| |
| |
| |
Wat de vogels vertelden.
Twee Sprookjes van Wilhelm Walloth
naverteld door A. Nuyens.
I.
De ooievaars.
‘Hoort gij wat de ooievaars vertellen? “vroegen de jonge raven in het nest aan hare moeder,” Zie eens hoe zij de snavels bewegen, hoe zij hunne vleugels uitspreiden.’
‘Zij hebben eene verre reis afgelegd,’ antwoordde de moeder, ‘zij hebben veel gezien, maar gij moogt niet nieuwsgierig zijn; luistert goed toe, misschien verstaat gij, wat zij vertellen.
‘Zij moeten bij ons komen zitten en dan vertellen! riepen de jonge raven uit.
Maar dat deden de ooievaars niet.
“Ik geloof dat het lente gaat worden,” zeide de golf van den vijver, “ik gevoel mij zoo eigenaardig gestemd, ik zou wel in de hoogte willen springen en de jonge blaadjes daar ginds aan den oever kussen. Luistert naar hetgeen de ooievaars vertellen. Ziet, nu spiegelen zij zich in mijn schoot.”
En de grasjes knikten van ja en de ganzebloempjes spitsten de ooren, om naar de ooievaars te luisteren, en het blad van de waterlelie kwam naar omhoog.
“Maar houd dan toch op met dat gekraak,” sprak de rozenstruik tot de oude boot, “men verstaat geen woord van hetgeen de ooievaars ons mede te deelen hebben en zij komen toch uit het wondervolle Egypte.”
| |
| |
“De zon schijnt zoo warm, mompelde de oude boot,” ik word op nieuw jong en zou zoo gaarne eens schommelen.’
Maar de wind legde haar het stilzwijgen op, want ook hij wilde elk woord van de ooievaars opvangen.
De ooievaars wiegelden zich deftig in de blauwe lucht en een hunner ving aldus aan:’
‘Daar ligt de brandende eenzaamheid der woestijn. Uit de gouden zandzee rijzen schrilbonte zuilen naar den blauwen hemel omhoog. Dikwijls schijnt er uit de gele zandgolf als een lichte damp op te stijgen en tegen den wand van den vervallen rotstempel aan te drijven. De rotstempel staat daar eenzaam en verlaten, en op zijne geheimvolle wanden pronken geschilderde gestalten, zonderlinge voorwerpen in de roodbruine handen dragende. Ik zat op een omgevallen kapiteel, dat er als eene reusachtige lotusbloem uitzag, en de geschilderde menschen op de wanden fluisterden met zwakke duizendjarige stemmen, dat zij eens machtige koningen waren geweest, dat zij volkeren overwonnen en pyramiden gebouwd hadden.
‘Voert den zoon der zon voor het altaar van Osiris,’ zuchtte eene bonte priestergestalte aan den wand en hief als in een droom den arm omhoog, dien zij echter dadelijk vol droefheid liet vallen.
‘Hoe lang moet gij nog den wierook derven, verheven God,’ zoo steunde eene andere gestalte, uit haar langen slaap ontwakende, om dadelijk opnieuw in te sluimeren.
‘Op! krijgers, ik ben de groote Ramses, laat de tamme leeuwen los in de gelederen der vijanden! Overwinning! Zij vluchten, de laffe Assyriërs.’ Zoo begon een bruine koning, wiens stem allengs in een dof gezucht overging, gelijk aan het suizen van den papyrus onder den adem van den wind. Nu verzonken allen weer in hunne sluimering; slechts van tijd tot tijd liep er eene trilling door dezen of genen, als eene halfvervlogene, droomende herinnering aan al het heerlijke, wat hij voor duizende jaren had aanschouwd; maar telkens erkenden zij opnieuw, na vergeefsche pogingen, dat zij niet meer tot de levenden behoorden en zij zwegen.
Daar trof een zacht geklaag mijn oor; ik keek in de verblindende woestijn rond en zie! daar lag een man halfbegraven in het zand. Hij hief de vermoeide hand op, als wilde
| |
| |
hij de geschilderde koningen aanroepen, maar als hij hen smeekte hem te helpen. lachten zij geheimvol met hun eeuwigen lach en vertelden elkander onhoorbaar zacht van hunne veldslagen, van hunne paleizen, van hunne jachten.
Rondom hem lagen boeken, portefeuilles, schilderskist en teekenstiften. Het oog van den man gloeide met glazerigen glans, zijn paarsche mond was half geopend en snakte naar een druppel water, maar de vuurgloed der woestijn had geen medelijden met hem, hij dreef hem het gloeiende zand in het koortsachtig gelaat en trok het laatste vocht uit zijne verdorde keel.
