man uit de school van het jaar dertig, die met eene verontwaardigde tronie de zaal verliet.
Ik hield hem staande, en zegde: ‘Wel, wat denkt gij er van? Onze jonge schilders durven tegenwoordig; er wordt wat meer gewerkt, dan in onzen jongen tijd.’
Hij werd razend, en antwoordde met een verachtenden blik. ‘Zoo gij gaat ook al met dien stroom meê; gij noemt dat werken; ik noem het smeeren, en op het effect werken. Ik wil niet zeggen dat alles slecht is, er zijn eenige goede schilderijen; doch over het algemeen gaat de Vlaamsche school terug.’
Ik gaf hem de hand, onder het zeggen: wij zullen zien; en hij liet zijne koude hand zonder gevoel uit de mijne weg slibberen.
Ik stapte de zaal binnen, en op eens werd mijn oog getroffen door een groen, verschrikkelijk groen veld, met eene witte vlek in het midden.
Onwillekeurig dacht ik, zou mijn oude vriend gelijk hebben, en ik haastte mij het barbaarsche groen te naderen, het was eene verrassing voor mij, de schilderij was geteekend: Jan van Beers, ik was gerustgesteld.
Een dametje uit de Parijsche wereld, keurig geteekend, geheel in nankin gekleed ligt geknield (niet om te bidden) in het groene gras, vóór een groen hek; zij beziet een madelieveken, en bij haar ligt een bal en hamer van het criquetspel. Dat is de geheele compositie. Gij zult zeggen, het denkbeeld beteekent niet veel, maar het is stout om met twee kleuren een verdienstelijke schilderij te maken; daar hebben zich de mannen van het jaar dertig niet aan durven wagen.
Men had mij gezegd dat van Beers zeven schilderijen gezonden had. Dat gaat goed dacht ik, en nieuwsgierig ging ik die zoeken: No 2 was een meisjeskopje; No 3, een Parijsch dametje; No 4, 5, 6 en 7, idem, idem, kleine poppetjes, waarvan er een in miniatuur is met bespottelijke omlijsting, in een woord, het verveelde mij om er lang naar te zien. Is dat nu werk voor dien talentvollen, zoo veel belovenden Jan van Beers?
Is dat nu een bewijs van mannelijke verbeeldingskracht. Ik vraag het, zijn die verwijfde onderwerpen, die te huis hooren in het salon van Monsieur le Ministre uit Jules Claretie's Roman, een ernstig kunstenaar waardig? Of zijn het wellicht de Paradijsfeeën uit vaders droom, die hem nog te veel in het hoofd spelen?
Ik ging terug naar de geelkleurige dame in het groen, want het publiek was opeengedrongen voor de bleeke ziellooze Parijsche schoonheden. Aan beide zijden hingen ook mannen van verdiensten.
Rechts zag ik een dichterlijken avond van Th. Verstraeten met koeien gestoffeerd; wat is die lucht schoon opgevat, hoe fijn van toon; men kan droomen in die schilderij. Een gezicht in het park van Ant-