| |
| |
| |
Onverwacht.
Novelle
door Teirlinck-Stijns.
I.
Willem Nerinckx, de jonge kuiper van den Kleidries, zwijmelde bedronken door de eenzame velden, langs den weg, die van den Diepenhoek naar het Mastbosch liep.
Eenzame velden, inderdaad! Reeds lang zeeg de zon onder en de eerste kermisdag was voorbij; het sloeg juist twaalf uren en wie blijft er op den buiten, als 't zoo laat is, zelfs op eenen kermisdag, over de straten drentelen, tenzij hier en daar een jonge kerel, die niet meer nuchter is, zooals Willem?
Middernacht!
Ginder, een weinig verder, rond de kerk, was het gansch stil: daar vindt men de ‘deftigste’ herbergen, waar men geen laweit maken durft! Maar rechts, in den Diepenhoek hoorde men nog de tonen eens akkordeons. De pastoor had, in de hoogmis, wel gepreekt, dat men niet dansen mocht, en toch, danste men - in den maneschijn, die er vermaak scheen in te hebben, - voór de deur, op het bolplein der Trompe. De dansers - misschien waren ze met vieren, jonge, struische gasten, vervaard van niets en van niemand! - hielden meer gerucht dan honderd ‘deftige’ dansers maken zouden: hun wild gezang huppelde met de muziek over de slapende velden.
Willie, zooals men hem in de wandeling noemde, schuins zeilende, kwam ruw te recht op eenen der kastanieboomen, die nevens de baan stonden; hij vloekte en voelde met de hand naar de buil, welke hij zich op het voorhoofd geloopen had.
Hij vloekte luide!
| |
| |
Hoorde hij daar niemand afkomen?
Hij trachtte zich recht te houden, zonder wankelen, en wilde aandachtig luisteren. Niets! Enkel het gesuis der bladeren boven zich en achter zich, als spotte men met hem, zingende vrienden en een spelend akkordeon.
En nu wilde hij de muziek en den zang nabrabbelen. Echter het gelukte hem niet. Het hoofd knikte hem op de borst en hij sukkelde, de straat metende zooals een zatterik doet, voort naar het bosch toe.
Dat Moeder voorzeker geheel den avond hopend het voetpad had opgezien, dat ze thuis vol verdriet op hem wachtte, leed geen twijfel; doch het liet Willie onverschillig. Ja, nu zat ze weenend bij het weifelend lamplichtje - want eene moeder denkt altijd aan haar kind; doch hoe dikwijls denkt een zoon aan zijne liefderijke moeder?... Willie trok nu naar huis, omdat hij moest: hij had geen geld meer en de baas uit de Trompe wilde hem niets meer schenken!
Dacht hij er nu aan - aan den geweigerden drank en aan den ledigen zak?
‘He! he!’ hunkerde hij, alsof hij zeggen wou: ‘De oude geeft mij niet genoeg; maar morgen is er nog een kermisdag, en geld zal er zijn, dàt zegt Willie!’
De vuisten knellend en op de hielen stampend, zette hij den onzekeren gang voort, juist alsof hij loopen wilde, en was reeds zoo ver, dat de dansmuziek, slechts nog bij poozen, zijn oor bereikte...
Daar over den Biesmeersch, over die akkers en struiken hing een zilverachtige nevel.
‘He! he! he!’ grinnikte Willie opnieuw; ‘he! he!’
Tevreden scheen hij nu; want zijne gedachten waren in eens bij de dansende gezellen, jongens van den Kleidries, waar hij woonde. Hij zag zijnen kameraad Torie weer, den sterken brouwerszoon, die geheel den avond vloekend had rond geloopen, omdat Maria, 't lieve meisje van wijlen Cies den schrijnwerker, geweigerd had met hem bescheed te doen. Maria zag Hendrie, haren naasten gebuur gaarne, en moest van den woesten Torie niets weten! Niets, geen zier!
Waar is Torie nú? Ha! ja! vertrokken zeker, voorop, alleén!
‘Wat heeft... To-o-o-rie mij... gezegd?...’ vroeg Willie
| |
| |
preutelend zich af. ‘Mij gezegd?.. Ha.. ha!.. dat hij Hendrie.. eenen dans zal leeren... eens ferm... zal... zal afpoeieren!... Ha! ha!’
Ja, ja, dat Torie het maar doe: Willie zal zwijgen!
Willie kan zwijgen!
Doch Hendrie is ook van geen stroo gemaakt! Hij is zoo gemakkelijk niet aan te pakken! Dat het Maria's broeder. Philie ware? Deze is maar de oogen toe te nijpen, een echte uitteerder. Philie ware beter te bed dan met zijnen broeder Kobie, en zijne zuster ‘rond te gaan’. Maar Philie heeft geld... en hij kan in de Trompe blijven, met Torie en Hendrie en anderen, als hij, arme Willie, geen duit meer heeft. ‘'t Zal beteren,’ en hier vloekte hij; ‘zeker zal 't beteren!...’
He! he! Kobie heeft gelijk gehad zich vroeg met Marie uit de voeten te maken. Er zou gevochten zijn, zeker! En Hendrie bleef, is van Torie niet vervaard, om den duivel niet!... Philie zou helpen!,.. Philie?... He! he!... een uitteerder!...
En zoo bereikte de dronken jongen het bosch, waar twee wegen lagen: de verste, om bij moeder te gaan, was de groote baan, vol zilveren nevel, zoo verdikt reeds, dat men er moeilijk iemand zou in herkennen; de naaste was zoo breed niet slingerde in de struiken, en was somber en zwart nu.
‘Verdoemde weg!...’ morde Willie. ‘Waarom liet Torie mij zitten en trok hij alléen... naar den Dries?... Toe, Willie, voort, jongen, voort!.. De kortste baan is lang genoeg; de oude wacht: 't sermoen is gereed!... Verdoemd! 'k geloof dat ik een beetje zat was!’