Het werd avond en er kwam niemand om hem te redden. De afschuwelijke hyëna waggelde naar hem toe en besnuffelde hem, meenende een lijk te vinden; de shakals slopen rondom hem en hij sloot de matte oogleden en ademde nauw hoorbaar. Hij lag daar als dood in het schijnsel van de maan en ik vroeg hem, waarom hij de lommerrijke eikenwouden van zijn vaderland had verlaten, om hier een ellendigen dood te sterven?
Hij begreep mij niet. De maan klom aan den zoom der woestijn steeds hooger, ernstig en grootsch, en gaf aan den rotstempel een spookachtig uiterlijk. Zij spreidde hare bleeke stralen over de onmetelijke vlakte uit, die daar als een lijkkleed lag en de verlatene zag naar haar, de bleeke vriendin van den nacht, omhoog.
‘Morgen’, sprak de maan, ‘hang ik over zijn afgelegen geboortedorp tusschen de denneboomen en blik neer op de predikantswoning, en op het kerkhof en op het graf zijner moeder; kon ik mij door zijn armen vader doen verstaan, ik stond er een gedeelte van mijn glans voor af; maar de menschen verstaan mij niet.’
Een woestijngier vloog voorbij en zeide tot zijn makker: ‘Die zal ons morgen een heerlijken maaltijd geven, onthoud de plek goed.’
Nu verhief zich in het Oosten eene vale schemering; de tinnen van den tempel zagen slaperig naar de verbleekende maan op, een eenzaam grauw overdekte de golven der zandzee, en plotseling trilde een vlammend rood aan den horizon. Daar stond de zon in haar gouden prachtgewaad, de zon van Egypte, de aangebedene die door de priesters bezongen werd.
| |
| |
En door de hallen van den tempel suisde als een wegstervende zegezang.
De versmachtende sloeg de oogen op - geen verkwikking, geen troost; zoo ver hij de smartelijke blikken liet gaan - gloeiend zand, brandende rotsen.
Daar ver aan den matgelen horizont slingerde eene karavaan, als eene kleine worm; maar ze bemerkte hem niet en zijne toonlooze stem stierf weg in de eindelooze ruimte! Weemoedig en met bevende hand doorwoelde hij eene portefeuille, die in zijne nabijheid lag; ieder blad werd hem zwaar als lood, maar hij tilde ze allen op, een voor een; onder aan lag een beeld, dat hij lang, lang beschouwde; ik kon zien dat het een vrouwelijk menschengelaat was.’
‘En wat werd er van hem?’ vroegen de jonge raven.
‘Dat weten wij niet,’ antwoordden de ooievaars. ‘Heden vlogen wij voorbij zijn geboortedorp, dat de maan ons genoemd had. Uit de predikantswoning blikte een witgebaarde man smartelijk voor zich. In de kamer zat een meisje en verborg haar gelaat in een natgeweenden zakdoek, op de tafel lagen brieven, aquarellen en vreemde steenen. Zij boog zich neer over die voorwerpen, bezag en kuste ze snikkende telkens en telkens weder. De predikant streelde het weenende meisje zacht over het voorhoofd.
‘Houd moed,’ fluisterde hij, ‘gij moogt de hoop niet laten varen! Hoop dat hij moge weerkeeren en dat gij hem nog eens als uw echtgenoot in de armen moogt klemmen.’
Zij zag treurig glimlachende naar hem op en schudde sprakeloos het lieve kopje.
Wij vlogen voorbij en vertelden van den man dien wij in het heete zand hadden gezien, van zijn stervend hulpgeroep en van de beeltenis, die hij in zijne bevende hand hield; maar de predikant sprak:
‘Het wordt lente, de ooievaars komen in 't land! Hoor hoe verheugd zij klepperen. Ja het wordt lente en de lente is de tijd der hoop! kom, laat ons vroolijk zijn.’
Ik zag echter hoe hij een traan in het oog terugdrong!
| |
| |
| |
II.
De nachtegaal.
‘Ziet me nu dien nachtegaal eens aan’ zeiden de afgunstige musschen, ‘wat rolt die vandaag vergenoegd met de oogen, zou men niet zeggen dat hij verliefd is!’
‘Of heeft hij soms den titel van hofkamerzanger verkregen met eene toelage van twaalf meelwormen in de maand?’ spotte eene oude musch, wier verfrommeld gevederte aantoonde, dat zij tot de krakeelsters behoorde.
