De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Kilianus.
| |
[pagina 222]
| |
Dus was Kiel belast met de dubbele taak van proeflezer en meestergast; hij woonde in de drukkerij en streek wekelijks het bescheid en loon van dertien stuivers op. Uit de met hem gesloten overeenkomst leeren wij, dat Plantijn zijne correcteurs verantwoordelijk stelde voor de fouten, die zij in hunne proeven hadden, en hen voor deze deed boeten door af te trekken op hunne daghuur. Toen Plantijn in 1592 het land moest verlaten, vervolgd om schulden, en wellicht meer nog om geloofszaken, verloor Kiel natuurlijk zijnen post. Al wat zijn meester bezat aan meubelen, boeken, platen, letters en verderen alm werd in het openbaar verkocht, en voor een groot jaar hield de Plantijnsche drukkerij op te bestaan. In 1563, toen zij weder geopend werd, na Plantijns terugkeer, en aanmerkelijk in belangrijkheid toenam, dank aan het vennootschap, aangegaan door den drukker met een vijftal der voornaamste burgers van Antwerpen, keerde Kiel er al spoedig in terug. Wij zien, dat. reeds den 8n December 1563, Plantijn hem de som van drie en halven gulden betaalde om de Spraakleer van Brechtanus in het Vlaamsch te vertalen. Nergens vonden wij een bewijs, dat die vertaling gedrukt werd. Den 14n Januari 1564 kende Plantijn hem 7 1/2 stuivers toe voor elken vorm der Latijnsche dichters in 8o. Kiel was toen nog niet terug in de drukkerij komen wonen, maar had toch reeds zijne bezigheid van correcteur hernomen, en werkte bij het stuk. Het jaar nadien zien wij hem in Plantijns huis terugkeeren. Deze laatste trof den 24n Juni 1565 eene overeenkomst met Kiel, waarbij hij beloofde hem vier gulden te zullen betalen voor elke maand, dat hij zou bezig zijn aan het proeflezen voor zekere persen en zetters. ‘Cornelis is den 24n Juni (1565) bij mij gekomen, teekent Plantijn aan, en ik heb zijnen kost niet gerekend.’ Van den 24n Februari 1566 dagteekent eene nieuwe overeenkomst. ‘Voortaan, schrijft Plantijn, zal ik hem gedurende den tijd, dat ik slechts drie of vier persen in gang houd, twaalf stuivers per week betalen en den kost, en, in geval ik slechts twee persen houd, zal ik met den kost volstaan.’ Van 1567 tot 1571 wint Kiel 12 stuivers in de week en zijn naam is ingeschreven tusschen dien van de gewone gasten der drukkerij, die over het algemeen meer wonnen dan onze correcteur. Rekent men den kost van dezen aan 54 gulden per paar, zooals Plantijn doet, en voegt men er twaalf stuivers in de week bij, dan krijgt men eene jaarwedde van 75 gulden, terwijl de beste drukkersgasten van Plantijn 150 en de timmermansgasten ongeveer 250 gulden in het jaar wonnen. Den 31n Mei 1571 kreeg Kiel eene aanzienlijke verhooging: zijn wekelijksch loon werd van 12 op 30 stuivers gebracht. Van 1586 tot | |
[pagina 223]
| |
1592 won hij 100 gulden in het jaar, van 1593 tot 1600 klom zijne jaarwedde tot 150 gulden. In 1586 zien wij, dat Plantijn, buiten zijn loon, Kiel en dezes dochter moet houden: een bewijs - maar het eenige - dat ook na zijn huwelijk Cornelis in de drukkerij bleef wonen. Behalve zijn gewoon loon ontving hij soms buitengewone vergoedingen. Zoo werden hem den 9n September 1580 twaalf gulden betaald voor de correctie van het Kruidboek van de Lobel. Na het jaar 1600 vinden wij van Kiels jaarwedde geene melding meer gemaakt; alles doet echter vermoeden, dat hij tot aan zijn dood bij Plantijns opvolger in dienst bleef Op zijn mager loon wist hij nog te sparen. Den 16n October 1574 is Plantijn hem 200 gulden schuldig, die eenen intrest van 7 1/2 ten honderd afwerpen; deze rent wordt aan