| |
| |
| |
Het beeld van Hendrik Conscience.
De stad Antwerpen heeft aan een harer zonen eene hulde bewezen, welke stellig aan weinig personen der wereld gebracht werd. Zij heeft een standbeeld opgericht aan eenen nog levenden schrijver, aan den beroemdsten onzer Vlaamsche letterkundigen, aan Hendrik Conscience.
Deze beroemde Antwerpenaar werd door het Bestuur zijner vaderstad door den volgenden brief uitgenoodigd de onthulling van zijn beeld bij te wonen:
| |
‘Antwerpen, 31 Juli 1883.
Burgemeester en Schepenen aan den heer Hendrik Conscience, letterkundige, le Brussel.
Mijnheer,
Toen in den zomer van het jaar 1881, te Brussel, ontelbare scharen uit alle gouwen des lands samenstroomden om U, bij het verschijnen van uw honderdste boekdeel, eene welverdiende hulde te brengen, bevond zich onder de menigte ook een afgevaardigde van Antwerpens Gemeentebestuur, onze geachte collega en uw boezemvriend, de geleerde heer Jan Van Beers, die, omringd van andere leden van den Raad U, in name van Antwerpen, het bericht kwam brengen, dat voor den oostelijken gevel der nieuwe stadsboekerij uwe beeltenis, op stadskosten, zou worden opgericht. Die oprichting is een voltrokken feit.
Thans prijkt gij, door het brons vereeuwigd, te midden uwer moederstad, op een plein, dat aan zijne hoeken den volke met fierheid uwen naam vertoont. Uwe beeltenis zal plechtig zichtbaar gesteld worden op maandag 13 Augusti, ten 12 ure, en wij komen U en uwe geachte familie uitnoodigen ons de eer en tevens het genoegen te willen aandoen de feestelijke plechtigheid met uwe tegenwoordigheid te willen komen opluisteren, en aldus onze stad in gelegenheid te stellen den man te aanschouwen, dien zij sedert lange jaren lief heeft en hoogacht om het overvloedige en gezonde letterkundig voedsel, dat hij haar zoo ruimschoots heeft verstrekt.
Hoopvol zien wij de blijde tijding te gemoet. dat wij op uw bijzijn en dat uwer familieleden mogen rekenen, en bieden U, waarde Heer, intusschen de verzekering onzer hoogachting.
Op bevel:
De Secretaris,
de Brauwere.’
‘Het Collegie,
Leopold de Wael.’
| |
| |
Hendrik Conscience zond hierop het volgende schrijven:
| |
‘Brussel, 2 Augusti 1883.
Den heeren Burgemeester en Schepenen der stad Antwerpen.
Mijnheeren,
Ik heb uwen geëerden brief van 31 Juli ontvangen, waarbij UE. mij bericht dat mijn beeld te Antwerpen zal onthuld worden op 13 dezer, en UE. mij tevens uitnoodigt om deze plechtigheid bij te wonen.
Het is mij, eilaas, volstrekt onmogelijk aan uwe minzame uitnoodiging te voldoen. De lange jaren ziekte heeft mij zoodanig uitgeput, dat ik bijna op de beenen niet meer kan staan, en mijne zenuwen zijn zoo zwak, dat ik niet zonder groot gevaar de aandoeningen en ontsteltenissen zou kunnen doorstaant welke natuurlijk, voor mij aan mijne tegenwoordigheid te Antwerpen zouden verbonden zijn.
Laat mij toe, Mijnheeren, deze gelegenheid waar te nemen om UE. uit den diepsten grond des harten, de uitdrukking te herhalen mijner onvergankelijke erkentenis voor de ongewone eer welke het UE. en de Raad mijner geboortestad heeft geliefd mij aan te doen.
Uw nederige en verkleefde dienaar,
Conscience.’
Op Maandag 13 dezer, omtrent den middag, had de ontblooting plaats van het beeld, opgericht ter eere van Conscience.
De zeventigjarige schrijver is afgebeeld op eenen zetel zittende; hij is in gedachten verdiept; de rechterhand rust op papier en houdt eene pen; de linkerhand komt wat vooruit van over de zetelleuning en het spel der vingers zegt u duidelijk dat hij aan het opvatten van denkbeelden is. De jonge beeldhouwer Joris heeft het prachtig kunstwerk als eene ziel ingestort. Het is de gemoedelijke, zachtzinnige man, de beste onzer vertellers, zooals wij hem kennen.
