bevinden, waar de eerwaarde Max de la Croix een en twintig maanden geleefd heeft niet alleen, maar de mis bediend, huwelijken ingezegend en kinderen gedoopt. Doch ook zonder die opschriften, door een bloedverwant van den priester later hier en ginds geplaatst, gevoelen wij in een heiligdom te staan. De katholiek neemt den hoed reeds af voor het altaar en.... Doch wij denken niet aan verschil van vormen op deze plaats, waarin geleden, gestreden, alles opgeofferd werd aan de vrijheid, om den Grondlegger van 's aardrijks fundamenten - waartusschen wij ons bevinden - te dienen en aan te bidden naar eigen behoefte. Terwijl wij den weemoed, die ons overvalt bij het overdenken der vervolgingen, welke de broeder den broeder door alle eeuwen heen deed ondergaan - onverschillig om welke oorzaken - huiveren wij bij de gedachte, hoe iemand van gelijke beweging als wij, in die ijzingwekkende eenzaamheid, bij elk geritsel moet hebben omgezien en hem de keel zijn toegenepen van angst. Want ondanks veelvuldig bezoek en misschien menige wandeling naar buiten - door den gang, dien men een uitweg had weten te geven in het belende huis - leefde de pastoor er toch bijkans twee jaren alleen. Vol bewondering oogen wij menigmaal den martelaar na, die, eenmaal in de handen van den vervolger, onwrikbaar blijft; maar meer dan voor dezen hebben wij eerbied voor hem, die geheel alleen voor zijn beginsel leven kon zonder rechtstreeks gevangen te zijn, als de eerste christenen in de katakomben van Rome met elkander, waardoor 't dezen althans noch aan troost noch aan bemoediging ontbreken kon. Maar juist hooren wij den gids zeggen: ‘Ik ben hier zoo graag en ik weet den weg in al die gangen, zelfs zonder fakkel, zoo goed als moeder de vrouw | |
[pagina 207]
| |
in den kelder, waar ze toch ook alles zonder licht halen kan.’ ‘Maar als je hier eens iets overkwam? Je bent toch zoo heel alleen?’ ‘O, als!!! De lieve Heer God is immers net zoowel onder den grond als er boven!’ lacht de grijsaard. En ja - dat onwankelbaar vertrouwen vervult den bergwerker met een rust in de schrikwekkende eenzaamheid, die den stedeling te midden zijner vrienden op de woeligste plaatsen menigmaal ontbreekt. ‘En nu naar de oude Grot,’ herneemt hij, na ons nog opmerkzaam gemaakt te hebben op eenige teekeningen met houtskool, en legio namen door bezoekers der onderaardsche gangen in den mergel getrokken. Meteen hooren wij... pompen. Onwillekeurig zien wij op. ‘De zusters hebben water noodig,’ zegt hij weer, ‘wij staan hier onder de barrière van 't klooster. Er wordt in de keuken gepompt. Het verwulfsel is hier niet zwaar, schoon stevig genoeg om wel honderd kloosters te dragen. Maar aardig,’ gaat hij voort, ‘van boven dringen de geluiden naar hier zoo door, dat wij de paarden in den stal van den heer, die 't vorige jaar op dat buitengoed woonde. hoorden henniken en stampen. Maar al schieten wij hier een kanonskogel af, niemand zou 't boven hooren. Daarom is 't hier zoo veilig. - En waar denkt u, dat wij thans onder doorgaan? Onder het kerkhof. Wij staan nu juist stil onder de kapel.’ Onwillekeurig huiveren wij bij zoo'n onverhoeds en krachtig ‘memento mori!’ Hoe menigeen, die voor weinig maanden zingend en fluitend arbeidde in den berg, ligt er nu roerloos op. En van hoeveel duizenden, die er eens een schuilplaats inzochten, is nauwelijks een hand vol stof meer te vinden op die stille rustplaats boven ons hoofd. 't Is of al die namen, al die jaartallen om ons heen, vorm en leven verkrijgen en al die duizenden - die den berg zoowel tot een toevluchtsoord in den nood maakten, als dat zij den bouwmeesters steenblokken toewierpen - ons oog voorbijgaan met verheerlijkt gelaat, om aan dat memento mori! toe te voegen, dat er evenmin eeuwige vernietiging bestaat, als tot heden het raadsel werd opgelost, het wonder doorzien, waarvoor wij zoo dadelijk zullen stilstaan. Een lichtsprank van verre wijzigt eensklaps onze gedachte; 't blijkt al spoedig te zijn een oliepit in de hand van een oud moedertje, die een ketel draagt met geurige koffie. De hooggeplaatste op aarde zou den bedelaar hier zeker niet zonder groet kunnen voorbijgaan. Hij zou zich, dunkt mij, gedrongen gevoelen den hoed te lichten, zelfs voor een schooier, dien hij zoo onverhoeds tegen komt in de duistere gangen der onderwereld, omdat hij, zoo ooit, op die plaats toch gevoelt, dat deze een schepsel | |
