| |
| |
| |
Op de vogelenmarkt
Eene schets uit het werkmansleven.
Aan openbare plaatsen en prachtige wandelingen ontbreekt het te Antwerpen niet. Er zijn er om ieders genoegen te voldoen. De adel en de rijke burgers vinden er vermaak in om bij zomerdag in open rijtuig of te voet de Meir of de ‘Boulevards’ te bewandelen; de min bemiddelde en toch deftige burgerij kan in het park of in de warande aangename uren slijten en zich bij het hooren van het zoetluidende muziek verlustigen, terwijl de geringe volksklas liefst des Zondags de Oude Vaartplaats, anders gezegd de ‘Vogelenmarkt’ bezoekt.
Deze laatste is de lievelingsplaats van Tist Wiens.
Maar eerst een woordje om den braven man te doen kennen.
Tist is een vlijtig metser en een goede huisvader. Heel de week werkt hij dapper door en wint voortdurend zijne vier franken daags, en daar verteert hij bijna niets van. Alleen dient gezegd dat hij des Zaterdags, als hij met zijn loon naar huis keert, in gezelschap van zijne kameraden een borreltje of twee drinkt om, zooals hij zegt, het stof in te spoelen, dat hem heel de week heeft gekweld.
Hij bezit eene naarstige vrouw, die flink haar huisje weet te onderhouden, en goed zorg draagt dat hare beide kinderen, Janneken en Treesken, netjes opgekleed zijn tegen dat het schooltijd is, om bij andere kinderen niet te moeten beschaamd zijn. Één gebrek heeft vrouw Wiens: zij is soms wat knorrig en bekijft heel dikwijls haren man; doch deze kan zulks geduldig verdragen en zijn vrouwtje laten babbelen.
Of Klara Stuik soms genoodzaakt wordt haren Wiens te bekijven, daarover zullen wij straks kunnen oordeelen.
| |
| |
Tist heeft zoo een groot, zeer groot gebrek: hij is bovenmate nieuwsgierig, en zou zijnen laatsten duit verkwisten om iets nieuws, al was het eene onbeduidende zaak, te koopen. Dat weet Klara zeer goed: daarom gaat zij 's Zondags nanoen altijd met Tist mede wandelen, en neemt ook de kinderen met zich. Dan moet de man het jonge Treesken dragen, als het kind van het gaan te zeer vermoeid is.
Maar den Zondag voormiddag is de metser niet van de vogelenmarkt af te houden; daar moet en daar zal hij naar toe gaan, zoolang hij één been kan verzetten.
Eens had hij, ik weet niet om welke reden, den Zaterdag avond zijn weekgeld niet kunnen krijgen, en moest het des anderendaags in de vroegte bij zijnen baas gaan halen. Hij had zijnen vriend en makker, Jan Staals, beloofd, na de negenurenmis, in St Jozefs kerk, hem in eene aangeduide herberg te wachten, om dan samen naar de vogelenmarkt te gaan.
Wij vinden ze samen op den boulevard, dicht aan de plaats, waar de Blauwe Toren zaliger gestaan heeft.
De markt is volop aan gang. Verbeeld u, lieve lezer, eene groote breede plaats, druk met kramen bezet en waar het volk zich letterlijk verdringt.
Hier biedt een smid, een slot- en stoofmaker of een blikslager allerhande oude en nieuwe, ijzeren, koperen of blikken voorwerpen te koop; daar zien wij kramen met oud paardentuig, oude en nieuwe kleederstoffen, knoppen en andere snuisterijen en kinderspeelgoed, ook appelen, peren, krieken en ander fruit in den zomer of in den herfst. Wat verder zijn het kooplieden die vlaaien, suikerbollen, ‘colle diamant’, enz., enz., den koopers aanprijzen. Ik moet ook spreken van kwakzalvers, die in hoogdravende woorden hunne uitmuntende kruiden en zalf roemen, andere die beweren eksteroogen, wratten en alle mogelijke en onmogelijke huidziekten te kunnen genezen; tot liedjeszangers toe, die hunnen toehoorders treur- of kluchtliederen voorzingen en de gevoelige personen doen weenen of lachen; en ten slotte de honden en de vogelen, die er in grooten getalle te koop staan.
| |
| |
Voeg dat eens alles te zamen, met dat volk dat er om en doorheen krioelt, en zeg mij dan of gij geen schoon volkspanorama voor u ontrold ziet. Dat is de vogelenmarkt.