‘Zie toch eens hoe trotsch hij is,’ sjilpte eene oude musschenmatrone, ‘hij doet net alsof wij niet op de wereld waren. Ziet er niet te veel naar, kinderen, hij zal uwe zeden bederven. Ik vrees waarlijk dat hij ongeoorloofde betrek kingen heeft aangeknoopt met eenen uil.
‘Wat zegt ge, buurvrouw!’ ijverde eene andere, die zeer mager was, maar niettemin gulzig at, ‘zoo iets moet men niet overluid zeggen, als men geene zekere bewijzen in handen heeft. Evenwel - ik kan de nachtegalen niet erg goed lijden en gun hun elke vernedering.’
‘Hun gezang is het afschuwelijkste, wat men maar bedenken kan,’ viel eene jonge zottin van eene musch in de rede, ‘zij houden zich volstrekt niet aan de regelen der kunst, en dansen kan men op hunne muziek bepaald onmogelijk. En dan dat domme gegorgel met de keel.’
‘Zeer waar!’ voegde een waardige ouderling erbij, ‘het nationaal karakter ontbreekt geheel en al in hun zang. Het zijn niet anders dan Italiaansche rollers en trillers. Het eenige, echt nationale lied stroomt uit de keel der musschen. Zij zijn nationaal van gemoed, van kloekheid, van familiezin en vaderlandsliefde!’
Een levendig bijvalsgetjilp loonde deze kritiek.
De niet zeer uitgezochte spijs van het gezelschap (onverteerde overblijfselen van eene paardemaag) was spoedig opgegeten en een voorbij rollend rijtuig onderbrak het gesprek.
Ginds in de hoogte, op den dunsten tak van een beuk, zat
| |
| |
de nachtegaal en had vol medelijden het edele kopje geschud, als de prozaïsche musschen in het slijk van den straatweg hun voedsel zochten. ‘Ja, wel ben ik vroolijk,’ sprak hij’ en geene afgunstige kritiek zal mij mijn geluk ontrooven.
In zich zelven verzonken zat de zanger op zijn tak. Op dit oogenblik kwam een jonge spreeuw, die er niet zeer aanbevelenswaardig uitzag, aangevlogen. Hij was met straatvuil bedekt, wat hij zeker voor een bewijs van heldenmoed hield; hij smakte voortdurend met den snavel, waarin hij zelfs onder het spreken een graankorrel hield - dat was een voorname luim, dien hij van de menschen had afgezien: de graankorrel moest namelijk eene sigaar verbeelden. Met de grootste zelfvoldoening ging hij dicht bij den nachtegaal zitten.
‘Goeden dag’ begon hij, ‘waarin studeert gij? Ah, vergeef mij, ik hield u voor een kollega. Ik heb in een duel met eene jonge kraai het rechter oog verloren en ben een weinig verstrooid.’
De nachtegaal beschouwde verwonderd den met modder bespatten gezel, die verbazend scheef liep en soms op eene verchrikkelijke wijze met het bebloede oog rolde.
‘Zit gij over mij zoo verbaasd te kijken? “ging de spreeuwstudent voort,” ik sta u toe verbaasd te zijn. Niet waar, ik rol met de oogen en gedraag mij zeer verstrooid? Maar dat moet zoo zijn. Dat is een bewijs van genialiteit. Ik ben juist bezig de philosophie van het onbewuste te bestudeeren. Ik veracht de vrouwen en houd de wereld voor het ellendigste nest, dat men kan vinden’.
‘Wel zoo? sprak de nachtegaal droomend, ‘de wereld is toch zoo schoon! Zie toch eens hoe de zon door de bladeren schemert, waardoor elk als eene groene vlam schittert, en hoe heerlijk zenden de rozen hare geuren naar ons omhoog!’
‘Dat is poëzie’ riep de spreeuw uit, ‘gij aanschouwt de wereld met dichterlijke oogen, mijn vriend, en poëzie is leugen.’
‘Maar’ antwoordde de zanger, ‘het leven heeft toch zulke schoone oogenblikken, hoe kort het ook zij.’
‘Zooals men dat wil opnemen! Maar juist de kortheid is het beste, wat ik er aan vind’, antwoordde de student minachtend ‘dring eens wat dieper in de metaphysiek van
| |
| |
den nestbouw, ontleed eens het probleem van het eierleggen, mijn beste, en gij zult vinden dat het leven, van af het ei tot aan den dood door de handen van een onopgevoeden straatbengel, niets anders is dan eene, somtijds onderbrokene, hongerkuur.