[pagina 208]
| |
is van zijn eigen soort. Wij kunnen dus in geen geval 't moedertje laten voorbijgaan zonder haar even aan te spreken, al betoont zij ook haast te hebben en deelt zij volstrekt onze verrassing niet. En dan - haar keteltje riekt zoo geurig dat wij er gaarne van zouden geproefd hebben, want de wandeling maakt dorstig en hongerig. Nu, geen atmosfeer ook die zoo op de spijsverteering werkt! Kort en goed - wij maakten haar een kompliment over den geurenden ketel, die glom als een spiegel. ‘Gaai vort!’ antwoordt zij lachend. ‘'t Is maar Wiekerfeld!’ ‘Wiekerfeld? Ze meent,!’ heldert Herbergs op, ‘dat het maar suikerij is, die ze koopt in Maastricht bij Wiekerfeld, terwijl zij voortgaat: ‘Voor mien jongens, weet ie! die zijn nog een drie kwartiertjes verder aan 't werk.’ ‘En ga je altijd zoo heel alleen?’ ‘Wat zou dat? Ik ken den weg als een muis in mijn broodkast, adjuus?’ En voort stapte zij weer. Ik had, o zoo gaarne! met haar teruggegaan, maar wij waren reeds te ver in de richting der zoogenaamde oude Grot. Toch wilde de gids ons iets van het bouwen laten zien, al was het ook niet daar waar de zoons van 't moedertje aan den arbeid waren. En zoo leidt hij ons letterlijk een steenhouwers werkplaats binnen, waar wij kunnen zien hoe de scherpe ijzeren roede de kerf uitstoot, om ruimte te geven aan de zaag; wij staan nu als in dik zaagsel, zoo zacht is het mergelgruis. Onder de menigte staande en liggende blokken van gelijke afmeting, prijkt een half voltooid kruis, dat een arbeider vermoedelijk zaagde uit een onbruikbaar blok, daar de blokken voor den bonw bestemd, volkomen gaaf moeten zijn. Evenals de beeldhouwer soms tot de treurige ontdekking komt, dat het marmer inwendig gevlekt is, en juist op een plaats waar het beeld er bepaald door wordt ontsierd, bespeurt de bergwerker dikwijls, dat het blok barsten of scheuren heeft, eerst tegen dat het losschiet. Hij heeft dan de een en tachtig centen verdiensten verspeeld, tenzij hij er kleinere steenen van houwen kan; maar dat vereischt niet veel minder arbeid dan het uitboren van een nieuw blok. Wij stappen inmiddels tusschen de nauwe openingen door, of over de blokken heen, en slaan het gruis af, dat aan onze kleeding blijft hangen. Dit geeft aanleiding tot de vraag, waar al dat zaagsel toch blijft? ‘Dat wordt, wagons vol, naar Duitschland gezonden, om de wilde zuring te verstikken.’ Uwe verbazing zal zeker de onze evenaren, als ook u bekend is, dat de wortel van de wilde zuring een probate | |
[pagina 209]
| |
medicijn is tegen de koorts en menig lijder, die bij kinine geen baat vond, door maar kort gebruik van een aftreksel er van in Duitschland ontslagen werd van den lastigen gast. Over deze bijzonderheid van gedachten wisselend, verlaten wij de steenhouwerij, naderen van lieverlee weder den eersten gang, en slaan daarin links af. De grond wordt nu meer en meer oneffen, rijzend en dalend zelfs, het verwulfsel steeds hooger, terwijl de mergel groen-grijs is geschilderd door 't keurig penseel van den tijd. 't Springt dadelijk in 't oog, dat dit gedeelte van den berg zoogenaamd ontgonnen is - buiten eenige orde of regel om. Wij bevinden ons nu als in kerken, die voor een deel zijn ingestort en waarvan men het puin heeft vergeten te ruimen. Hier en ginds is het puin met mos begroeid. Ernstiger indrukken worden verdrongen door eenige regels, die in glad geschaafde vlakken ver boven het bereik van de schennende hand van een kwaadwillige zijn getrokken. Een tweetal doet u zelfs even nadenken. 't Is een raadsel, trouwens van geheel anderen aard dan het onbeschrijfelijk grootsche, waar wij nu rechtstreeks op toetreden. 't Luidt aldus: Sans eau je bois de l'eau.
Triste effet du destin!
Mais beaucoup d'eau
Me fait boire du vin.
Raad op uw beurt naar de oplossing, lezer. Verder ontmoeten wij de welbekende, schoon gewijzigde bijbelspreuk: A la sueur de votre front vous gagnerez le pain;
Pour cela, travaillez le jour pour avoir le droit de reposer la nuit.