Kiel betaald tot in 1585. Dien dag - zijn bruiloftsdag wellicht - werden hem 50 gulden uitgekeerd, en den 13n Januari 1586 ontving hij er nog 50 andere. Den 30n Januari, den 11n Maart en den 16n Mei ontving hij er telkens weer 25, en de laatste 25 werden hem op laateren, maar ongekenden datum, teruggegeven. In 1603 erkent Jan Moretus zich op zijne beurt Kiels schuldenaar voor eene som van 400 gulden, waarvan hij belooft den intrest tegen 6 1/4 per honderd 's jaars te betalen. Moretus moest die som gelijkelijk tusschen de drie dochters van Kiel verdeelen op het oogenblik van het overlijden huns vaders. Zoolang bleef het geld niet gespaard. Den 29n Augustus 1606 trouwde Anna, Kiels oudste dochter, met Jan Rijkaart, een koopman in lijnwaad, weduwenaar van Elisabeth Buyens. Te dezer gelegenheid droeg Kiel aan Martina Plantijn, de vrouw van zijnen meester, Jan Moretus, den last op, al te betalen wat noodig zou zijn voor de kleederen, het eetmaal en andere vereischten der bruiloft zijner dochter, ten beloope van vier honderd gulden en niet meer. De bruilofskleederen kostten 217 gulden 3/4 stuiver, de bruiloftstafel 184 gulden 16 stuivers, samen dus 401 gulden 16 3/4 stuivers, dat is een weinig meer dan Kiels spaarpenningen bedroegen. Kiel stierf weinige maanden nadien, den 15n April 1607. Hij had toen nog drie dochters in het leven Zijne vrouw Maria Bosmans stierf vóór 1603; waarschijnlijk was hij reeds gevorderd in jaren, toen hij haar huwde, en gebeurde dit, zooals wij zegden, rond 1585. Maria, Kiels tweede dochter, huwde, den 13n October 1609, Andries de Manghelier. Zijne derde dochter, Catharina, bleef waarschijnlijk ongehuwd; van haar weten wij alleen, dat zij meerderjarig was den 29n Januari 1610. Kiel werd begraven op het Onze-Lieve-Vrouwenkerkhof. Op zijnen | |
[pagina 224]
| |
zerk beitelde men het grafschrift, dat zijn vriend Frans Sweerts voor hem samengesteld had: ‘Aan Cornelis Kiel. van Duffel. den welbeminden en geleerden man, geprezen om zijne standvastige werkzaamheid en zijne onverzwakte vlijt. Gedurende vijftig jaar was hij als proeflezer in de Plantijnsche drukkerij werkzaam Hoe trouw, ervaren en geleerd hij zijn ambt vervulde, getuigen de boeken. uitmuntende boven al de voortbrengsels eener onsterfelijke kunst, door hunne sierlijkheid, hunnen glans, hunnen roem. Niet immer hield hij zich bezig met het werk van anderen, het zijne verzuimende. Een sierlijk Latijnsch schrijver was hij, en een bevallige dichter; ook beoefende hij den vaderlandschen stijl, en herstelde zijne moedertaal in eer en zuiverheid. Hij overleed, moe van dagen en werken, in 1607, op Paaschdag.’ Zooals zijn grafschrift het herinnert, besteedde Kiel of Kilianus, gelijk hij zich als schrijver doopte, zijne zorgen niet alleen aan het werk van andere geletterden, hij zelf schreef of vertaalde verscheidene werken. Hij vertaalde in het Nederlandsch, zooals wij zagen, de Latijnsche spraakleer van Brechtanus; in dezelfde taal nog zette hij over de Historie van Coninck Ludovick van Vranckrijck den elfsten dies naems, ende van hertogh Carle van Burgondien, naar het Fransch van Philips van Commines, uitgegeven door Jan Moeretorf en François van Ravelinghen in 1578; de 50 Homilien van Macaris, door Plantijn gedrukt in 1580; de Beschryvinghe van alle de Nederlanden, naar het Italiaansch van L. Guicciardini, gedrukt te Amsterdam bij Willem Jansz, in 1612. Maar verreweg het bijzonderste werk van Kiel was zijn Vlaamsch-Latijnsch woordenboek, of liever zijne Vlaamsch-Latijnsche woordenboeken. Het was op last van Plantijn, dat hij zich aan dezen arbeid zette; het was