De nachtlucht had reeds zijn verhit brein verkoeld; hij begon klaarder te denken en sloeg met halfvasten voet het donker pad in. Over de droge sparrenaalden hoorde men duidelijk zijnen stap, die hier en daar een dor takje splenterde.
Springt daar niemand uit de struiken?
Hoor! Uit het geboomte stijgt een hartverscheurende kreet, de laatste kreet eens vermoorden zoons:
‘Moeder! Moe - der!’
't Is alles!
Nauw, nauw hoorbaar klinkt ginder nog, in den Diepenhoek, de wegstervende muziek van het akkordeon.
Willie! Willie!
| |
| |
| |
II
Aan den anderen kant van het Mastbosch lag de Kleidries.
Het was een gehucht met eene kleine bevolking. Men vond er eene brouwerij, waar Torie met zijne ouders woonde; daarnevens het huis van den overleden schrijnwerker Cies, huis, dat nog bewoond werd door zijne drij kinderen Kobie, Philie en Maria. In de nabijheid strekte zich de koeienboerderij van Hendrie's vader uit. Een weinig verder, op den zoom van het bosch, schuilde onder de denneboomen, de hut van den ‘pensjager’ Wannes, en dicht bij het voetpad, dat tusschen de boomen en de struiken kroop, huisde Willie met zijne moeder, eene arme weduwe.
In de hut dezer laatste brandde er den geheelen eersten kermisnacht een hangend lichtvaatje!
Willie was reeds weg van na den noen en nog niet terug!
Vroeger, ja, zag hij moeder zoo gaarne! Doch sedert hij met Torie van den brouwer alle zondagen op zwier ging en al de kermissen afliep, was hij zoo zeer veranderd! Zelfs in de week liet hij zijn werk staan en vond nog enkel vermaak in het gezelschap van den brouwerszoon, met wien hij halve dagen in de herbergen zat.
En dezen morgen had hij zijne arme moeder bedreigd!... Zij had hem meer drinkgeld gegeven, dan hij in de week verdiend had! En toch had hij geantwoord, dat indien ze hem in 't vervolg niet meer geld gaf, hij een ander leven beginnen zou!
Och God! Vader is gelukkig, dat hij in 't graf rust!
En nu weeral zeker zat hij bij Torie.
Maar morgen, ja morgen, zou de ongelukkige Wanne eene laatste poging wagen!... Ze ging Willie alles geven, wat ze kon, wat hij wilde, als hij maar Torie wilde verlaten.... Ja, des noods zou ze 't hem op de knieën vragen!
Wat duurt de nacht lang voor eene moeder, die vol bange vrees, op eenen ontaarden zoon wacht!
Maar ook, wat beminde ze Willie!.. Neen, ze kon niet denken, dat hij, de goede jongen van vroeger, reeds bedorven zou zijn... dat zijn hart naar heur woord niet meer luisteren zou... Zijne grootste gebreken trachtte ze immer, voor anderen en zelfs voor heur, te verbergen.
| |
| |
Och! ze was moeder!.. En hij, Willie, heur zoon!... En ze had er maar eenen!
Om twaalf uren - flauw had zij het op het uurwerk hooren slaan - moest ze ingesluimerd zijn.
Doch half één wees de wijzer nog niet, toen ze in eens opsprong.
Ze sidderde en kon schier geen adem halen. Hare oogen stonden verwilderd.
Wat was er gebeurd? Wat had haar zoo schielijk uit haren sluimer gewekt? Had ze gedroomd?
Niets verroerde zich. En nochtans nooit had iets zoo ijselijks haren boezem beklemd!
‘Willie! Willie!...’ kreet ze. ‘Willie! waar zijt ge?... Och God, Willie!...’
En niets, niemand antwoordde.
‘Willie! ge doet mij sterven!...’ nokte ze. ‘Waarom komt ge bij Moeder niet?...’
En dikke tranen liepen over hare wangen, tranen, welke ze te vergeefs met den rug harer oude, stramme handen trachtte weg te vagen.
Hare arme moederborst zwoegde... en ze zette zich weder op eenen stoel.
En 't lamplichtje blonk en wierp eenen valen schijn in 't kamertje.
En 't sloeg éen uur....
En later, veel later, twee....
En, na eene eeuwigheid, drie...
O Moederlijden!
En Wanne blijft zitten. den strakken blik immer naar 't venstertje gericht, waar, een weinig vóor vier uren, flauw de eerste dagschemering groeten kwam.
Reeds dag! En Willie nog niet thuis!
Ze sprong recht en opende, met bevende hand, de deur. De ongelukkige liep rond de woon, op den boomgaard, in den hof, dan een eind 't bosch in; doch nergens ontwaarde zij Willie.
Met den dood in het hart kwam ze terug in hare hut. Ze deed het stoofken branden en zette den moor op.
‘Waar mag Willie toch zijn?..’ vroeg ze zich angstig af; ‘waar mag hij zijn?’
Na slag van vijf uren hoorde ze de klok op 't dorp galmen.
| |
| |
Vroolijk kondigde zij den tweeden kermisdag aan.
De eerste zonnestraal schoot nu over de ontwakende aarde en in de woning der arme weduwe. Kon deze nog thuis blijven?.. Neen, ze begaf zich naar 't dorp, gejaagd, als voortgezweept door een pijnlijk voorgevoel.
Glansend klom de zon aan den purperen hemel en goot leven over wegen en velden; uit struiken en sparren zweefde vroolijk vogelengezang; bloemen dronken den dampenden dauw of trilden hunne gevouwen kelkblaadjes open. 't Zou waarlijk een prachtige kermismaandag zijn!
Voor de Moeder?