Zoo ergens, dan behoort de eerste regel t'huis ter plaatse waar van geen anderen arbeid sprake kan zijn, dan van een die de zweetdruppels doet gudsen. ‘Geloof vrij,’ verzekert Herbergs, ‘dat hier geen kachel hoeft te branden. Al vriest het dat het kraakt, toch werken de lui in 't hemd.’
Vroeger merkte ik reeds op, dat de kille atmosfeer, die ons, voor de grot staande, deed huiveren, gaandeweg vervangen was door een zeer aangename. Onder de nu ingetreden zoo hooge gewelven, waaronder vermoedelijk zelfs de Romeinen reeds hunne bijeenkomsten hielden, en waar wij dieper den grond ingaan, ademen wij nog wel veel koeler luchtstroom in, maar koud hebben wij 't niet. Toch, al hadden wij 't koud, we zouden 't misschien niet opmerken te midden nu van puinhoopen, dan van flinke | |
[pagina 210]
| |
lokalen, die ons eindelijk brengen voor het grootsch ontzagwekkend raadsel: De eeuwige drop! Tik! tik! tik! wij hoorden reeds van ver: tik! tik! tik! Geregeld als de slinger van 't uurwerk valt nacht en dag sedert eeuwen de druppel uit een kokervormigen steen, die aan 't verwulfsel hangt. Van waar komt die druppel en waar gaat hij heen? Wij zien hem vallen in een kom ter grootte van een kleine tobbe voor huiselijk gebruik, die steeds vol frisch water staat, maar nooit overloopt. Druppel voor druppel zoekt zich dus weder een uitweg. Geen ingenieur, die radeloos bij dien waterdrup heeft gezworen haar oorsprong te willen vinden, is dit gelukt. De koker, waar hij doorsijpelt, is zoo hard, dat hij niet af te houwen is en wat het onderaardsche wonder nog ondoorgrondelijker doet zijn, is de bijzonderheid, dat als het loof der boomen op den berg, zells vlak boven die plek, verschroeit en er gesmacht wordt naar regen, de steen immer drupt. Zou hij Max de la Croix hebben gedrenkt en zoovelen wien de berg tot toevlucht was? Vermoedelijk. Men denkt dat er een waterader door den berg loopt, die te dier plaatse een barstje heeft, evenals een weinig ter zijde, waar hezelfde verschijnsel zich tot tweemaal toe herhaalt, doch daar isde grond steeds vochtig en verzinken de druppels in 't zand. Een Hollandsche rijmelaar heeft op die belangrijke plek een vers geschreven. 't Is te kreupel om het mee te deelen, maar 't getuigt toch van eenige geestdrift. Doch de koelste Nederlander zou bij den eeuwigen drop zijn aard ontrouw worden! Dit gedeelte ziet er bovendien woest uit; o.a. zien wij een puinhoop dien we zouden willen opklauteren om, al is 't maar bij 't schijnsel der fakkel, dieper blik te hebben in de ruimte. De gids ontraadt het, omdat 'n mensch toch geen vos is. Geen vos? En zie, daar wordt als door een tooverstaf deze - om zijn onoplosbaar raadsel - gewijde plek onverhoeds het tooneel van... ja, van wat niet al? De kleurenrijkdom van het landschap is met een kleed van sneeuw bedekt. Een scherpe vorst heeft de bergwerkers sneller doen rotswaarts gaan, want 't is er lekker warm. Halverwege de werkplaats klinkt een gekrijsch als dat van pauwen. In plaats van verschrikt, zien zij elkander lachend aan. ‘Daar zijn de vossen weerom!’ Meteen wordt het plan beraamd op de arme dieren te gaan jagen, die in den berg beschutting zoeken tegen de kou. Den anderen morgen trokken zij, vergezeld van dashonden, gewapend met knuppels | |
[pagina 211]
| |
en van strikken voorzien als de jacht vergeefs mocht zijn, het oudste gedeelte van den berg in, waar een jonge vos zich zelf een gang gegraven had, en in een donkeren hoek een dik met mos begroeide plek had gekozen tot kraamkamer van zijn wijfje. De kinderen waren te bestemder tijde geboren, ja zelfs den kwaden tijd reeds door. Nog enkele dagen en zij krijgen de eerste les om volgens vossenlist het kostje te verdienen. Papa Vos heeft er hen op voorbereid en juist verklaard, dat zij wel voor zich zelven kunnen zorgen, waarna hij misschien mijmerend over 't ‘Chacun pour soi’ den Drup voorbijgeslopen is, den puinhoop opgeklauterd, de zelf gegraven gangen door. Hij sluipt nu over 't sneeuwveld, om hier en daar wat voedsel op te loopen voor 't huisgezin. Allicht ontmoet hij een verdwaalde kip, die hij op zijn manier den weg terug zal wijzen