De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijMuziekaal praatje uit Noord-Nederland.Waarde Kunstbode! Ofschoon het muzikale seizoen is gesloten, dat wil zeggen alle abonnements-concerten hebben opgehouden, zoo wordt er op het altaar van de muze der Toonkunst nog menig offer ontstoken, en zijn het voornamelijk de twee- en driedaagsche muziekfeesten die in de zomermaanden plaats hebben. De Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging heeft in hare Statuten een bepaling om jaarlijks in de maand Mei of Junij eene algemeene ledenvergadering te houden, bij welke gelegenheid dan eene uitvoering op groote schaal wordt gegeven, gewoonlijk door een matinée gevolgd. Dit jaar was de stad Breda hiervoor uitgekozen, en gaarne gaf ik aan de uitnoodiging gehoor om dit feest bij te wonen, ten eerste omdat ik groote sympathie voor het doel der Vereeniging koester, ten tweede omdat ik gaarne eenige dagen in het gulle en gastvrije Noord-Brabant doorbreng. De omstreken van Breda zijn lief, het stadje zelf heeft een vriendelijk aanzien, en brengt ons door enkele overblijfsels van vroeger tijden, de dagen van strijd maar ook van overwinning voor den geest, 't geen bij de algemeene sloopingswoede het Hollandsch hart goed doet.Ga naar voetnoot(1) Vrijdag 1 Juni had des avonds in de ruime en net versierde zaal Concordia de algemeene repetitie plaats. Een fout was het, mijns inziens, die voor het publiek open te stellen, daar koor en orchest toen voor het eerst te zamen kwamen, en duidelijk bleek dat het orchest in voorbereidende studie ver bij de koren ten achterstond; 't geen aan- | |
[pagina 287]
| |
leiding gaf dat het geduld der directeuren en der toehoorders op een zware proef werd gesteld. De verschillende op- en aanmerkingen schenen echter goede vruchten gedragen te hebben, zooals men op den avond van de uitvoering kon bemerken. Het eerste nummer van het programma was een frissche en opgewekt geschreven ouverture van Gernsheim, die algemeen genoegen gaf. Daarop volgde ‘Morgenfrühe’ van Meijroos, een lieve compositie, die vooral door de kooren met juistheid werd weergegeven. Een kleine bas-solo, door Blauwaert gezongen, deed het publiek betreuren dat den voortreffelijken zanger zulk een bescheiden plaatsje wan toebedeeld; 't gedicht gaf echter voor een breedere uitwerking geen aanleiding. Hierna trad de heer Veerman op, eerste violist van het orchest van den heer Coenen uit Utrecht, dat zijn medewerking aan dit muziekfeest verleende; hij speelde een viool-concert, door zijnen directeur geschreven, met veel vaardigheid. Jammer dat de voordracht van dezen jeugdigen kunstenaar door onophoudelijke lichaamsbeweging ontsierd werd. Het concert zelf is een zeer verdienstelijk werk, doch ietwat zonderling in den vorm. Nicolaï's ‘Zweedsche Nachtegaal’ vormde het slot van het eerste deel; het scheen mij toe con amore ingestudeerd te zijn; behalve een kleine onzekerheid in de bassen, zongen de kooren uitmuntende De korte solo, ‘voor weezen dit alles uit gansch mijn gemoed’ door mevrouw de Give-Ledelier gezongen, klonk aandoenlijk schoon. Bij dit werk, ook ten uwent bekend, zal ik niet langer stilstaan, en wil ik alleen zeggen dat ik volkomen instem met den verslaggever van de Bredasche courant, als hij meent dat de traan, die in menig oog blonk bij het slotkoor, grooter belooning voor den toondichter was, dan de lauweren en bijvalsbetuigingen die hij verwierf. Na de pauze was de beurt aan een compositie van den heer Dorrenboom, muziekdirecteur te Breda, die, door het voortreffelijk instudeeren van de verschillende koorwerken, op den warmsten dank der componisten aanspraak mocht maken. Het werk van den heer Dorrenboom ‘Abschied’ getiteld is een tamelijk lugubre maar degelijk bewerkt muziekstuk, dat den leden van het koor de gewenschte gelegenheid verschafte om hunnen aanvoerder een welgemeende ovatie te brengen. Bij monde van den heer Klein, wiens rede meer door lengte dan duidelijkheid uitblonk, werd den heer Dorrenboom een zilveren lauwerkrans en een fraai versierden dirigeerstok aangeboden. Dat het nu volgend nummer van het programma, ‘Jonkvrou Katelyne’ van Peter Benoit door Mevrouw de Give te zingen, met ongeduld verbeid werd, is natuurlijk; men weet dat Benoit ook in Holland een belangwekkende persoonlijkheid is. Men acht hem, niet | |