Ze zag de schoonheid der ontwakende natuur niet. Des te grievender werd haar angst. Nooit nog bleef Willie eenen ganschen nacht weg. En nu...
Ze weende niet meer. Ze kon niet meer weenen!.. 't Was of iets hare keel toewrong. Zoo ras hare stramme beenen het toelieten, snelde ze het voetpad op, door het Mastbosch. Ze zou naar den Diepenhoek, naar de Trompe gaan: daar zou ze Willie vinden... Zoo troostte haar heur moederhart.
Ze ijlde voort; doch nu en dan moest ze blijven staan: ze vond soms geenen adem meer.
Zoo kwam ze schier het hout door: Ginder, vòor zich, bemerkte ze reeds den ingang van het bosch - de zon wierp recht hare roode stralen over het voetpad..
Ja, in de Trompe moest Willie zijn, zeker!...
Doch in eens trekt de moeder zich verschrikt achteruit.
Wat ziet ze?
Een lijk ligt een honderdtal meters, dwars over het voetpad gestrekt! De stralen der zon beschijnen het.
Een lijk?... Wild stort de moeder vooruit: ze is er!
Ja, een moederhart bedriegt zich niet: Dood ligt Willie! Zijn bloed bepurpert het bedauwde, groene gras en de bruine sparrenaalden.
De vrouw slaat de handen aan den boezem, die breken wil, blikt met opengesparde oogen neer op den vermoorde en gilt:
‘Dood!... Willie, dood!...’
Bewusteloos zinkt ze in het bloed, nevens het lijk van haren zoon.
| |
| |
En: bimmele! bommele bam!... bimmele! bommele bam! klinkt het van den kerktoren. 't Is de kermisklok, die voor de tweede maal vroolijke tonen rond het dorpje zendt.
| |
III.
Ja, den eersten kermisdag was er veel volk in de Trompe geweest, zeer veel volk: Niet allen jongelieden van Mieghem - 't dorp waar onze geschiedenis voorvalt - ook anderen van omliggende gemeenten.
Om vijf uren des namiddags was Willie er gekomen met Torie van den brouwer. En beiden waren er gebleven, buizende zonder genade.
En Marie van den schrijnwerker was er ook met hare twee broeders en zat lustig te praten met haren vrijer Hendrie. Torie zag die liefde der twee gelukkigen en zijn hart verkropte met moeite de stijgende woede. En toen het meisje, op Hendrie's stille verlangen, weigerde met den woestaard bescheed te doen, ging het er op los. Torie vloekte en liep, ruzie zoekend, rond - hetgene voor gevolg had dat Marie met haren broeder Kobie, vroeg, rondom negen uren, de herberg verliet en naar huis trok.
‘Voor mij moet er niet gevochten worden!’ had ze aan Hendrie gezegd. ‘Kom mee, Hendrie,’ vroeg ze smeekend den jongeling.
Doch Hendrie was met Philie gebleven: Hij wilde den schijn niet hebben voor Torie te vluchten.
En zoo dronk men tot laat in den nacht, en op het bolplein danste men woest en wild, aangewakkerd door de tonen van 't akkordeon.
Een weinig vóor middernacht verdween Torie, zonder naar Willie om te zien. Als het twaalf uren sloeg, lag de brouwerszoon reeds te bed: zoo had zijn vader beweerd, die tot 's morgens bij een ziek paard had gewaakt.
Toen de kuiper zijnen vriend Torie, welken hij eenige centen wilde vragen, daar hij geenen drank meer kreeg, niet meer zag vertrok hij ook. Philie, die insgelijks te diep in 't glas gekeken had, zat reeds een half uur smoordronken, buiten op eene bank, onder het venster. De baas schudde hem ruw bij den schouder; Philie rechtte zich in eens op en trok wanke- | |
| |
lend huiswaarts. Onderwege had hij noch Torie noch Willie gezien, dàt bevestigde hij. Hij had het kleine wegje niet genomen, maar de groote baan gevolgd, zoo stond het hem ten minste voor.
Juist na het vertrek van Philie, kwam Hendrie uit de herbergkamer, waar hij zijne pijp was gaan aansteken. Hij bemerkte niemand meer van den Kleidries. Een jongen van Vliersegem vertrok juist en Hendrie vergezelde hem, liever eenen omweg doende dan alléen te gaan....
Oprecht, 't scheen onbegrijpelijk: Willie had geene vijanden, had dien dag niemand beleedigd. Wie had den moord gepleegd?
***
Ziehier wat er des anderendaags in het huis van den schrijnwerker gebeurde:
Philie, des morgens na den moord, ontwaakte; 't was reeds laat, want de zon scheen in de kamer. Met verrassing bestatigde de jongen, dat hij gekleed in zijn bed lag. Hij had er zich, dooddronken, laten op vallen. Hij stond recht en wilde zijne zondagsche kleederen uittrekken.
In eens bemerkte hij met verbaasdheid, dat er bloed aan de rechtermouw van zijnen kiel kleefde.
‘Bloed?... Ik heb toch niet gevochten?’ vroeg hij zich af.
Hij verborg het kleedingstuk: neen, dat mocht hij niemand laten zien.
Toen hij in de woonkamer trad, kwam Kobie juist binnen gestormd met de tijding, dat Willie vermoord in 't bosch lag.
Dat was een schrikkelijk, ontzettend nieuws voor Philie... Willie vermoord?... En van waar dat bloed aan zijnen kiel?... Zoo iets als Philie dàn gevoelde, had hij nog nooit gevoeld!
En als het donker werd en niemand het wist, sloop Philie in het schotelhuis. Hij wilde er zich stil houden, doch beefde zoo zeer, dat Marie, die in de keuken was en iets hoorde, met, licht kwam zien. En wat het arme meisje zag, deed haar verstommen en het bloed in de aderen stijven: Philie waschte zijnen kiel!