Doch keeren wij naar onze gezellen terug, die daar bij dien tandentrekker staan.
Tist is druk in gesprek met Jan Staals.
‘Jan’ zegt hij, ‘mijne vrouw is gisteren erg ziek geweest, zij kloeg geweldig van pijn in het hoofd en in de lenden; vandaag is zij nog niet veel beter.’
- ‘Jongen, hebt gij geenen dokter geroepen? Uwe vrouw kan den typhus hebben, want pijn in het hoofd en in de lenden, dat zijn maar slechte voorteekenen, en die zijn gewoonlijk de voorboden van deze schrikkelijke ziekte.’
- ‘Zwijg, man lief, God beware mij van zulk een ongeluk; dan wist ik niet meer wat aanvangen; ik en mijne kinderen konden ook de ziekte krijgen, en dan lag heel ons huishouden plat. Ik krijg koud als ik er aan denk. Maar een dokter roepen, gij denkt er niet aan, dat kost seffens anderhalven frank per visiet, zonder de medecijnen.’
- ‘Ware ik in uwe plaats ik zou het doen voor alle zekerheid.’
- ‘Maar luister toch eens naar dien heer, en zie toch al dat volk dat dichter bij komt. Ik wed, dat die mijne vrouw zal kunnen genezen.’
En Tist trok Jan Staals bij den arm tot bij den kwakzalver, die luid zijne kruiden en zalf aanprees en sprak van koningen en prinsen uit alle landen, die hem met hun bezoek vereerd hadden. Hier haalde de man eenige oude versletene papieren voor den dag, die, in even oude en versletene lijsten gevat, met tal van vreemde handteekens prijkten. ‘Ik kom u, beminde toehoorders,’ sprak hij ‘een nieuw, gansch nieuw geneesmiddel aanbieden, uitgevonden door den vermaarden geneesheer Venniteur van Bordeaux. Gij ziet deze kleine drijpuntige medalie: zij is gemaakt van eene zeldzame stof, die eene electrische kracht heeft en in staat is allerhande pijnen, zooals rhumatismus, flerecijn, pijn in de tanden, in het hoofd en in de lenden, te genezen. Gij hebt maar dit stukje metaal
| |
| |
tegen het zieke lid te leggen en het er eenigen tijd op te houden, om de pijnen te doen verdwijnen.
- ‘Dat is 't! dat is 't, zei Tist. Als 't nu maar niet te veel kost.’
Daar nadert een werkman; of het nu een omgekochte kerel is, weet ik niet. Hij klaagt hevig van de tandpijn. De kwakzalver wenkt hem deelnemend toe en belooft hem te zullen genezen, en dat op éénen minuut. Hij reikt hem eene medalie toe. De lijder steekt die in den mond tegen den zieken tand en.... o wonder, in eenen oogwenk is de pijn gestild.
- ‘Gij ziet nu de kracht van mijn geneesmiddel,’ roept de wijsneus zegevierend uit: ‘denkt nu niet, beminde toehoorders, dat ik het voor veel geld zal verkoopen, ofschoon het onbetaalbaar is. Neen, voor eenen halven frank geef ik het u, het is voor niet.’
Eene menigte dwazen koopen het wonderbaar geneesmiddel; ook Tist, in weerwil van al de moeite, die Jan Staals aanwendt om hem terug te houden, steekt gretig beide handen uit, en geeft een halven frank voor de medalie.
‘Kom nu, zegt Jan Staals, wij gaan verder.’
Daar galmen de schelle tonen eener vrouwenstem en die van eenen beroesten baryton, beide begeleid door het muziek van eene harmonika.
't Zijn liedjeszangers: een man met eene groote pots op en eene oude versleten lange frak om het lijf, en eene vrouw met bloot hoofd, rood keurslijf en een kleed dat eens blauw is geweest.