op eigen aandrang en met voorliefde, dat hij er het grootste deel zijns levens aan wijdde. Zijne eerste proef in het vak der Nederlandsche taalkunde leverde hij hoogst waarschijnlijk in den vorm eener bijdrage tot het Dictionarium Tetraglotton, een Latijnsch- Grieksch- Fransch- Vlaamsch woordenboek, door Plantijn 1562 gedrukt, en gelijktijdig verschenen bij hem, bij Arnoldus Birckmann, Joannes Steelsius en Guilielmus Silvius. In de voorrede van dit werk getuigt Plantijn, dat hij de woorden verzameld had uit de Latijnsche woordenboeken, gedeeltelijk met eigen hand, gedeeltelijk met vreemde hulp, en dat hij ze in het Fransch en in het Latijn had laten overzetten door een geoefend man. Daar Kiel bij Plantijn in 1562 werkzaam was, en daar hij in 1564 een soortgelijke taak aanvaardde als die, welke de geoefende man in 1562 voltooid had, zoo bestaat er gegronde reden om te veronderstellen, dat | |
[pagina 225]
| |
de vertaler uit het Latijn in het Nederlandsch en het Fransch niemand anders was dan onze correcteur. Stelliger is ons zijne medewerking bekend aan een ander en belangrijker woordenboek: de Thesaurus Theutonicae Linguae of de Schat der Neder-duytscher spraken door Plantijn in 1573 uitgegevenGa naar voetnoot(1). Lang voor dit boek verscheen, was het op touw gezet en afgewerkt. Plantijn geeft ons hierover, en over het ontstaan van het werk in het algemeen, zeer breedvoerige de belangwekkende bijzonderheden in de Fransche voorrede van den Thesaurus. Zoohaast de beroemde drukker in onze streken aangekomen was (1549-1550), zoo luidt zijn verhaal, had hij de behoefte gevoeld om de taal onzer gewesten te leeren kennen, en daar er geen bruikbaar woordenboek van bestond, had hij onmiddellijk zelf de hand aan het werk geslagen en, bijeenbrengende de woorden, die hij hier en daar ontmoette, legde hij den grondslag tot een woordenboek van dagelijksch gebruik. Later, omstreeks 1557, vernam hij, dat ook andere en meer bevoegde mannen zich met eenen arbeid van denzelfden aard bezig hielden, en dien ten gevolge liet hij zijn opgevat ontwerp rusten. Maar ziende, dat er niets kwam van de werken, door anderen op touw gezet, besloot hij zijn taak te hervatten en ze op breeder schaal uit te voeren. Hij zag dus naar mannen uit die hem van dienst konden zijn in het opstellen van een volledig Nederlandsch woordenboek; hij vond er vier, en droeg hun den last op om elk op verschillende wijze bij te dragen tot het gemeenschappelijk werk (1564). De eene vertaalde woorden en volzinnen uit het Latijnsch-Fransche woordenboek in het Vlaamsch; de andere deed hetzelfde met het Fransch-Latijnsche woordenboek; een derde verzamelde uit Vlaamsche en Duitsche woordenboeken de woorden, die hem bruikbaar schenen, en vertaalde ze in het Latijn: de vierde werkte naar eigen goeddunken. Toen elk zijne bijdrage voltooid had, en de tijd gunstig was om te drukken. deed Plantijn de vier onderscheiden werken tot een geheel versmelten. Dit was geene kleine zaak; maar, toen ook dit bezwaar overkomen was, begon eindelijk de druk. Bij het zien der eerste vellen was Plantijn echter zoo weinig tevreden over de uitvoering van zijn plan door zijne medewerkers, dat hij de gedrukte bladen tot de vuilmand veroordeelde, en besloot het werk op nieuw te laten opstellen. Later kwam hij tot de overtuiging, dat het onmogelijk was, in eens een volmaakt woordenboek van eene levende taal te schrijven, en besloot hij de kopij, die hij bezat, maar te laten drukken, zooals zij was, in de hoop, dat eene eerste proef, hoe onvolmaakt ook, iets | |
[pagina 226]
| |