En juist stak Wannes, de pensjager, de achterdeur open: ze liet de lamp vallen, en alles keerde weer in volle duisternis.
‘Wie is daar?’ vroeg ze en hare stem trilde.
‘Ik, Wannes!’ was het antwoord. ‘Zou ik uwe spade
| |
| |
niet eens mogen leenen?... 'k moet morgen in de brouwerij werken... en de steel van de mijne is gebroken...’
‘Wat deedt ge mij verschieten!’ vervolgde ze, en ze leidde hem in de keuken. ‘Kom binnen, Wannes... zet u, ik zal Kobie gaan roepen.’
En ze ging om haren broeder, die nog in 't werkhuis wrocht en met de spade bij Wannes trok; daarna viel ze tegen de woning op eenen hoop klaver neer en bibberde zoo sterk, dat men hare tanden klapperen hoorde; haar rug werd zoo koud alsof men er ijswater in goot.
‘O Philie!’ kreet ze.
En wanneer Wannes weg was, begaf ze zich naar de slaapkamer van Philie en wachtte er op hem.
Ze hield zich aan zijne sponde vast: hare beenen konden haar niet meer recht houden. Als hij binnen trad, vroeg ze:
‘Philie!... dàt bloed?... Waarom waschtet gij uwen kiel?... Spreek, Philie...’
‘Mietje! Mietje!...’ snikte hij luidop... ‘Dàt bloed?... Ik weet het niet, ik weet het niet!...’
‘O Philie!’ weende zij. Hij legde zijne hand op haren mond en schreiend lagen zij in elkanders armen.
‘Mietje,’ vervolgde hij luide, kunt gij dàt denken... zeg, kunt gij dàt van Philie denken?...’
‘O Philie, Philie,’ nokte zij weder.
Hij rukte zich los, sloeg de armen biddend in de hoogte en jammerde om steenen harten te breken:
‘Vader! Moeder!... Mietje denkt, dat ik een... moordenaar ben!... Vader! Moeder!... Wat moeten vreemden dan zeggen!’
Ze greep hem vast en lei haar hoofd op zijne borst. Ze zwoer, dat ze er nimmer geen woord meer over spreken zou, nimmer geen woord!... Neen, ze wist het, Philie zou niet liegen bij de herinnering aan vader en moeder!... Maar Wannes zag, in het schotelhuis, juist zoo nieuwsgierig naar de zijde van Philie... Als hij maar dàt... bloed niet gezien heeft!... O! ze zou dagelijks God bidden, opdat de ware schuldige ontdekt wierde...
***
Op den derden kermisdag galmde de klok weder: 't was voor Willie's begrafenis.
Veel volk! Allen vrienden van den doode, of lieden, die nog
| |
| |
geen lust voor het werken gevoelden, of nieuwsgierigen, die geerne over de moord hoorden spreken.
Droevig, zeer droevig!... De vrouwen weenden, toen zij de arme weduwe achter de lijkkist van haren eenigen zoon zagen strompelen.
Na de begrafenis trok Marie met Hendrie naar den Kleidries; beiden waren neerslachtig en spraken weinig. De jonge boer maakte enkel de bemerking, dat Torie wel had gedaan zich heden niet te toonen. Had hij den moord niet gepleegd, hij had er toch schuld aan: hij alleen had Willie verleid!...
Ze kwamen aan het Mastbosch. Ze sloegen het voetpad niet in, maar kozen werktuigelijk de groote baan.
En wanneer Marie thuis kwam, duwde Philie, die dezen morgen niet mede naar 't dorp ging, met doodsbleek gelaat, de deur zijner kamer open.
‘Weet men nog niets?’ vroeg hij.
‘Och neen!’ sprak ze zuchtend; ‘nog niets!’
Hij trok zich terug, sloot de deur en zag strak vóor zich heen, terwijl nu en dan eene huivering door zijn lichaam voer:
‘Niet verstaan, niet verstaan!... 't zal mijn dood zijn!’ mompelde hij bibberend.
Zijn dood?
***
En Marie repte tot den armen Philie geen woord meer over de zaak. Doch de jongen, dien men maar ongesteld dacht, begon in eens te kwijnen en kon 't werk niet meer hervatten.
Gendarmes liepen verkleed het land af, luisterden naar het gesprek der boeren; doch den dader of de daders van den moord ontdekte men niet.
In deze zaak bleef alles duister en onverklaard.
| |
IV.
Een winter ging voorbij, een zomer ook en daar meldde zich de herfst aan.
De goudgele korenbaren waren verdwenen; de koude avondlucht knakte overal de bloemen. 't Werd leeg en ijdel op akker, in Mastbosch.
En Philie wist, dat, vóor de sneeuw den grond zou bedekken, men op het kerkhof met de spade een graf zou toekloppen -
| |
| |
het graf, dat zijn uitgemergeld lichaam met de doorschijnende handen, die hij zoo dikwijls bezien had, bevatten moest.
Dat bloed aan de mouw van zijnen kiel, o dat bloed!
‘Ge moet meer koeraadje hebben!’ spraken de vrienden. Doch Philie glimlachte, als of hij zeggen wou: ‘Waarom.. 'k Ga tevreden henen!...’
Op 'nen Donderdag, 't had geregend, plukte zijne zuster voor hem den laatsten druiventros; maar hij lustte hem niet.
‘Achter deze zijn er geene druiven meer; 't zijn de laatste. Philie,’ bemerkte Marie.
‘Ja, ik weet het... de laatste!... 'k zal er geene meer eten...’ antwoordde hij gelaten.
En niemand verwachtte er zich aan, dat de jongen dien zelfden dag sterven zou.
Om vier uren van den achtermiddag - hij zat in eenen leunstoel op een kussen en scheen ingesluimerd - opende hij de oogen.