Ten 11 ure vereenigden zich, op de Kunstlei, de 200 maatschappijen van de stad, het binnen- en buitenland, die opgekomen waren om de plechtigheid bij te wonen. Van daar zijn zij langs den aangeduiden weg, naar het Conscienceplein gegaan, het vroegere Jesuitenplein, dat opzettelijk voor de omstandigheid versierd en bevlagd was. Rond de nis, waaronder het zittende beeld geplaatst is, waren toestellen voor de verlichting van den avond gebracht, bestaande in een
| |
| |
reusachtigen lauwerkrans, die gansch het beeld omringt en waarboven eene groote ster; aan weerszijden de twee naamletters van den gevierden schrijver H. en C., en bovenaan, tegen den muur der bibliotheek, de woorden: Hulde aan Conscience.
De plechtigheid ving aan met Hulde aan Conscience, een schoon muziekstuk dat veel bijval vond, gekomponeerd door Jan Blockx. 't Is of de lieve zon zich er mede verheugde over de eer den schrijver aangedaan, die haar zoo menig malen in verrukkende woorden heeft weten te bezingen. Na het muziekstuk nam Jan Van Beers, gemeenteraadslid, het woord en las eene prachtige redevoering.
De plechtigheid werd bijgewoond behalve door overheden en genoodigden, door den schoonzoon, de dochter, de kleinkinderen en eene halfzuster van Conscience. Mevrouw Conscience was te Brussel bij haren echtgenoot gebleven, wiens gezondheidstoestand wel wat verbeterd is, maar die nog steeds goeden oppas en verzorging behoeft. Talrijke kronen en bloemtuilen werden aan den voet van het beeld des beroemden schrijvers door afgevaardigden van maatschappijen neergelegd. De optocht van den stoet der maatschappijen duurde wel een uur en half. Er werd geroepen ‘Leve Conscience!’ En gedurende al dien tijd speelde het orkest een zegemarsch, insgelijks getoonzet door Jan Blockx.
De plechtigheid eindigde met de onderteekening, door de genoodigden tot het feest, van het proces-verbaal der inhuldiging van het beeld, in de zaal der stadsbtbliotheek, die in de oude Sodaliteit werd overgebracht, achter Consciences beeld gelegen. Die bibliotheek werd officieel geopend door het stadsbestuur, bij monde van den schepene, die den heer burgemeester verving, welke zich naar Brussel had moeten begeven om de kamerzitting bij te wonen; de heer bibliothecaris Hansen deed lezing eener redevoering, waarin hij beknopt de geschiedenis der nu zoo rijk geworden boekverzameling schetste.
Om drie uren namiddag was het feest ten huize van den heer Gittens, gemeenteraadslid, Vlaamsch tooneelschrijver, aan wien de laatste driejarige prijs der tooneelletterkunde werd toegekend. Hij had in zijne gastvrije woning een groot getal letterkundigen, dagbladschrijvers, schilders, beeldhouwers, toonkunstenaars vereenigd, ongeveer een veertigtal, die er het gulste onthaal genoten. Onder de genoodigden
| |
| |
bevond zich de Fransche dichter H. de Bornier, de schrijver van La fille de Roland, een tooneelwerk dat in de Comédie Française werd opgevoerd en veel bijval verwierf, alsook de zoo gunstig bekende Fransch-Belgische dichter Potvin. Er werden gedichten van den heer de Bornier en Potvin gedeclameerd en gezongen; Peter Benoit speelde van zijne muziek. Heildronken werden voorgesteld door den gastheer Gittens aan den vervaardiger van Conscience's beeld, den beeldhouwer Joris, en aan den bouwmeester Jan Winders, den ontwerper van het prachtig gedenkteeken, ‘de vrijmaking der Schelde’ dat dinsdag werd ingehuldigd; door den heer Hiel aan mevrouw Gittens, moeder, enz.
Door gansch de stad liepen den ganschen dag talrijke mannen en vrouwen, die gefotografieerde portretten van Conscience verkochten aan tien centiemen; koperen medailjekens met zijn portret op aan vijf-en-twintig centiemen, fotografieën, die zijn standbeeld voorstelden, aan dertig centiemen. Alom klonk het geroep u tegen: Conscience! Conscience! En al die uitventers maakten goede zaken. Vele personen gingen in den stoet met eene fotografie van den schrijver op hunnen hoed gestoken.