beters en volledigers in het leven zou roepen. In 1566 drukte hij dus de twaalf eerste vellen van zijn werk. Overvloed van bezigheid deed hem alsdan het werk staken en eerst in Juni 1572 hervatte hij het Onafgebroken ging het toen voort tot op 29 Januari 1573, wanneer het boek voltooid werd. Veertien dagen later werd de voorrede geschreven en gedrukt. Het archief van het museum Plantijn-Moretus volledigt deze inlichtingen nog door eenige wetenswaardige bijzonderheden, waarvan enkele belangrijk zijn voor Kiels geschiedenis. De eerste der vier medewerkers, tot wie Plantijn zich wendde om zijnen Schat der Neder-duytscher spraken te doen opstellen was Cornelis Kiel Op Zondag, 23 November 1563, teekende Plantijn in zijn Livre des affaires aan, dat hij een ongebonden Latijnsch-Fransch woordenboek te Parijs gekocht had, tegen 14 gulden en 3 stuivers, en het aan Cornelis van Kiel gegeven had om er het Fransch in het Vlaamsch van te vertalen. De vertaler kreeg 9 stuivers per vel en Plantijn zou vijf gulden kwijtschelden, die Kiel hem schuldig was; op het einde des werks zou hij hem nog eene fooi van 10 gulden betalen. Den 28n November 1563 had Kiel 12 cahiers afgeleverd; den 16n September 1564 was zijne taak afgewerkt, en ontving hij het loon der 36 laatste vellen. De medewerkers van Cornelis Kiel waren Andries Madoets, een ander-correcteur van Plantijn, die het Fransch-Latijnsche woordenboek van Jean Thierry, te Parijs, in 1564, bij Jacques Dupuis gedrukt, in het Vlaamsch vertaalde; Quintin Steenhartsius, die Madoets' werk overzag, en Augustin, die insgelijks het Vlaamsche woordenboek overlas. Het aandeel der twee eerste medewerkers was verreweg het voornaamste, dat der beide anderen was van gering belang. Toen Plantijn zijn Woordenboek onder handen nam, was hij er onmiddellijk op bedacht zijne mededingers den pas af te snijden. Reeds in het begin van 1564 vroeg hij een privilegie voor verscheiden woordenboeken, waarvan een het Fransch, een ander het Vlaamsch, een derde het Latijn en een vierde het Italiaansch voorop zou hebben. Dit privilegie werd hem den 13n Maart 564 voor zes jaar toegestaan. Daar die tijd verloopen was, vóór dat het werk het licht had gezien, vernieuwde Plantijn zijn aanvraag op het oogenblik, dat het boek bijna afgedrukt was. Den 14n Januari 1573 kreeg hij een nieuw privilegie van zes jaar voor zijne onderscheidene woordenboeken. In dit privilegie komt er eene werkwaardige bepaling voor. Plantijn had er in zijn vertoogschrift aan den Raad van Brabant op gewezen, dat zijne correcteurs kopijen bewaard hadden van hunne bijdragen tot zijn woordenboek, en deze aan andere drukkers hadden verkocht, | |
[pagina 227]
| |
om ze te latten drukken, nadat zijn werk zou verschenen zijn, en dat zij hieruit of uit andere bronnen zouden kunnen putten hebben, om hun eigen werk te volledigen. Tegen die oneerlijke mededinging verzocht en verkreeg de omzichtige drukker bescherming. Het werd aan eenieder stiptelijk verboden niet alleen Plantijns verschenen en nog te verschijnen woordenboeken, maar ook eenigen anderen ‘Vlaamschen Dictionarium, onder andere tytle ofte name, daer het duytsch voorgesteld is, ende die met eenige hulpe ofte toedoen van voorschreven Plantijns correcteurs zouden moghen gemaeckt oft vergadert wesen’, na te drukken. Die bepaling schijnt rechtstreeks tegen Kiel gericht te zijn, die op dit oogenblik waarschijnlijk reeds in onderhandeling was om zijn eigen woordenboek uit te geven. Inderdaad het verscheen een jaar na dat van Plantijn. Deze ontving echter voldoening van Kiel, want in het privilegie, dat hij vóór zijn woordenboek drukte en dat gdagteekend