‘Mietje!’ fluisterde hij.
't Meisje naderde en vroeg of hij iets begeerde.
Hij legde zijne lange, magere armen rond haren hals en murmelde
‘Zeg dag... aan Kobie...’ Deze was naar het dorp gegaan.
De zieke rekte den hals uit, juist alsof hem iets hinderde, en hij vervolgde:
‘Ik heb Willie toch niet vermoord, Mietje.... 't Is... toch daarvan... dat ik ga... Ik versta... niet... versta... niet!...’
Met zijne rechterhand maakte hij kleine plooitjes in des meisjes kap.
't Was de tweede maal sedert den dood van Willie, dat de broeder er over sprak met Mietje, de tweede maal!
De zieke zweeg.
Marie werd ongerust, daar ze geene ademhaling meer hoorde, en, toen ze de lange armen losmaakte en Philie in den zetel neerlei, was het met hem gedaan....
***
Een weinig later - een Zondag.
De zon ging reeds onder en hare stralen speelden in de hooge kruinen der linden vòor de schrijnwerkers woon.
| |
| |
Marie zat op de zware bank, onder een venster der huiskamer.
Ja, voorzeker was het een lief meisje zoo in hare zondagsche dracht - doch anders ook.
Zachtjes bewoog de wind de lindetakken, en nu en dan dwarrelde een breed, geel blad neer. Geene vogelen zongen meer in het Mastbosch - enkel de musschen tjilpten van 's morgens tot 's avonds in den notelaar, die achter het werkhuis stond.
Het kind dacht op vroeger dagen. Hoe dikwijls zat ze hier met den armen Philie, die uitgeteerd was? Samen hadden ze ginder het graan over de naakte velden zien spruiten, later de korenzee - eerst groen en daarna geel - heinde en verre zien golven.
Hoe dikwijls had zij niet gedacht aan den vermoorden Willie?...
Zou Philie dàt kunnen doen hebben?...
Neen... neen!
En waarvan het bloed aan zijne mouw?... En waarom moest hij heimelijk dat bloed afwasschen?
O kon ze de waarheid kennen!
In eens schrikte ze uit hare mijmeing: Torie, de dronkaard, de verleider van Willie en nu de nagel van de doodkist zijner ouders, Torie, die haar steeds met zijne woeste liefde vervolgde, bleef aan den hoek van het hofhek staan. Dàar trok hij voorbij! Onwillekeurig huiverde 't meisje.
Doch nauwelijks was de booze Torie weg, of de bladeren, op het voetpad, achter de haag van beukenhout, ritselden weder en daar stapte Hendrie langs het hek binnen, kwam bij Marie en zette zich nevens haar.
Wat waren ze gelukkig, overzalig - want de goudglans eener eerste liefde straalde over hen.
Wat zegden ze?
Ha ha ha, wat zegden ze?
Arme mensch, die de woorden, welke geliefden elkander toefluisteren, niet kent, niet verstaat!
En de avond viel. Hoog dreef de maan met tooverachtig licht aan den hemel; het kerkje hief zijnen toren uit de zilverachtige nevels, die over het dorpje daalden; op den heuvel lachte de sneeuwwitte molen! Schoone avond!...
| |
| |
Ze zaten nu sprakeloos en zacht greep hij hare hand, gevoelvol bezag hij heur in de oogen.
Doch het meisje slaakte eenen kreet en neep zijne handen in de hare: Tusschen het beukenhout, door eene opening, zag ze het bloedrood, doordronken gelaat van den brouwerszoon.
Deze lachte luide; doch dat gelach scheen een gegrinnik vol spot en haat, zoo vol haat, dat het meisje rechtsprong en vol schrik in de woning snelde, waar Kobie bij het houtvuur zat en rijzers voor het avondeten aanlegde...
‘Heb geenen schrik van Torie!’ had Hendrie aan de dochter toegefluisterd.
‘Waar meisjes vrijen, moet niemand eten!’ spotte de schrijnwerkerszoon. ‘Zet u, Hendrie, zet u... met een komt Gust van boer Andries... Doet ge een whistje mee?...’
En de uitgenoodigde liet zich niet pramen. Hij nam de steenen pijp en maakte zich gereed om dapper door te rooken. Daarbij 't is het recht, dat een vrijer den Zondag achtermiddag en -avond in het huis zijner vrijster doorbrengt - in de week valt er immers dapper te werken!
| |
V.
Vol woede sprong Torie uit de beukenhaag terug op het voetpad. Als een dwaze liep hij langs den zoom van het bosch weg en als een bezetene vloekte hij.
Was hij nog zijn eigen meester?... Hij bleef bij eenen populier staan, nam een dolkmes uit den zak en kerfde er mede in den boom, alsof hij eenen onzichtbaren vijand doorstake.
‘Dat spel moet gedaan zijn!’ brieschte hij. ‘Hendrie! Hendrie!...’ En dien naam blies hij vol razernij tusschen de tanden.
Een man, die eerst eenige hazenstroppen achter eenen braambos verborg, kwam voorzichtig nadergeslopen en bleef eene wijl den razenden beloeren.
‘Wil ik het doen?...’ vroeg Wannes - hij was het - zich af. ‘Ja, het moet!’
Wannes woonde in een eigendom des brouwers: een huisje op een stukje gronds. Met pensjagen, weven, den grond voor anderen bewerken, boomen snoeien kon hij den schralen kost voor vrouw en vier kleinen verdienen. Doch over vijf maan- | |
| |
den had Wannes zich aan de hand gekwetst en was zoo bij zijnen eigenaar in schuld gekomen. Vroeger had hij eens met Torie ruzie gemaakt en nu dwong de onmeedoogende kerel zijnen vader om Wannes op straat te zetten, indien de boomsnoeier vóor het einde der maand niet betaalde.