Hun lied is een verhaal van eenen schrikkelijken moord, te X. gepleegd. Dat de woorden boersch, en de rijmen bij het haar getrokken zijn, wordt de menigte niet gewaar: zij heeft alleen ooren voor de hartroerende gebeurtenis, en oogen voor eene schilderij - het werk van eenen kladpotter - die er de voornaamste tooneelen van voorstelt.
- ‘Daar luisteren wij eens naar, zegt Tist en trekt zijnen makker nader, ‘dat is aandoenlijk.’
Staals komt bij, omdat hij van zijnen makker niet kan scheiden.
| |
| |
Tist is enthousiast: hij luistert met gespannen aandacht naar het gezang en haalt reeds een tiencentiemenstuk uit den zak om het lied te koopen.
- ‘Gij snul, wat dat ge koopt! 't zijn immers altemaal leugens! wat gaat ge met die vodderijen doen?’
- ‘Leugens, leugens? jongen, maar hebt ge dan geen zierken gevoel meer? Ik ga zeker en vast dat liêken koopen; gij zult eens zien hoe het mijne vrouw zal aanstaan. Zij houdt van schoone liedekens.
‘Er is toch niets aan te doen’ denkt Jan, ‘laten wij hem begaan. Wij zullen eens zien hoe het zal eindigen en of ik hem niet eene goede les zal moeten geven.’
Wat verder staat een Jood die eenen hoop nieuwsgierigen rond zijn tafeltje getrommeld heeft. Hij biedt allerhande koopwaren aan, zooals: kammen aan 25 centiemen, kartonnen geldzakjes die volmaakt aan lederen gelijken; ook pijpen van patattenbloem met glazen amber.
Deze laatste prijst de marskramer voornamelijk aan.
‘Vrienden, ja,’ roept hij luidkeels, ‘de pijpen van echt Weenersch meerschuim met besten amber, jà, vindt ge te koop in de groote winkels; jà, maar ze zitten in kostbare doosjes met satijn gevoerd, en prijken voor een groot vitrien; jà, maar daar moet ge den prijs van betalen; jà, ruim tien frank. Ik heb zoo geen dooskens, zoo geen groot spiegelvenster en vraag ook zulk geenen hoogen prijs. Wie eene pijp met den kostbaren amber koopt, krijgt dit gouden uurwerk, remontoir, erbij, jà, met nog een schoon garnituur; hemdsknoppen, manchetknoppen, en een knopken voor uwen col, in “or doublé.” Gij betaalt bij mij voor dit alles geen tien, geen negen, geen acht, geen zeven, geen zes, geen vijf, geen vier, geen drij, zelfs geen twee franken; ik geef dit alles voor anderhalven frank; allons, een langs hier, jà, een langs daar, nog een langs hier, nog een langs daar; wie nog een? Ik heb er maar één meer.
Tist zou ook gaarne eene pijp koopen, maar anderhalve frank is te veel; en toch, hij krijgt zoo veel voor eenen lagen prijs en alles is zoo schoon. En met beide handen reikt hij
| |
| |
naar den Jood en trekt de koopwaar naar zich toe, alsof ze hem nog ging ontsnappen.
Hij koopt ook nog op een ander kraam eene nette pop voor Treesken en eene kleine harmonika voor Janneken. “Nu koop ik niets meer,” zegt hij aan zijnen gezel, “ik ben reeds vijf frank kwijt” nu nog een borreltje en dan gaan wij naar huis.’
‘Allerbeste slijpsteenen, dienstig voor messen, schaven en scheermessen te slijpen, roept een ander kramer,’ komt, vrienden. en aanschouwt mijne beste waar; ik zal er de proeven mede onder uwe oogen doen; hier heb ik ook ‘colle diamant’ waarmede gij pijpen, glas en porselein kunt lijmen, zoo sterk dat de gebroken vazen en alles wat gelijmd is, nooit meer op dezelfde plaats zullen breken. Iedereen heeft mijne artikelen noodig; wie begeert mijne waren? voor éénen frank maar.’
Ha! dat moet Wiens ook hebben, en,... wederom heeft hij eenen frank uitgegeven.
Eindelijk geraken de beide gezellen verder.