is van 4 Februari, en niet van 14 Januari 1573, wordt er niet meer gesproken van zijne correcteurs. De verkregen voldoening bestond hierin, dat Kiels woordenboek gedrukt werd bij den drukker Geeraard Smits, voor gezamentlijke rekening van Plantijn en van zijnen ambtgenoot Jan Steels. Het boek verscheen, zooals wij zijden, in 1574 en verschilde merkelijk van Plantijns Schat der Neder-duytscher spraken. Vooreerst was het veel kleiner. Plantijns werk houdt 272 4o blaadjes in, Kilianus' Dictionarium Teutonico-Latinum bevat er slechts 120 in-8o, zoodat het eerste boek meer dan vier maal grooter is dan het laatste. Plantijns woordenboek gaf de Latijnsche en Fransche vertaling van elk woord en daarbij menigvuldige overgezette voorbeelden en volzinnen. Dat van Kilianus geeft alleen eene Latijnsche vertaling der stamwoorden, het geeft geene samengestelde woorden, en ook geene volzinnen tot oefening; het heeft daarbij een meer wetenschappelijk karakter: bij de Nederlandsche woorden van Franschen oorsprong wordt het uitheemsbhe stamwoord opgegeven, terwijl in woorden van Germaanschen oorsprong, maar van minder gebruik, het Hoogduitsche woord wordt aangehaald. Geen twijfel, of Kilianus bezigde voor zijn woordenboek een deel der stoffen voor Plantijns Schat der Nederduytscher spraken bijeengebracht. In de voorrede van zijn werk deelt hij ons mede, dat hij, om aan Plantijns inzichten te voldoen en om zijne moedertaal eenen dienst te bewijzen, best gevonden had de Nederlandsche uitdrukkingen van Germaanschen en vreemden oorsprong, die hier te lande gebezigd waren, bijeen te zamelen en in alphabetische orde te stellen. Op het einde van zijn dictionarium schreef hij een drietal disticha die hij in zijne vereenigde verzen niet opnam, en die aldus luiden: | |
[pagina 228]
| |
Epilogus Kiliani
Scripsimus haec patriae celebriantes commoda linguae,
Ut maneat verbis lausque decusque suis.
Confugite in proprias procul hinc exotica terras:
Omnia Teutonicus sermo referre potest.
Tu quoque cum verbis peregrinis Zoile abito:
Nil nobes tecum: da quibus illa placent.
De tweede uitgaaf van Kilianus' Dictionarium Teutonico-Latinum verscheen in 1588 bij Plantijn, en was ruim driemaal zoo groot als de eerste. Zij bevatte 765 in plaats van 240 bladzijden. In de voorrede geeft Kilianus het voornemen te kennen om de zegswijzen van elk der Nederlandsch-sprekende gewesten in zijn woordenboek op te nemen, en dikwijls geeft hij in den loop van zijn werk dan ook de plaatsen op, waar het een of ander woord in gebruik is. Hij bracht daarbij de uitdrukkingen der verschillende gewesten in eene en dezelfde Brabantsche schrijfwijze, en verzond de woorden van vreemden oorsprong naar het einde van zijn boek. De derde uitgaaf van zijn woordenboek, die hij in 1599, onder den titel van Etymologicum Teutonicae linguae, bij Joannes Moretus liet verschijnen, was weer vollediger dan de beide vorige. Zij telt, wel is waar, ééne bladzijde minder dan de tweede, maar het formaat is van 100 tot ruim 150 vierkante centimeters vergroot. Het museum Plantijn-Moretus bezit het exemplaar der tweede uitgaaf, op wiens randen Kilianus de bijvoegsels schreef voor de derde, en deze zijn waarlijk niet gering in getal. Waar het pas geeft, worden in dezen laatsten druk bij de Latijnsche overzetting niet alleen Fransche of Duitsche, maar ook Engelsche, Angelsaksische, Spaansche, Italiaansche en Grieksche vertalingen gevoegd, om den gemeenschappelijken oorsprong derzelfde woorden in deze verschillende talen te doen uitkomen. Vergeleken met Plantijns woordenboek geeft dat van Kilianus in zijnen volledigen