[pagina 288]
| |
alleen om de hooge plaats die hij onder de hedendaagsche toonkunstenaars inneemt, maar ook om den moed en de volharding waarmede hij de Vlaamsche taal en kunst, die toch ook de Nederlandsche zijn, verdedigd. Of de ‘Jonkvrou Katelyne’ algemeen begrepen werd? Ik geloof het te moeten betwijfelen. Zich aan geen bestaanden vorm bindende, schildert Benoit een tooneel van ontzetting en ellende met ware Rembrandtsverwen; en toch hoe roerend klinkt het als stem en orchest Katelyne's jeugd en hare liefde voor den grooten Artevelde beschrijven! Voor hen die niet gewoon zijn de schildering der verschillende gemoedsaandoeningen in het orchest te zoeken, en alleen melodie in den zang verlangen, zal dit werk wel een gesloten boek blijven; voor hen echter die het door meermalen hooren, leerden waardeeren, is het van aangrijpende schoonheid. Geheel in den geest van het werk doorgedrongen zong Mevr. de Give op voortreffelijke wijze, en toch... ik zou een nòg machtiger orgaan wenschen, om voor mij het ideaal te verwezentlijken, van deze zich zelve en hare smarten zoo heldhaftig overwinnende Vlaamsche vrouw. Het concert werd besloten door ‘Singenthal’ van L.F. Brandts-Buys, een compositie die bij ons goed staat aangeschreven. In mijne herinnering aan eene vroegere uitvoering, was mij dit werkje als iets liefelijks bijgebleven; nu vond ik dat het wel is waar brillant, maar ook bruyant was geworden. Gaf wellicht de al te levendige directie van den toondichter daar aanleiding toe? Eén blik, één wenk van den aanvoerder is voor een oplettend koor voldoende om zijn intenties kenbaar te maken; alle buitengewone lichaamsbewegingen komen mij overbodig en onaesthetisch voor. De heer Brandts Buys werd aan het slot, evenals al de andere componisten, warm toegejuicht door het talrijk aanwezend publiek. Aan de heeren Nicolaï en Benoit werd namens de Feestcommissie door haren president elk een frisschen lauwerkrans aangeboden. De volgende dag was eenigszins bij een Poolschen Landdag te vergelijken. Om twaalf uren voormiddags had gemeene Ledenvergadering plaats, die echter geschorst werd, [...] vernam. omdat men niet te twee uur gereed was gekomen, het uur waarop de Matinée een aanvang nam, terwijl 's avonds nog eene uitvoering van verschillende solostukken zou plaats hebben. De Matinée ving aan met eene symphonie van Richard Hol, een degelijk bewerkt toonstuk, dat onder de leiding van den componist uitmuntend werd uitgevoerd en luide toegejuicht. De heer Anton Bouman, eerste violoncellist van Coenen's orchest, had dezen middag de solo te vervullen; hij speelde een Concert van eigen compositie, dat mij niet bijzonder kon boeien. Het spel van den heer Bouman is evenwel zuiver en krachtig. | |
[pagina 289]
| |
Zeer eigenaardig waren de ‘Oud-Nederlandsche Danswijzen,’ door den heer van Riemsdyk, een zeer talentvol dilettant uit Utrecht, voor piano bewerkt, en door den heer Coenen op keurige wijze geïnstrumenteerd; wekten de grappige opschriften de algemeene hilariteit, de geestige muziek werd zeer gewaardeerd. De ijverige en talentvolle directeur Van der Linden uit Dordrecht, nam nu de dirigeerstaf in handen om een Ouverture ten gehoore te brengen die veel genoegen gaf; daarop volgde Verhulst's algemeen bekende ‘Gruss aus der Ferne’ en nadat een fraaie Menuet en Sérénade op nieuw van het compositie-talent van den orchest-directeur hadden getuigd, besloot een Ouverture van wijlen J.B. van Bree het geheel. Des avonds had alzoo het tweede concert plaats. Eerlijk gezegd vond ik dat die uitvoering ver bij de eerste ten achter stond, zoowel wat de zamenstelling van het programma, als de uitvoering betrof. Het eerste nummer, een door de Vereeniging bekroond Quintet van den heer Verhey, moest door onvoorziene omstandigheden achterwege blijven; er werd dadelijk met de zangsolo's begonnen, en hoeveel waren er ons toebedacht! 