‘Maar het geluk dat het gezang, dat het lied ons geeft!’ bracht de nachtegaal er bedeesd tegen in.
‘Gezang? Lied? hoonlachte de vuilpoets’ wat spoort u tot zingen aan, mijn beste, wat is dat? Het verdriet van te betaan, dàt is het! En anders niets! Gij verlangt naar iets, gij maakt u boos en verdrietig en daaruit maakt gij een lied. Of klinkt uw lied ooit opgeruimd? Klachten en smeekingen, niets dan klachten ontstroomen aan uwe keel. Overigens is het gezang geheel en al overbodig. Waar dient het toe? Welk doel heeft het? Heeft het u ooit verzadigd als gij honger hadt? Heeft het u verwarmd als gij koud waart?’
‘Neen’ sprak de nachtegaal treurig, ‘maar ik hoop toch dat het eenig goed zal gesticht hebben.’
‘Eenig goed? Gij misleidt u zelve.’
‘Ik vloog’ zoo vertelde de nachtegaal ernstig ‘ik vloog gisteren voorbij eene gevangenis. Ik ging voor de ijzeren staven van het venster zitten. Een bleek man had zijn voorhoofd tegen de ruiten gedrukt; glansloos staarde zijn oog voor zich en de bevende vingers omklemden de rammelende ketenen. Het was somber in zijne cel, het was somber in zijn boezem. Morgen moest zijn hoofd onder de mêedogenlooze bijl vallen. Achter hem een bezoedeld leven, vóór hem de eeuwigheid; achter hem grijnsden de bloedige gestalten zijner misdaden, vóór hem sperde de zwarte afgrond van het onbekende zijne kaken open. Het gebedenboek, dat voor hem op de tafel lag, boezemde hem schrik in; geen vriend, geene vrouw legden de handen op zijn koortsig voorhoofd; - hij was alleen met zijne knagende gedachten. Hij rukte met waanzinnige woede aan zijne ketenen en stiet het met zweet bedekte hoofd tegen de muur, zoodat de kalk op de grond viel. Ik had medelijden met den wanhopige in zijnen kerker. De laatste stralen van het avondrood verguldden de ijzeren staven, en de gevangene liet zijn gebroken oog over de bergen in het blauwe verschiet wegdwalen. Hoe vreedzaam moest hem de natuur voorkomen in vergelijking met zijn
| |
| |
onrustig binnenste. ‘U zie ik nu voor de laatste maal, ondergaande zon,’ zoo sprak hij tot zich zelven, ‘voor mij gaat gij altijd onder; maar welk gesternte zal voor mij schitteren daar, waar ik heên ga?’
‘Ik bedacht mij en begon te zingen. Ik bezong de vrijheid die het leven schenkt, maar ik bezong ook de vrijheid die de dood geeft. Ik bezong de onschuld, ik zong van de heiliging, welke zij den menschen brengt. Ik zong hem voor uit den tijd toen hij nog een onschuldig kind was, en in zijn vaders tuin speelde, ik schilderde hem voor, hoe zijne hartstochten met de jaren waren toegenomen, en met den zachtsten klaagtoon des medelijdens beschreef ik hem zijne bloedige daad; maar ik stelde daar naast de vergeving, op wier voorhoofd eene verhevene barmhartigheid troont. Ik zong van de zoete smart van het berouw, die toegang verleent tot het Paradijs der onlijdbaarheid; ik zong van de eeuwige gerechtigheid, die niet den persoon maar de daad straft en ik zeide hem dat hij zijn dood tot het schoonste oogenblik zijns levens kon maken, tot een zegetocht, waardoor hij in kon gaan tot den eeuwigen vrede.
Bij den aanvang van mijn gezang versomberde de trekken van mijn toehoorder; allengs werd hij aandachtiger, zijn oog zag kalmer; eindelijk begon er een edele glans in op te flikkeren, en toen de godsdienstleeraar binnentrad, reikte hij dezen zwijgend de hand en wees op het venster, waarvoor ik zat te zingen. Ook de leeraar luisterde en zeide: ‘Dat is een groet van God!’ Maar de gevangene antwoordde: ‘De natuur zendt mij hare laatste groeten en geeft mij te verstaan, dat zij ook in den dood haar beschermenden arm over mij uitstrekt en mij niet verlaat.’