Ziehier de redevoering door den raadsheer Van Beers uitgesproken:
Dames en Heeren!
Nu weldra twee jaar geleden, den 25 September 1881, greep er te Brussel eene grootsche, onvergetelijke betooging plaats.
In den morgend van dien dag, kwamen uit alle deelen van het Vlaamsche land, uit Noord-Nederland, Duitschland en Fransch-Vlaanderen, uit de verstafgelegen gouwen, ‘waar de Dietsche tong klinkt,’ duizenden en duizenden, met trein bij trein, toegestroomd, om zich, onder schitterende standaards en wapperende vaandels, bij elkander aan te sluiten tot eenen eindeloozen, onafzien baren stoet.
Verbaasd stond menig inwoner der hoofdstad dien ontzaglijken optocht aan te staren, en vroeg: Wat is er toch gaande? Er wordt toch heden geen nationale gedenkdag of koninklijk jubelfeest gevierd!
En, inderdaad, het gold hier noch staatsplechtigheid, noch vorstenfeest; het was slechts een eenvoudig burger, een eenzame arbeider op het gebied der gedachte, wien deze stoet zijne hulde brengen kwam.
‘Onze Conscience gaf zijn honderdste boekwerk in 't licht! Vlamingen, Nederlanders! komt op, en viert deze heuglijke gebeurtenis met ons!’ Zoo had er eene roepstem uit Brussel geklonken. - En daar
| |
| |
gingen zij nu, tienduizenden, vertegenwoordigers van honderd duizenden, dragers der liefderijke gevoelens en heilwenschen van heel een volk en voerden den grijzen dichter, als weleer het volk van Rome zijne triomfators, door de straten der hoofdstad heen, tot zij eindelijk, rondom hem geschaard, hem uit éen hart en éenen mond konden toeroepen:
‘Conscience! opbeurder onzer te lang verwaarloosde taal; onuitputbare kunstschepper; hersteller en verbreider van den roem onzer helden; verlichter onzer geesten; kweeker van schoonheidszin en van deugd; edelst en verhevenst beeld van uw volk en van wat er in dat volk leeft en streeft en lijdt en strijdt: Conscience! wij vereeren u! wij bewonderen u? wij danken u! en - boven alles - wij hebben u lief!’
Voorwaar, Mijne Heeren, zulk eene hulde, ofschoon slechts aan een enkel man gebracht, mocht wel eene nationale plechtigheid heeten, - wel een koninklijk jubelfeest! Want het gold hier het edelste, het hoogste, het eenige onbetwiste koningschap onzer dagen: het koning schap van het genie!
De stad waar Concience werd geboren en opgevoed; in wier kunstkweekenden dampkring zijne gaven zich tot volle rijpheid hadden ontwikkeld, en uit wier leven hij zoo menig meesterwerk had geput; de stad, waar zijn schitterende voorgang en ijzervaste overtuiging heel een leger van kunstmakkers en medestrijders aan zijne zijde had geschaard, om er het brandend glanspunt van onzen taalstrijd en van onze letterkundige herleving te vestigen: Antwerpsn moest bij deze feestelijke opkomst, voorzeker wel het aanzienlijkst aandeel bijbrengen, en van den gloeiendsten geestdrift getuigenis geven.
Zestien duizend reiskaarten, zoo verzekert men, werden er dien dag aldaar aan de standplaats van den staatspoorweg afgeleverd. Doch niet die breede schaar van vrienden en vereerders alleen, ook Antwerpens Gemeenteraad had zich, als wettelijken en natuurlijken vertegenwoordiger van Antwerpens bevolking, tot plicht gerekend aan den grooten zoon der Scheldestad dank en hulde te bewijzen.