toestand een veel aanzienlijker getal woorden, het laat de groote hoeveelheid vertaalde volzinnen wegvallen, die den Schat der Neder duytscher spraken nutteloos verzwaren, en vervangt dien overtolligen ballast door bruikbare waar. Het doet meer, Plantijn had zich hoofdzakelijk voor doel gesteld een woordenboek te leveren, nuttig en bruikbaar voor de vreemdelingen, die, als hij zelf, behoefte gevoelden onze taal te leeren. Cornelis Kiel wilde een woordenboek tot stand brengen, dat terzelfder tijd een vaderlandslievend en wetenschappelijk werk zou zijn. Met de uitdrukkingen uit de onderscheidene gewesten tot een geheel te verzamelen, en ze naar een vast stelsel te schrijven, bewees hij eenen uitstekenden dienst aan de versmelting der dialecten, aan hunne vereeniging tot eene algemeene taal, en aan de verrijking dezer; met de verwantschap | |
[pagina 229]
| |
tusschen het Nederlandsch en andere talen aan de duiden, gaf hij eenen machtigen stoot tot de ernstigere studie onzer moedertaal. Plantijn had begrepen, dat in eenen tijd, toen de Nederlanden het toppunt van hunnen bloei hadden bereikt, en Antwerpen de groote wereldmarkt was geworden, de taal van die landen en van die stad gemakkelijk en volledig moest kunnen aangeleerd worden door de duizende vreemdelingen, die hier dagelijks aankwamen; Kilianus had begrepen, dat, nu de Nederlanden onder eenen zelfden scepter vereenigd waren, en voor het eerst een groot en bloeiend land uitmaakten, de taal, die het grootste deel der Nederlanders tot een zelfde vol maakte, haren rang moest innemen onder de groote Europeesche spraken, en dat Antwerpen, waar inboorlingen uit alle Nederlandsche gewesten samen verkeerden, de rechte plaats was om de gemeenschappelijke taal hare doopakte, in vorm van een degelijk woordenboek, te geven. Groot was de dienst, dien beide mannen aan het Nederlandsch bewezen. Plantijn zette het werk op touw; Kilianus werkte het af; de eerste effende de baan, wees den weg en maakte er de bewandeling gemakkelijk van; de andere zag klaarder den eindpaal en wist hem met werken en volharden te bereiken. Vóór hen had onze taal niets, dan eenige karige woordenlijsten en den Theutonista van Van der Schueren, die wel vollediger, maar meer het woordenboek der Kleefsche gewestspraak dan van het Nederlandsch in het algemeen is. Door Plantijns en Kilianus' bemoeiingen werd die leemte aangevuld, en verkregen wij voor het eerst degellijke en volledige woordenboeken. Het nageslacht heeft recht laten wedervaren, wien recht toekomt. Beide werken bekleeden nog immer eene eereplaats in onze bibliotheken; maar het woordenboek van Kilianus, elf maal herdrukt, wordt oneindig meer geraadpleegd dan dat van zijnen meester, en is tot op heden nog de bijzonderste vraagbaak voor onze zestieneeuwsche taal. Kiel liet het niet bij dit ééne woordenboek. Het schijnt dat hij, voor een deel althans, de belofte wilde vervullen, die Plantijn in de aanvraag van zijn privilegie van 1564 deed, en sommige der daarin aangeduide woordenboeken wilde opstellen. Het museum Plantijn-Moretus bezit nog twee handschriften van woordenboeken, door hem gemaakt. Het eerste is groot 239 bladen in folio op twee kolommen, dicht geschreven en bevat den tegenhanger van het Etymologicum onder den naam van Synonymia Latino-Teutonica. Het is een woordenboek, waarin de Latijnsche woorden voorop staan, en in het Nederlandsch vertaald worden. Het tweede is een gedrukt exemplaar van het Promptuarium Latinae Linguae, door de Plantijnsche drukkerij in 1591 uitgegeven, waarop Kilianus | |
[pagina 230]
| |