De gevangenbewaarder trad binnen en de geboeide volgde hem met stralend gelaat. Alle rechters en overheden stonden verstomd over het bedaarde en gelaten gedrag van den misdadiger. - Ik alleen wist waarom hij zoo opgeruimd in den dood ging.’
‘Hm!’ zei de spreeuw ‘ik zou toch niet gaarne met hem hebben willen ruilen. Opgeruimd of niet, de kop ging er toch af.’
‘Ik ben echter blij te moede’ fluisterde de nachtegaal ‘ik heb tranen in het oog eens misdadigers zien glinsteren, ik heb eenen mensch de stervensstonde verzoet.’
| |
| |
‘Wat hebt gij daaraan,’ sprak de spreeuw onverschillig.
‘Heden nacht,’ zoo zong de nachtegaal zacht voor zich, ‘heden nacht moet een minnend paar afscheid van elkander nemen. Hij trekt ten oorlog, zij gaat zich in de stad als dienstmaagd verhuren. Buiten aan den zoom van het woud, waar de houtvesterswoning staat, zullen zij elkander voor het laatst ontmoeten. Ik ken beide zeer goed. Zij is braaf en vlijtig, hij is sterk en trouw. Ik zat dikwijls boven hen in het loof, als zij elkander in den maneschijn kusten, en blies door mijn lied hun verlangen tot een zoetere gloed aan.
‘Hoe schoon’! sprak zij dikwijls ‘luister naar den vogel, geliefde, hij verstaat ons, hij zegt, wat wij in de borst gevoelen.’
‘Ja, hij is de vogel der liefde’ antwoordde haar vriend.
‘Maar heden moet ik al mijne kunst verzamelen om hun het uur van het scheiden te verlichten. Ik heb een lied verzonnen, zoo diep, zoo innig, dat zij er na vele jaren, als zij man en vrouw zullen zijn, nog aan zullen denken. O, hoe gelukkig ben ik, daar ik gelukkigen kan maken.’
‘Wat is liefde?’ vroeg de spreeuw bijtend. ‘Inbeelding, niets dan inbeelding. Wij wijsgeeren zijn het sedert lang daarover eens, dat de liefde een woord is, voor eene zaak die niet bestaat. Vraag het den haan des pachters, wien twaalf hennen ten dienste staan, hij is op dit punt eene autoriteit.’
‘En overmorgen, zoo ging de nachtegaal voort, zonder acht te slaan op de opmerkingen van den wijsgeer, ‘overmorgen moet ik op het graf van mijn weldoener, de overleden predikant, zingen. Hij heeft jaar in jaar uit voedsel voor mij uitgestrooid en er steeds voor gezorgd, dat ik, zonder vrees voor katten, in zijn tuin mijn nest kon bouwen. Overmorgen is het zijn geboortedag; ik volbreng een plicht der dankbaarheid, als ik aan de rozen op zijn graf van zijne menschenliefde vertel en van al het goed, dat hij in zijne gemeente heeft gesticht. De rozen zullen het hem over vertellen en hij zal glimlachen in zijn slaap. O, hoe verheug ik mij op het vermolmd kruis te kunnen zitten, waarover de treurwilg zich vol droefheid nederbuigt! O, hoe zal ik mij verheugen, als de maan door de twijgen gluurt en mij met een vochtig oog toeknikt en zegt: ‘zing door, lieve kleine, ik hoor u zoo gaarne.’
| |
| |
‘Onzin’ viel de spreeuw hem in de rede, ‘ik kan het niet dulden, als volwassenen sentimenteel worden. En dan nog al van dankbaarheid te spreken!’
Nauwelijks zweeg de spreeuw, of er knalde dicht bij den tak waarop zij zaten een schot. Gillend sprong de spreeuw achteruit; het gelach van eenige knapen klonk naar hem omhoog. Toen de rook was opgetrokken en hij weer tot bezinning was gekomen, zag hij den nachtegaal beneden op het mos liggen, stuiptrekkend en het mos vervend met zijn bloed. ‘Geraakt, geraakt.’ schreeuwden de knapen.
‘Dat heeft hij nu voor zijne vriendschap voor de menschen “philosopheerde de spreeuw” zoo beloont de mensch de dankbaarheid. Zulk een dweeper weet zich ook nergens uit te helpen. Een wereldman zoo als ik, weet zich uit elk gevaar te redden. Maar ik wil het mij toch ter harte nemen. Bah! wat riekt dat hier naar kruit.’
En weg vloog hij.
Maar de Elven van het woud dansten nog lang hunne treurige rouwdansen om de plek, waar hun zanger zijn bloed had vergoten.
|
|