't Was als een diner waar veel gerechten werden voorgediend, maar de hoofdschotel achterwege bleef. Mejufvrouw Poutsma, zangeres uit Leeuwarden, had dan ook geen dankbare taak te vervullen, toen zij met liederen van Dr Pyzel en den heer Ackermann het concert opende. Verdienstelijk is de voordracht dezer zangeres voorzeker, maar de stem klinkt eenigszins gevoileerd. Na deze jonge dame trad de heer Kerkoerle op, een tamelijk primitief tenor-zanger, die mede een paar liederen ten beste gaf en zelfs de beleefdheid (?) had het eerste in de Duitsche, daarna in de Hollandsche taal voor te dragen, waarschijnlijk om te bewijzen dat beide talen zich even goed tot de compositie leenen! Een fraai driestemmig vrouwenkoor van den heer Heinze vormde het slot van het eerste deel; de componist ontving als Oprichter der Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging van de dames een prachtigen krans en werd luide toegejuicht. Na de Pauze [...] het aan den heer Blauwaert, met zijn heerlijk stemgeluid [...], om de eenigszins gedaalde thermometerstand van het muzikaal genot weer te doen stijgen. Met schoone liederen van Brandts Buys en Benoit behaalde deze zanger een groot succès. De violist Veerman speelde nu nog een Adagio van Max Bruch, benevens een Polonaise van Laub. Misschien was het feit, dat ik dezen winter dezelfde Polonaise door Wilhelm had hooren spelen, oorzaak dat het mij voorkwam dat de heer Veerman wel wat veel van zijn krachten had gevergd door deze keuze. Mij dunkt er wordt meer meesterschap en entrain vereischt om dit stuk tot zijn recht te brengen. | |
[pagina 290]
| |
Mevrouw de Give zong nogmaals liederen op haar eigen talentvolle wijze. Het Wiegeliedje van Brandts Buys muntte uit door innigheid en fijn gevoel. Het laatste nummer van het programma was een quartet van Eduard de Hartogh door de vier bovengemelde zang-solisten voorgedragen. Deze bevallige compositie heeft dit eigenaardige, dat ze als canon is bewerkt. Waarom men echter niet aan den lieven oorspronkelijken tekst ‘Leise zieht durch mein Gemüth’ de voorkeur had gegeven, boven de alles behalve poëtische Fransche vertaling is mij niet recht duidelijk. Vooral de laatste volzin waar de vertaler ‘la saison des violettes’ op ‘ma mie Annette’ laat rijmen, grenst aan het belachelijke. Het publiek scheen groot behagen in dit nummer te hebben en verlangde eene herhaling; de voordracht was in alle opzichten te roemen. En hiermede was het feest der Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging afgeloopen. Veel goeds was er geboden, al mag niet onkend worden dat men den hoogsten maatstaf voor alles niet kon aanleggen; maar de Vereeniging is jong en beschikt nog slechts over beperkte materieele middelen, en als men nagaat wat zij reeds tot stand bracht en nu weder in een kleine stad als Breda verkreeg, waar geen eenheid van muzikale krachten, en geen vast orchest aanwezig zijn, dan moet men eerbied hebben voor haar nuttig en edel streven om alom in den lande de liefde voor de Nederlandsche toonkunst weder op te wekken en te bevestigen. Eerstdaags zal te Leiden een tweedaagsch Muziekfeest plaats hebben door de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst onder leiding van den heer Daniël de Lange te geven. In het begin van de volgende maand, bij gelegenheid van het Studentenfeest (Maskarade) volgt Delft insgelijks met muzikale uitvoeringen en wel onder leiding van den grijzen J. Boers, een man, evenals Gevaert, doorkneed in de muziekgeschiedenis, maar die eveneens voor de nationale beweging in de kunst niet zeer gevoelig schijnt. Ik hoop in de gelegenheid te zijn omtrent deze feesten u later iets te kunnen meedeelen. Het zangersfeest dat in Augustus te Rotterdam zou worden gegeven is uitgesteld, 't geen mij zeer spijt, daar wij het vooruitzicht hadden op de kennismaking met Benoit's Schelde. Wij hopen dat uitstel geen afstel zal zijn.
Junij 1883. Shac. |
|