luid om een eindje koord; en allen schaterlachten zoo zonderling, dat onze poedel van angst begon te beven.
Ja, beven, dat mocht hij wel: de booze knapen knoopten hem de koffiekan aan den prachtigen pluimstaart, joegen hem dan voort, en zaten, schreeuwend en huilend, hem nog eene tamelijk lange wijl achterna.
Markies liep, liep voort als een zinnelooze, en steeds werd hij achtervolgd door het oorverscheurend geluid der koffiekan, die over de straatsteenen heen en weder bonsde. Dit was een ander getingeling dan dat van zijn belleken.
Nadat hij reeds verscheidene straten had doorgestormd, geraakte de koffiekan van het touwtje los; het was tijd: ons arm poedeltje had bijna geen adem meer.
Moedeloos en afgemat liet Markies zich op een eenzaam plekje nederzinken; met bitter naberouw dacht hij aan de lichtzinnigheid, waarmede hij het huis zijner goede jufvrouw had verlaten. Ach, ware hij maar gebleven! Had hij het belleken maar aan zijn hals gelaten! Wat ging hij beginnen? Welk een lot stond hem nu te wachten?...
Terwijl hij daar zoo lag te mijmeren, waren twee jonge metseldieners genaderd. Markies gevoelde zich zoo afgemat, dat hij niet eenmaal aan wegloopen dacht.
Een der metseldieners zag hem, en, zich voorover buigende, sprak hij:
‘O, wat een lief hondje!’
En de andere, insgelijks toeziende, zei:
- ‘Ja, Pol; het arme dier is waarschijnlijk verloren geloopen.’
- ‘Maar, zie,’ hernam Pol, ‘een eindje koord aan zijnen staart: booze jongens hebben hem zeker onder handen gehad. Kom, kom, moeder mag zeggen wat ze wil, ik neem hem mede naar huis.’
Zoo gezegd, zoo gedaan: Pol nam onzen Poedel mede.
Markies was nu in eene arme woning te huis; weldra gewende hij zich aan zijn nieuwen meester, en hij stemde er zonder bezwaar in toe zijn hoogedelen naam tegen dien van ‘Leeuwken’ te verwisselen. Leeuwken, dat klinkt toch op verre na niet leelijk, en bovendien is het zuiver Nederlandsch.