Tist ziet eene prachtige kevie staan, waar een fraaie kanarivogel in rondhuppelt.
- ‘Als ik rijk was moest ik ook zoo iets hebben, dat zou deftig staan in mijn huis: en wat zouden Janneken en Treesken er vermaak bij hebben! - En tot den verkooper, uit nieuwsgierigheid: Wat moet dat wel kosten?’
- ‘Vijftien franken.’-
- ‘Loop naar den drommel; het is er maar zes waard.’
- ‘Ge zoudt zeker denken dat ik het gestolen heb.... welnu, neem ze voor zes frank.’
Tist is als van de hand Gods geslagen. Zal hij 't koopen? Hij telt zijn geld: maar tien franken meer. Doch hij is eerlijk man en trekt niet gaarne zijn woord in. Maar wat zal zijne vrouw zeggen? Heel het weekloon is haast verteerd. ‘Kom. kom,’ zegt hij bij zich zelven, ‘dat ze zegt wat ze wil, ik wil voor niemand mijn woord eten.’ En de zes frank zijn gereed en.... uitgegeven.
| |
| |
Maar nu staat de metser met een gezicht, dat het deerlijk is om aan te zien.
Jan Staals troost hem. ‘Ge moet nu zoo treurig niet zien, vriend lief,’ zoo spreekt de man; ‘wat gedaan is, is gedaan. Hebt ge nu uw geld niet meer. gij hebt toch uwe waren, en ze zijn toch nog al goeden koop. Kom aan, ik wil nu ook wat doen; nu gaan wij op ons gemak eenen van 't fleschken drinken, dat zal die muizennesten, die in uw hoofd geraakt zijn, doen weggaan.
Wat met de twee metsers nog geen tweemalen in hun leven gebeurd was, had op dezen Zondag plaats.
Zij borrelden zoo lang en zoo wel, dat het donkeravond geworden was, en ze beide een goed stuk in hunnen kraag gedronken hadden.
Ze gingen al strompelend naar huis en de schoone kevie had niet weinig te lijden: nu eens werd ze tegen eenen muur gestooten, dan weder rolde zij op den grond, en het ging goed dat zij niet brak, anders ware de lieve vogel lang verloren geweest.
Eenige straatbengels, die onze twee makkers bij het licht van eenen gazlantaarn zagen voortsukkelen, arm aan arm, riepen uit al hunne macht dat ze den reus gezien hadden.
Wiens ging met Staals mede tot aan de deur van dezes huis, waarna hij alleen voortstrompelde.
Toch geraakte hij ook te huis. Na nog een of twee malen tegen den muur en tegen de kas gestooten te hebben, vond hij de tafel, waar hij alles wat hij gekocht had, op nêerzette.
Dan ging hij bij zijne vrouw, die nog wakker lag, maar hem geenen ‘goeden avond’ wilde wenschen; en hij sliep weldra dat hij snorkte.
'S morgens was het gewoon uur van opstaan reeds voorbij en Tist ronkte nog.
| |
| |
- Zal het nu haast tijd worden dat gij opstaat, met uwen zatten kop? ‘riep hem Klara toe, terwijl ze hem geweldig schudde’ ‘Me dunkt dat het nu al wel is.’
- Ja, vrouw, wat kunt ge daaraan doen? dat gebeurt maar heel zelden.
- Dat ontbrak er aan. En wat beteekenen al die vodden, die ge daar mêe gebracht hebt?