De pensjager, waar hij achter het hout stond, twijfelde: Zou hij spreken of niet?... Doch na eenen blik naar zijn huisje geworpen te hebben, schoof hij in eens nader.
‘Torie,’ zeide hij.
De jonge woestaard verschrikte. ‘Wat komt gij doen?’ vroeg hij barsch, Wannes bemerkend, en hij vloekte.
‘Laat mij spreken...’ vervolgde Wannes, ‘laat mij spreken. Ik weet, waarom gij zoo duivelsch kwaad zijt... 'k Heb u geheel den achtermiddag rond het huis van Mietje zien draaien...’
‘Ge liegt!’
‘'k Lieg niet!... Ge wilt mij op straat werpen... en uw vader stemt toe, omdat ze hem wijs gemaakt hebben, dat ik uw hout gestolen heb... Ja, ik weet het, ze hebben het hem wijs gemaakt...’
‘Moest ge mij daarom lastig vallen, kerel?’
‘Luister, Torie... laat mij in mijn huisken blijven... en ik zal u helpen.’
‘Ha! ha!... Gij zult mij helpen?... Gij!... Waarmee?...’ En de brouwersjongen haalde de schouders op.
‘Laat mij blijven... en Mietje behoort u toe... ze zal met u trouwen, als ik het u zeg... En doet zij het niet, welnu smijt mij dan maar op straat...’
‘En gij zoudt dàt kunnen?...’ vroeg hij ongeloovig, doch kwam nader.
Wannes wenkte met het hoofd en beiden traden in het bosch...
Toen ze weer te voorschijn kwamen, voerde Torie vrij onbezonnen het woord en scheen overgelukkig: Wat was er een groot pak van zijn hart gevallen! Ja, nu zou hij een ander mensch worden, eens met haar getrouwd!... En dat hij met haar trouwen zal, dat is zeker!... Dat hij een dronkaard is, dat zegt iedereen, en men heeft gelijk... men mag het zeggen, 't is waar!... Wannes wilde hij op de straat smijten, met vrouw en kinderen, 't is ook waar! Maar hij zal zich beteren, ja...
| |
| |
En daarna voelde hij medelijden met zijn eigen lot: Ja, Mietje zag hij toch doodgaarne! Hoeveel nachten had hij zonder slapen aan haar niet gedacht?... En schreide hij soms niet gelijk een klein kind?... Waarom moest hij alleen op de wereld zoo ongelukkig zijn?... En daarom heeft hij gedronken?... Maar eens getrouwd zou alles veranderen... hij zou alles weer goedmaken... hij zou zorgen...
Zijne oogen vergrootten, hij haperde... Zag hij Wannes niet?... Hij vervolgde:
‘Zorgen voor Willie's moeder!’
Voor Willie's moeder!... Gek! onvoorzichtige Torie! ziet ge niet bij het manelicht hoe Wannes plots bleek wordt, achteruit deinst? Hoe vrees en afgrijzen in zijnen verschrikten blik ligt?
En, zonder iets te zeggen, liet de pensjager Torie staan. Hij begaf zich snel naar zijn huisje en dacht zelfs aan de stroppen niet meer, die op hem achter de bramen wachtten. Echter toen hij het klinksnoertje zijner deur in de hand hield, prevelde hij stil, het denkend oog naar den grond gericht:
‘Voor Willie's moeder zorgen!...’
| |
VI.
De winter - voorbij met sneeuw en ijs!
Een zachte lentewind blies warm en frisch over de ontwakende aarde. Langs de beek bloemden reeds gele tijdeloozen nevens de witgekranste madeliefjes en goudglansende paardebloemen. Boomen en heesters groenden. De eksters - de gauw lievenden - hadden reeds hun reusachtig nest gebouwd; het wiegelde op de dunne toptakjes der populieren. Overal, van 's morgens vroeg, kweelden en kwetterden, hupten en fladderden vinken en musschen.
Hendrie was in den Houtkant, tusschen het Mastbosch en het dorp gelegen, en graafde met eene spade een klein grachtje om het te overvloedige water van den akker te laten wegvloeien. Doch nu en dan staakte hij zijnen arbeid, ging eenige schreden verder tot op het voetpad en blikte in de verte.
Ginder op den kleinen heuvel stond Torie van den brouwer, met de handen op den rug, in de hoogte te staren. Hij zag het
| |
| |
werk van den pensjager Wannes na, die de groote populieren snoeide. Weinige dagen gingen er tegenwoordig voorbij, zonder dat Wannes niet het een of het ander op of voor de brouwerij te verrichten had.
En Hendrie, die daar op het voetpad stond, schudde droevig het hoofd, of hij eene zaak niet begrijpen kon, keerde met loomen stap terug en zette werktuigelijk zijnen arbeid voort.
Wat was er dan toch gebeurd?
Alles rondom den jongen boer sprak van vreugde, leven en zingen. En Hendrie?... Voor hem geene hoop meer, geene lente meer. Ook, wat was hij bleek geworden!... En sterk veranderd sedert verleden jaar, zoo sterk veranderd, dat men er zelfs op het dorp van gewaagde. Er huisde enkel nacht in zijn hart!
Men denke nochtans niet, dat Marie van den schrijnwerker dood was.
Neen, ze leefde nog en - was nu de verloofde van den woesten brouwerszoon! Ja, de verloofde!...
Dat gedacht alleen deed Hendrie dwalen, maakte hem zinneloos. Te vergeefs vroeg hij zich af, hoe Torie hem zijne dierbare geliefde ontstolen had! Had Marie aan hem, Hendrie, niet dikwijls gezegd, dat zij Torie niet verdragen kon?... En nu - zijne bruid!...
Is het waar, dat men het hart eener vrouw niet doorgronden kan, dat het een bodemlooze afgrond is?