achter de Grieksche en Fransche vertaling der Latijnsche woorden nog eene Nederlansche overzetting schreef. Beide deze werken, waarvan het eerste vooral voor de XVIe eeuw niet minder nuttig moest zijn dan het Etymologicum, bleven ongedrukt. Het schijnt, dat Plantijn en zijn navolger voor hunnen talentvollen correcteur niet de achting hadden, die hij verdiende. Wij zagen reeds, dat de eerste uitgaaf van zijn woordenboek niet bij Plantijn gedrukt werd; de vertaling van Commines werd niet door Plantijn, maar door twee zijner schoonzonen, uitgegeven; zeven jaar na Kiel dood werd zijne vertaling van Guicciardijn eerst uitgegeven, en dan nog in Amsterdam; de verzameling zijner Latijnsche gedichten, door Kilianus met zooveel zorg bijeengebracht en tot den druk gereed gemaakt, bleven tot in 1880 ongedrukt in de Plantijnsche bibliotheek staan. En niet alleen als letterkundige, ook als mensch, werd hij beneden zijne waarde geschat; wij zagen reeds, hoe karig zijn loon was; voegen wij er bij, dat zijn naam regelmatig voorkomt tusschen die van de gewone werklieden der drukkerij. Waar zijn meester zijne goede vrienden aan zijne tafel noodigt, is hij er niet bij; waar aan de vreemde geleerden de groete wordt gebracht der huisvrienden van Plantijn, ontbreekt zijn naam. Plantijn gaf hem niet eens eene zijner dochters ten huwelijk, alhoewel elk der andere voornaamste bedienden, Frans Van Ravelingen, Jan Moeretorf, Gillis Beys, er eene tot vrouw kreeg, en er buiten deze drie nog een paar beschikbaar bleven. Enkel in twee akten van belang kwam Kilianus als getuige van Plantijn voor: de eerste maal, toen de groote drukker, den 26n November 1585, zijne drukkerij te Leiden aan zijnen schoonzoon, Frans van Ravelingen, overliet; de tweede maal, toen hij, den 7n Juni 1589, een codicille op zijn testament maakte. En echter, als men de diensten vergelijkt, door Kilianus bewezen aan de letterwereld, met die zijner ambtgenooten, dan aarzelt men geen oogenblik om hem de eerste plaats toe te kennen - en dan begrijpt men ook, waarom wij het ons tot eene plicht rekenden het verzuim zijner tijdgenooten eenigermate te herstellen, en hem, door het drukken zijner verzen, na zijnen dood de voldoening te geven, die hem gedurende zijn leven geweigerd bleef. En nu nog een woord over deze verzen.Ga naar voetnoot(1) Het handschrift, dat wij overdrukken, vormt een dik schrijfboek, in klein 4o, van 123 blaadjes, zeer schoon geschreven, door eene andere hand dan die van Kilianus. De naam van den overschrijver en verzamelaar der verzen wordt ons in eene randteekening, die Kilianus eerst schreef, daarna doorhaalde, bekend gemaakt: het was Petrus Curtius (de Cort?). De dichter heeft hier en daar wijzigingen aangebracht in het oorspronkelijk handschrift, en de verzen, die wij drukken, | |
[pagina 231]
| |
verschillen daarbij op sommige plaatsen van die, welke Kilianus zelf liet verschijnen. Balthazar Moretus heeft aan ons handschrift ook eenige veranderingen gedaan, waar wij echter geene rekening van gehouden hebben. Bij de stukken Lusus in Europae nationes en Septem artes liberales heeft Kilianus, met eigen hand, wijdloopige ophelderingen gevoegd, bestaande in uittreksels uit de oude en nieuwe schrijvers, die wij niet opgenomen hebben. Het handschrift draagt op het eerste blad het opschrift: Francisco, Justo, Raphelengiis fratribus, zijnde dit vermoedelijk eene aanduiding, dat het bestemd was om aan deze beide zonen van Frans van Ravelingen, die zich met Latijnsche verzenmakerij bezig hielden, aangeboden of opgedragen te worden. Het tweede blaadje bevat in het bovendeel van den titel de woorden: Cornelii