- Zie, dat is eene medalie waarmede gij de pijn in uwe lenden en in uw hoofd seffens kunt genezen; dit is eene nette pop voor Treesken en eene harmonika voor Janneken; wat zullen de kinderen blijde zijn als zij opstaan! Die slijpsteen is goed om uwe messen en uwe schaar te slijpen. Bezie eens die schoone pijp; nu moet ik ook niet meer uit dat kort steelken van twee centen rooken.-
- Dat zie ik alles heel goed; ook dien vogel, die ons nog wat kosten zal bijbrengen, en die vergulde knoppen. Ja, ja, gij krijgt voorzeker den prijs der nieuwsgierigheid. Zondag is het prijskamp op de vogelenmarkt, voor dezen die het meeste koopt en het best genever kan drinken. Gij hebt er iets aan gedaan, naar ik zie. Gij houdt maar vier frankskens van uw weekloon meer over. 'T is schand van zoo te werk te gaan, en weten dat alles zoo duur is. Ik heb juist nog genoeg over om het vermaken van uwe schoenen aan den schoenmaker te betalen. Waarmede gaan wij heel de week te winkel gaan?-
- Ge zult zeker wel bij de winkelierster uit de buurt krediet krijgen voor eene week? Ge moet maar zeggen dat ge wekelijks wat zult afkorten.-
- Ik, krediet vragen; gaan op de plak halen? Dat nooit; ik stierve liever van honger; ik heb nooit geborgen en zal het ook nooit doen, als 't God belieft.
- Ta, ta, ta, houd nu eens op met razen; gij verveelt mij. Breng brood en boter op tafel en schenk koffie in, ik moet naar mijn werk.-
- ‘Eet van de vodderijen, die ge hebt mêegebracht, en waar ge zooveel geld aan verspeeld hebt.-
- Vrouw, breng boter en brood op.-
| |
| |
- Ik doe het niet, ik ga niet plakken.-
- Wijf, het begint mij te vervelen, uw gebabbel; doe wat ik u zeg of ik zal eens toonen, dat ik man en baas ben hier.-
En Tist sprong recht en sloeg met de vuist op tafel.
Op dat oogenblik deed Jan Staals de deur open.
- Wat is dat hier? gaat gij nu vechten, en alles kapot slaan, voor de eerste maal sedert gij getrouwd zijt?-
- Ja, kom ook nog wat helpen, gij, die mijnen man verleidt en zijn geld helpt verbrassen. 'T is schoon van u!
- En waarom zijt ge nu zoo boos, moedertje lief; is nu toch alles verloren, omdat Tist het ongeluk gehad heeft zijn geld te verteren?-
- En mij nu op krediet naar den winkel zenden wil? zwijg gauw, dat doe ik nooit.
- Kom, kom; ik zie wel dat gij een braaf vrouwtje zijt, en dat gij het met uwen man zoo slecht niet meent, als het schijnt. Wacht wat, ik heb nog een spaarpotje zitten; ik ga het halen.
Jan liep in allerhaast naar huis en kwam terug met een stuk van twintig franken, dat hij in Klara's voorschoot wierp.
- ‘Daar,’ zegde de goede man, ‘nu moet ge niet borgen; daar zult ge wel de twee eindjes van de week kunnen mede aaneen knoopen. Ge geeft nu en dan een frank of twee terug en alles is gedaan en vergeten.’
Klara wilde weigeren. - ‘Neen, dat niet,’ ging Jan voort. ‘Gij zijt alle twee brave en naarstige menschen, en daarbij eerlijk. Tist heeft eene groote fout begaan door zijne nieuwsgierigheid. Hij zal nu geleerd zijn voor altijd, en voortaan met zijn geld eerst naar huis komen, niet waar Tist?’
- ‘Jan,’ zei Wiens, ‘ik dank u, gij zijt een brave vent, en ik zal u heel mijn leven dankbaar zij.’
- ‘Dat weet ik al lang; pas nu maar op in 't vervolg. Maak u nu gauw gereed om naar het werk te gaan.’.
Tist maakte zich seffens vaardig, en at en dronk met haast. Janneken en Treesken waren intusschen opgestaan en huppelden in hun hemdje rond de tafel, waar ze al de schoone din- | |
| |
gen zagen die vader had meê gebracht, en zij juichten van vreugde.
- ‘Kom, kameraad,’ zei Jan, ‘dag Klaartje, dag lieve kinderen; speelt maar goed en gaat dan wijs naar school.’
- ‘Dag Jan,’ antwoordde Klara ‘dank u zulle, - en tot haren man - ‘dag zatlap, tot middag.’
- ‘Zondag toekomende gaan wij allen samen naar de vogelenmarkt, riep Jan Staals - en hij ging met zijnen gezel opgeruimd naar 't werk.
Antwerpen.
R. Pieters.
|
|