In zitting van 24 September stemde de Raad eenpariglijk een besluit dat niet alleen voor den tijdgenoot, maar ook voor het nageslacht, van zijne oprechte gevoelens te hemwaarts zou getuigen. Mij, Consciences ouden vriend en kunstbroeder, werd de vereerende taak opgelegd het hem over te brengen, en er bij de plechtigheid lezing van te geven. Het bepaalde, onder andere, het volgende:
‘1o Vóór den oostelijken gevel der nieuwe stadsbibliotheek, tegen den puitrap, op het Jesuitenplein in aanbouw, zal, in name van Antwerpen's bevolking, op stadskosten. Hendrik Conscience's standbeeld worden opgericht;
2o De plaats, waar dit beeld moet verrijzen, wordt van heden af Concienceplein genaamd;
| |
| |
3o De straat, loopende aan de westzijde, langsheen de volksbibliotheek, zal Leeuw-van-Vlaanderenstraat heeten;
4o Op het huis, waar Hendrik Conscience geboren werd, zal een marmeren gedenksteen worden aangebracht, den volke deze heuglijke gebeurtenis herinnerende.’
Onmiddellijk, zooals u bekend is, mijne Heeren, werd de hand aan 't werk gelegd, om dit besluit zijne uitvoering te doen erlangen. De Antwerpsche beeldhouwers, ten wedstrijde opgeroepen, zonden zes verschillende ontwerpen ter mededinging in. Aan den heer Frans Joris werd de palm toegewezen, en de uitvoering vertrouwd.
Daar verrijst thans zijn werk!
In name van het stedelijk bestuur, en - uwe toejuichingen geven mij, geloof ik, het recht aldus te spreken, ook in uwen naam, mijne Heeren, wensch ik den jongen meester geluk met het nieuwe kunstgewrocht, waarmede hij zijne vaderstad heeft verrijkt.
Dat is wel onze Conscience, met die kloeke gestalte, meer nog onder het gewicht der altijd broeiende gedachte dan onder den last der jaren gebukt; wel dat geniale wezen, zoo vol diepen ernst en gemoedelijke opgeruimdheid tevens; dat is wel mijn oude, hartelijke vriend, die daar zit en vertelt, zooals ik hem dikwijls uren lang, opgetogen zitten zag en hoorde vertellen: het is wel hij zelf die daar, - onverdichterlijkt ja! - maar toch tot in de minste vezels en plooien zoo dichterlijk waar voor het nageslacht werd vereeuwigd!
Nog eens, vriend Joris, wij wenschen u geluk met uw werk: het is, en den grooten man, en het kunstminnend Antwerpen waardig!
En thans, Mijne Heeren, vraag ik mij zelven, of het hier, aan den voet van dit beeld, niet gepast zou zijn, op het zoo werkzame leven van onzen volksschrijver en de eindelooze reeks van puike gewrochten, waarmede hij onze vaderlandsche letterkunde verrijkte, eenige oogenblikken uwe aandacht te vestigen.
Doch, waartoe noodig? - Is zijn leven en streven u allen, zoo goed als mij, niet bekend? En zijne werken, - wien uwer zijn ze niet, van uwe teederste jongelingsjaren, als het dagelijksch brood zijns geestes en de verkwikkende wijn zijns harten geweest?
Neen, overbodig zou het zijn hierbij te verwijlen. Laat mij liever toe, Mijne Heeren, als tolk van Antwerpen en van het Vlaamsche vaderland, en bovenal als oprechte vriend, eenen plicht van kieschheid jegens hem zelven te kwijten.
Toen ik, nu twee jaar geleden, bij het feest te Brussel, als afgevaardigde van Antwerpens regeering, van het besluit des Gemeenteraads lezing gaf, sprong Conscience, ondanks het eindeloos gejuich en dreunend handgeklap, recht, en riep uit: ‘Mij een standbeeld oprichten, terwijl ik nog leef! O, doe dat niet, die eer heb ik niet verdiend!’
Een beeld, aan eenen nog levende!... Inderdaad, velen schudden daarbij, en met reden, bedenkelijk het hoofd...
| |
| |
Conscience zelf riep ons toe, niet uit gemaakte nederigheid, maar in de volle oprechtheid zijns gemoeds: ‘Doe dat niet! Doe dat niet!’
En, - Mijne heeren, ik wou hem zeggen, waarom wij het toch hebben gedaan.
Ik wou het hem zeggen, hier, van aanschijn tot aanschijn...
Maar, helaas! de wreede ziekte hield hem, maanden lang, aan zijn smartleger gekluisterd; en, ofschoon thans het dreigend gevaar is afgewend, en wij hopen mogen den dierbaren man nog lang in ons midden te behouden, toch mochten wij hem niet blootstellen aan de ontroering, welke het bijwonen dezer plechtigheid ongetwijfeld op zijn geschokt gestel zou hebben uitgeoefend.