Maar die vrouw, voor hem heilig, zou dus gehuicheld, gelogen hebben?
Hendrie verwierp dat gepeins met afschrik; doch het kwam steeds terug, sterker, levendiger...
Vroeger kon ze zonder afkeer van Torie niet spreken - beweerde ze - en nu, bij schoon weder, zat ze, op de bank onder het venster der schrijnwerkerswoning, met den brouwerszoon te praten.
Doemnis!...
Heur spreken kon hij niet: ze ontweek hem, of aanzag hem met zonderlingen blik en vervolgde, zonder zich een woord te laten ontvallen, haren weg.
En toch, zij ook werd bleek en mager, zeer mager!... Zij ook moest lijden.
En wat strooide Torie op het dorp rond?
| |
| |
Dat Marie bekende Hendrie bemind te hebben; doch dat men de rede en 't gezond verstand moest laten spreken... dat een huwelijk zonder geld niets beteekende... En zij, met dat alles, toch hem, Torie doodgaarne zag... dat ze zelfs jaloersch was en weende, iedermaal hij naar Rooigem ging... want ze wist, dat hij er altijd eenige glazen bier in de Kroon dronk, waar twee schoone meisjes - Torie's oude lieven - woonden...
Nog meer durfde Torie zeggen: Hij deed verstaan, dat hij van zijnen kant niet te haastig met dat trouwen wilde zijn. Het meisje zag er een weinig teringachtig uit, zooals Philie, die onder de groene serge lag... En daarom liever nog eenige maanden gewacht!
En dat alles martelde Hendrie, die nu eene wijl reeds roerloos op zijne spade leunde.
Arme Hendrie! Beminnen en niet bemind worden!
Een stap op het voetpad deed hem schielijk omzien. Een glans schoot in zijne oogen: Wat hij reeds zoo lang hoopte, gebeurde.
Reeds verscheidene dagen werkte hij hier in den Houtkant, waar Marie soms voorbij moest om naar het dorp te gaan. En nu kwam ze daar; ja, heden zou ze hem aanhooren, moest en zou zij hem uitleg geven!
Hij liet de spade vallen en sprong wild vòor heur. ‘Marie!’ 't Was alles wat hij in het eerste zeggen kon. Hij breidde de armen uit, daar ze voorbij wilde.
Bevend, onrustig staarde zij rond en bad:
‘Och, laat mij gaan, Hendrie... laat mij... Ge weet zeer zeker niet, wat ge doet...’
Doch hij schudde het hoofd en sprak:
‘Neen, Marie... ge moogt niet voorbij... Neen, ge hebt mij ongelukkig gemaakt en ik moet weten waarom!... Gij zult mij uitleg geven.’
Ze rechtte het hoofd en scheen dezelfde vrouw niet meer. Streng gebood ze:
‘Laat mij gaan of ik roep!’
‘En ik zal het hooren!...’ verhief zich eene stem tusschen het hout. ‘Wat moet gij hebben, jongen?...’ vroeg hij barsch. ‘Hoe! die kerel gaat de meisjes dwingen hem gaarne te zien?... Kunt ge nog een lief opdoen, sluit het in eenen stal, dan zullen ze het niet stelen!...’
| |
| |
‘Ha! Gij!...’ schreeuwde Hendrie en hij vervolgde met korten adem: ‘Gij zult zwijgen!... Zwijgen, hoort ge?...’
Torie grinnikte verachtelijk; doch hij week achteruit, toen Hendrie dreigend naderkwam.
‘Ik ben geen vechter!...’ sprak hij vol spot en hij deed een teeken aan Marie, dat ze vertrekken moest - een dreigend teeken.
‘Zij niet ongerust, Mietje,’ riep hij het meisje toe. ‘Hij zal uwen Torie niet raken... Een basser bijt niet...’
‘Hij deed nog een dreigender teeken aan het meisje; doch juist daardoor verloor hij Hendrie uit het oog en eene ijzeren vuist viel dreunend op zijnen kop neer. Snel wendde Torie zich naar den aanvaller, die zoo krachtig gebouwd niet was als hij, doch veel moediger. Hendrie trad eenen stap achteruit om eene betere standplaats te nemen; doch hij stronkelde en viel in de ondiepe droge gracht, nevens het voetpad.
De bekoring was te groot, de gelegenheid te schoon en rap sprong de brouwerszoon op den gevallene. Hij zette hem den knie op het lijf en gaf hem op zijne beurt eenen duchtigen vuistslag. Te vergeefs trachtte Hendrie zich in de gracht te keeren of zich op te richten. Torie knelde hem de borst toe en hief ten tweeden male de vuist op, toen hij in eens door iemand bij de schouders gevat en, daar juist Hendrie eene geweldige poging inspande, met eenen ruk ter aarde geworpen werd.
Hij sprong echter op, niet wetende wie Hendrie hulp aanbracht, en dáar stond Marie met fonkelenden blik en gebalde vuist.
Hendrie ook was, snel als de weerlicht, op de voeten geraakt. Hij liep om zijne spade en kwam er mee naar Torie geloopen. Doch deze ontweek het gevecht en het meisje bleef alleen met Hendrie.
‘Hendrie! Hendrie!...’ smeekte ze. ‘Doe geen ongeluk... Och! spreek mij liever nooit... nooit meer aan... Hendrie... 't zal beter zijn, als ik bij onzen Philie zal liggen. En zij zeker...’
Zij sloeg weenend den voorschoot vóor haar gelaat. Hendrie nam hare hand vast en smeekte:
‘Maar Mietje, zeg mij toch...’
‘'t Moet, Hendrie, 't moet... Later als ik sterven zal... zult ge weten...’
In eens klinkt, ginder van den heuvel, een gil, naar en ijse- | |
| |
lijk. Takken breken en kraken, en dof valt een zwaar lichaam op den grond.