naar het hok. Misschien komt hij ook hazen op het spoor, die hij kan inviteeren om zich eens eventjes te warmen in den berg, waar 't eeuwig zomer is. Hoe 't zij, een vos weet immer raad te schaffen, alzoo ook hij. Mama Vos heeft bij haar laatste wandeling een halven ham gestolen uit een openstaande hoeve aan de Geul; zij heeft er gulzig in gebeten en smacht van dorst. De kinderen slapen rustig op het groen fluweel, waarmede de oude steen, ondanks de dikste duisternis, zijn naaktheid wou bedekken. Manlief komt misschien zoo vlug niet weer, en..... zij spitst de ooren - 't is hier immers veilig? Geen menschelijk wezen komt hier in den winter. Nog één oog op het dierbaar kroost, dat zij gelukkig maar even heeft mee doen proeven, en ook zij sluipt naar de Drup. Tik, tik, tik! ze verneemt het al van ver en likt den baard. Hoe heerlijk zal zij smullen aan dat frissche water, dat daar eeuwig, eeuwig sijpelt door dien steen. De duisternis schaadt haar het minst. Zij ziet zoo goed in 't donker als in 't licht. 't Is natuurlijk dat iemand dat op ons vóór heeft, die in de aarde leeft. Zij kent den weg nog beter dan de gids. Immers kerven aan 't verwulfsel noch merken van ingenieurs op de pilasters heeft ze van noode. Hoogten en diepten, of hobbeligen grond, geen vos die er om geeft. Tik, tik, tik! Zij ruikt de reukelooze bron. Neen, zij sloeg geen dwaalweg in, zij voelt zelfs reeds den rand der tobbe, die altijd voor de vossen is gevuld. Ha! daar bukt zij zich. Dat smaakt, en dan die frissche drop zoo net op den gloeienden kop, gloeiend van zorg voor 't kroost - want..... ach! als Papa eens geen voedsel vond! - Wat 'n genot.....! | |
[pagina 212]
| |
Inmiddels besnuffelen de honden grond en pilasters, maar zoo stil, als houden zij den adem in. Toch smakt mama Vos met de tong en snuift, maar ook onhoorbaar. Zij ruikt den hond..... en kermt alsof haar rug wordt opengescheurd. Zand en steenen springen verschrikt op of glijden weg onder den vluggen tred van de vos, den keffenden honden vlak op den kop. De jagers schieten toe en bij 't flauwe schijnsel eener enkele ‘kenke’ zien ze nog juist de staart van 't zich reeds in alle bochten wringende dier. De honden keffen en de jagers verbijten een vloek - maar de vos lacht er wat om; zij is de gangen reeds door. Toch, hoe gelukkig ook door eigen redding, is zij te goede moeder, om niet in angst te verkeeren over 't kroost, door papa Vos nog wel dubbel aan haar zorgen toevertrouwd. Maar geen nood, al slaan de jagers op het spoor der honden ook den weg in naar den bemosten steen. Papa Vos was veel te slim om in de duizende holen van den berg er niet een te kiezen boven het bereik van den mensch. De jongen kijken even op om de lichtstraal, die ze nooit hebben gezien, maar zij knijpen de oogen toe en dommelen droomend van de eerste les al weder in. Papa komt zóó thuis. Valt die eeuwige druppel dan tot drenking der vossen? Wie kan het ontkennen, wie het bevestigen? Zeker is het, dat er veel raadselen reeds in onze dagen zijn opgelost, maar dat die eeuwige Drup in het hart der aarde, die Drup, die nooit genoeg toevoer kreeg om een straal te vormen, een dier raadselen is waar wij de knie voor buigen; een dier wonderen, waarvoor de spotter met al wat naar een wonder gelijkt, nog eerbied gevoelt. En als wij dan rechts en links zien en ons herinneren, wat wij weten van den oorsprong der onderaardsche gangen, dan herhalen wij, den uitgang weder naderend, van heeler hart wat een onbekende schreef op een der pilasters: Was sind, bei solchem wunderbaren Bau
Von der Geschöpfen Scharaeliste aufgeführt
Die Werken des verstandbegabten Menschen,
Die Tempel, Mausoleen und Paläste?
Staub in der Wage, Stäubchen in der Wind
Rei solchem Meisterstücken in der Tiefe.
Was sind die Monumenten alter Zeit.
Die selbe ihre Sprache überleben,
Die noch zum Tag' in todten Bildern reden,
Doch dem Verstande ihren Sim verhüllen?
Die Pyramiden würden blosze Aecker,
Die Riesenstädte aus Graniet gemetselt,
Für solchen Bau nur eit'le Zierden sein.
Wie diesen Wunderberg von Katacomben,
Mit Mumien der Würmchen, die ihn bauten.
Omnis calx ex vivo.
|
|