Ik mag hem dus enkel toespreken uit de verte en in den geest, maar mijne woorden zullen hem worden overgebracht; en gij zijne duurbaarste betrekkingen, gij, zijne bewonderaars en vrienden, zult hem zeggen, hoe ik die met al de oprechtheid en al den zielegloed van den ouden boezemvriend en kunstbroeder gesproken heb.
Ik wou hem dan verklaren, waarom Antwerpen, ondanks zijn verzet, hier toch zijne beeltenis heeft opgericht.
Schrijvende in eene taal, binnen een onaanzienlijk hoekje van Europa beperkt, en, alhoewel de rijkste en oorspronkelijkste van den Germaanschen stam; op haren eigen bodem verwaarloosd, miskend, zag Conscience toch al spoedig de aandacht der naburen zich op zijne werken vestigen, en weinig duurde het, of zij werden in alle talen van Europa vertaald.
Zoo men thans tot in de verste uithoeken der beschaafde wereld weet, dat er hier, naast de aloude Vlaamsche schilderschool, ook eene jeugdige en krachtvolle Vlaamsche letterkunde is opgebloeid, dan is het dank aan hem! Heerlijk klinkt Conscience's naam op de tong aller volkeren; en, waar de starren van eerste grootte, aan Europas letterhemel worden opgesomd, daar noemt men met ontzag en liefde, den zijnen er bij.
En nochtans, ware het om dien schitterkrans alleen, door Conscience aan de gloriekroon zijns vaderlands gehecht, wij zouden gerust de zorg van hem te verheerlijken aan de nakomelingschaps gelaten hebben, overtuigd dat deze op grootschere wijze dan wij thans dezen plicht zou hebben vervuld.
Neen, eene andere, dringender reden noopte ons om namens het nog met hem levende geslacht, onzen plicht van bewondering en dankbaarheid jegens den grooten man te kwijten.
En welke is deze reden?
Zie! de jonge kunstenaar, die daar in dit beeld de trekken onzes geliefden stadsgenoots vereeuwigde, drukte het uit in een eenvoudig maar treffend woord.
Hij, kind des volks, en door vlijt en inspanning uit den nederigsten werkmansstand tot den rang van kunstenaor opgestegen, zal, schetsend en boetseerend aan zijn ontwerp, vast nagedacht hebben over al wat
| |
| |
hij als mensch, als vaderlander en als kunstenaar aan dien Conscience te danken had; en, beseffende hoe niet hij slechts, maar honderdduizenden in den lande met hem, hunne zedelijke ontwikkeling en verheffing voor 't grootste gedeelte aan dien man verschuldigd waren, schreef hij, als erkenningsleuze op den voet van zijn ontwerp:
‘HIJ LEERDE ZIJN VOLK LEZEN.’
Conscience leerde zijn volk lezen!
En daarom prijkt hij hier!
Zijn volk!... O, eens trad het, den vrijheidskreet aanheffend, in nijverheid, kunst en kennis aan de spits van Europa's westervolken vooruit; ving het - eerst onder allen - den strijd voor gewetensvrijheid en zelfbestaan tegen dweepzucht en vreemde overheersching aan. Tachtig jaren lang kampte het dien reuzenkamp, toen het helaas! van zijne broederen losgescheurd, door brandstapel, moordschavot en verbanning van zijne beste krachten beroofd, onder den klauw der dwingelandij terugstorte, en, als een leeggebloed lichaam, den eeuwenlangen slaap der bewustelooze onverschilligheid insluimerde... Wel werd het, na Waterloo, wederom met zijne oude broeders vereenigd, uit dien looden sluimer opgewekt; maar, alsof zijne oogen, sinds zoo lang aan nachtschemeren gewend, het helle licht, dat van het Noorden uitstraalde, niet verdragen konden, zoo wendde het zich schuw van hem af, en liet, deels lijdelijk, deels medewerkend, opnieuw de scheiding tusschen beiden tot stand brengen.
Wel ging nu het kleine land, vrij en zijns zelfs meester, in gewaarborgden vrede, een tijdvak van wonderbare ontwikkeling en stoffelijke welvaart te gemoet; maar de wederwerking tegen het overwicht van het Nederlandsch element was haar doel voorbij gestreefd: openbaar bestuur, leger, gerecht, onderwijs, alles werd er uitsluitelijk op Franschen voet ingericht, en de massa van het Vlaamsche volk, daardoor als 't ware van het gemeenschappelijke geestesleven afgesneden, werd nogmaals tot den nacht der onwetendheid, tot den slaap der zielsverstomping en der onverschilligheid gedoemd.