‘Wannes!’ roepen Marie en Hendrie, en beiden snellen henen.
't Was inderdaad Wannes, de boomsnoeier, die neerstortte.
Dood misschien?
| |
VII.
't Was eenige dagen later - een Zaterdag.
Nog drie, vier weken, zoo beweerde men, zou Marie met Torie trouwen.
De boomsnoeier lag te bed en kon niet meer genezen, zegde de dokter. Inwendige lichaamsdeelen waren erg gekwetst en moesten onvermijdelijk den dood na zich slepen.
't Kon zes uren des avonds zijn. Marie zat buiten op de bank en schilde aardappelen voor het avondeten.
Dezen morgen liet Wannes Hendrie roepen. Daarna was deze naar Moeregem, een naburig dorp, vertrekken. Ja, iets gewichtigs moest gebeurd zijn. Maar wat?... Dat wist Marie niet.
Ongerust zette ze hare bezigheid voort, toen ze plotseling uit hare mijmering opgewekt werd. Hendrie kwam het voorhof opgestormd en juichte met open armen.
‘Kom mee, kom mee!...’ riep hij uit en hij wilde haar medetrekken.
Het meisje verschrikte totterdood. Een ijselijk gedacht schoot in haren geest.
‘God! hij is zinneloos!...’ klaagde ze.
Die woorden kalmden Hendrie een weinig.
‘Zinneloos?... Goddank! neen!...’ sprak hij. ‘Wannes is dood... Dezen morgen heeft hij mij geroepen en mij een geheim kenbaar gemaakt!...’
‘Een geheim?...’
‘Ja.. hij had Philie gezien in het schotelhuis... bezig met zijnen kiel te wasschen!...’
‘Arme Philie!’ snikte Marie.
‘Ja, arme Philie!... Wannes dacht dat Philie de moordenaar van Willie was... en, om niet te moeten verhuizen, heeft hij het aan Torie gezegd!... Welnu, Torie is de moordenaar...
| |
| |
Later heeft Wannes alles geweten... Ik heb de gendarmes verwittigd... ik moest, niet waar, Mietje?... Torie was in de Trompe... Hij is gevlucht... Ze zitten er achter... de gendarmes en al het volk... Hij is op den delte... boven den koestal van boer Andries. Hij kan niet weg... Kom mee, kom...’
't Was of het meisje daar bewusteloos zat!... Torie, de plichtige - en Philie onschuldig!... Wat was ze veranderd! God! wat moest ze geleden hebben!... Hendrie voelde met zijne bevende vingeren over haar mager gelaat en streelde het zachtjes.
Een woest geschreeuw steeg eensklaps in de verte, achter het Mastbosch op.
‘Hoor... hoor!...’ vervolgde Hendrie ‘ze hebben hem!... Kom, kom...’
Ze rechtte zich langzaam op.
‘Neen, neen!...’ murmelde zij. Ze trok hem mee naar de keuken; en daar zonk ze op de knieën en liet overvloedige tranen, tot ontlasting heurs harten, over hare wangen rollen. Biddend hief ze de handen ten hemel en smeekte:
‘U heb ik durven verdenken, Philie... vergiffenis, vergiffenis!...
En terwijl ze nog knielde, hoorde men eene groote menigte op de baan en wraakkreten stegen in de lucht.
Hendrie blikte door het venster.
Daar ging Torie te midden van twee gendarmes. Wel vijftig dorpelingen volgden. De brouwerszoon had zeker eene schram in 't gelaat; want bloed lekte langs zijne wang. Zijne handen waren op zijnen rug gebonden en de kleederen hingen met flarden aan zijn lijf.
Ze moesten langs den Kleidries om naar de naburige stad te gaan.
En eene oude vrouw, die schier niet meer gaan kon, strompelde uit de hut des vermoorden kuipers. 't Was de moeder van den armen Willie. Ze kwam recht naar Torie af, bezag hem strak in de oogen en viel dan uit:
‘Gij hebt dus mijnen zoon vermoord?... Vloek over u! Vloek!’ De woestaard boog het hoofd en beefde.
Zoo trok de akelige stoet voorbij
En Marie stond nu op en zei aan Hendrie:
| |
| |
‘Ik zie u zoo gaarne... ik heb u altijd gaarne gezien... Ik deed het voor Philie... Morgen zult ge mij alles vertellen, niet waar?... 't Is mij genoeg te weten, dat mijn broeder onplichtig is... Arme Philie!...’
En ze wilde buiten gaan, terwijl ze sprak:
‘Zeg aan Kobie, dat ik morgen vroeg terug zal zijn...’
‘Waar gaat gij, Mietje?...’ vroeg Hendrie verwonderd.
‘Menschen troosten!...’
‘Wie?’
‘De oude brouwer en zijne vrouw... Ik weet, wat het is een moordenaar in huis...’
‘En daarna?...’
‘Wannes is dood!... Dezen nacht wil ik bij zijn lijk waken en bidden!...’
| |
VII.
En het slot?
Torie is nog in het gevang. De wroeging - want eens toch komt de wroeging - deed hem alles bekennen: Door de duisternis bedrogen, dronken zijnde, trof hij Willie in stee van Hendrie, die maar later kwam... En nauwelijks was den moord gepleegd, of hij hoorde eenen stap op het voetpad. 't Was de jongste zoon van den schrijnwerker, later heeft Torie het geweten, zoo smoorzat, dat hij met moeite gaan kon. Philie viel over het lijk, spartelde na veel moeite recht en geraakte thuis zonder het te weten. Van daar het bloed aan de mouw van zijnen kiel.
En...?
En Hendrie trouwde met Marie.
En...?
Wij hopen, dat ze eendrachtig zullen leven, malkander blijven beminnen en gelukkig zijn.
Amen!
Teirlinck-Stijns.
|
|