Het is toen, Conscience! dat gij, en enkele grootmoedige harten met u, in liefderijk medelijden over dit volk heengebogen, de stem verhieft en riept:
‘Broeders, ontwaakt! Wij willen ons ten strijde aangorden voor het recht uwer vertrapte taal! Wij willen u wederom, in en door die taal, der weldaden van eigen geestesleven en beschaving deelachtig maken!’
En daar ving nu die wonderbare en nooit onderbroken scheppingsarbeid aan, welke aan dit volk, dat, helaas! sinds ruim twee eeuwen niet meer gelezen had, opnieuw leeslust, en daarmede zelfbewustheid en gevoel van eigenwaarde zou inboezemen! Hier was het die eindelooze rij van meesterlijke zedentafereelen, uit 's volks eigen leven
| |
| |
gegrepen, waarin het al de lieflijkheid van eigen haard en al de poëzie van eigen bodem leerde smaken en hoogschatten, terzelfdertijd dat het, onder het medeslepende woord des dichters, voorvaderlijke trouw en oprechtheid, levenslust en levensmoed, zelfopoffering en broedermin, in één woord, al wat schoon, en edel, en goed is, in zijn gemoed voelde ontkiemen en tot zegenrijke vruchten gedijen.
Daar waren het die grootsche epopeën, aan ons verleden ontleend, waarin de reuzenstrijden, voor vrijheid en recht door het voorgeslacht gestreden, opnieuw der verbijsterde menigte voor de oogen werden getooverd. En wie zal het betwisten, dat deze, meer dan de arbeid van alle nationale schrijvers te zamen de liefde tot het vaderland en den eeredienst voor zijnen verleden roem in de harten der Vlamingen deden ontvlammen? - Wat wist gij nog, arm Vlaamsch ras! van uwe Breidels en de Coninks, van uwe Artevelden en zoo vele anderen, voor dat Conscience ze weder uit hunne graven oprijzen, en in al den glans hunner glorie herleven deed? - En thans, - op het hoogste zolderkamerken der stad, en in het verstafgelegen hutteken der heide, ontbloot de grijze, bij 't hooren hunner namen, zich eerbiedig het hoofd, terwijl de jongere zich geestdriftvol op de borst klopt en uitroept: ‘Dier mannen moeten wij ons waardig maken!’
Zoo, Conscience! leerdet gij uw volk lezen!...
En daarom werd door het Bestuur uwer vaderstad uw beeld hier geplaatst, hier, op den drempel dezer halle, tot eene schatkamer der letterkunde en der wetenschap aller tijden en aller natien gewijd.
Hier zit gij, als de goede Genius uws volks, en roept het, vriendelijk wenkend, toe:
‘Zonen van Antwerpen! in alle wijken uwer stad deed een vaderlijk Bestuur ruime en prachtige scholen verrijzen, waar u de weg tot verstandsontwikkeling en gemoedsveredeling kosteloos werd ontsloten; ik strooide mede de vruchtbare zaden van schoonheidszin, en deugd, en vaderlandsliefde in uwe ziel: komt! treedt hier binnen, en voltooit door eigen inspanning het werk, door ons zoo gelukkig aangelegd; geniet hier in zijne gansche volheid den zonneschijn van kennis en kunst; volmaakt u zelven hier tot mensch!... Zonen van Antwerpen! treedt binnen! Ik, de schrijver, dien gij boven allen lief hebt, noodig er u toe uit!’
En daar zult gij tevens zitten, Conscience! als de verheerlijking van dat heilig streven, waarvoor gij uwe beste levenskrachten veil hadt: de herstelling van de taal uws volks in haar volle nationaal en natuurlijk recht. Daar zult gij zitten, hoofdleider der Vlaamsche Beweging! door uwe erkentelijke vaderstad in brons gegoten; en, terwijl de laatste golven der miskenning en verbastering machteloos op uwe bronzen voeten verspatten komen, zult gij den lande verkonden:
Het Vlaamsch herleeft! het Vlaamsch herbloeit! het Vlaamsch zegepraalt in Vlaanderen!...
|
|