Kiliani Dufflaei Miscellaneorum Carminum libri duo Lectu non mines utiles, quam jucundi, en aan den voet: Excudebat.... Het handschrift was dus klaarblijkelijk gereedgemaakt om gedrukt te worden. Wij begrijpen echter beter, waarom de Moretussen dien verzenbundel niet gedrukt hebben, dan waarom zij sommige andere boeken van Kilianus, zijne Synonymia en zijne vertaling van Guicciardini, bijvoorbeeld, niet uitgaven. Kilianus' verzen onderscheiden zich onder de ontelbare en onbeduidende pennenvruchten der Neo-Latijnsche dichters van die dagen, door hun gebrek aan al wat wij poëzie noemen. Gevoel, verbeelding, oorspronkelijkheid aan vorm of gehalte, niets van dit alles dient men er in te zoeken. Hoogstens vindt men in de beste stukken eenige puntige trekken van eenen hekelenden geest. Gewoonlijk zoekt de schrijver niets anders dan alledaagsche kennissen en gedachten in den vorm der geleerde taal te gieten, zonder dat woordenkeus of verzenbouw mank ging. Wij zegden het reeds, het is meer het werk van eenen taalkundige dan van eenen dichter. Argeloos bekent hij dit dan ook in zijne voorrede: ‘Wij hebben ons werkje laten lezen aan sommige geleerde mannen, opdat zij openhartig oordeelen zouden over de stof, den volzin en den verzenbouw.’ Op hun gunstig oordeel kwam de drukker, achter wiens naam Kilianus zich verborg in het schrijven dier voorrede, of liever Kilianus zelf dus, tot het besluit deze verzen te laten verschijnen. Hij verdeelde ze in twee boeken, het eerste bevattende onderwerpen van wereldschen, het tweede stukken van geestelijken aard. Zooals Kilianus het in zijne voorrede verklaart, werden zijne verzen eene eerste maal door verscheidene drukkers, onder welke een geschrabde tekst Plantijn, Jan Moretus en Philips Galle noemt, afzonderlijk gedrukt. | |
[pagina 232]
| |
Waarin die afzonderlijke drukken bestaan, weten wij. Eenige stukken, namelijk de acht of negen eerste en drie laatste werden hoogstwaarschijnlijk op losse bladen uitgegeven. Van een enkel, Bibliotheca, hebben wij eenen dergelijken afzonderlijken druk weergevonden, op een blad in klein folio, bij Plantijn verschenen, met eene versierde lijst omringd, en bestemd, waarschijnlijk, om opgeplakt of achter glas in de bibliotheken gehangen te worden. Van de overige stukken van dezen aard werden er enkel in grootere werken opgenomen, zooals Lusus in Europae nationes in Delitíae C poetarum Belgicorum hujus superiorisque aevi illustrium collectore Ranutio Ghero. Francofurti, Typ. Nicolai Hoffmanni, Sumptibus Jacobi Fischeri Anno mdcxiv. (III. 37). Lusus in tres operas librarias in Laurent, Beyerlinck: Magnum theatrum vitae humanae. Col Agrip. Ant. & Arn. Hierati, 1631 (Lib xviii. p. 237). Orthographiae Latinae querimonia in Kilianus: Etymologicum. Ant. Plant. 1599, en latere uitgaven. Gloria exitialis overgedrukt in F. Sweertius: Monumenta Supulcralia. Ant. Gasp. Bellerus, 1613. In obitum Christophori Plantini (het eerste der twee stukken) in Joannes Bochius: Epigrammata funebria ad christophori Plantini Manes. Antv. Plant. 1590. Het grootste deel echter van Kilianus' gedichten werden gemaakt om tot opschriften van gravuren te dienen. Zij vormen aldus eene nogal belangrijke bijdrage tot de kennis der plaatwerken van dien tijd. Kilianus beleefde de jaren, toen Antwerpen de groote prentenmarkt van Europa was, en er binnen hare muren, platen van allerlei aard bij duizenden werden voortgebracht. De familiën Wierickx, Sadeler, Collaert, Galle, de Jode, van de Passe, de graveurs Pieter van der Borcht, Karel de Mallery, om van zoovele anderen niet te spreken, lieten in enkele bladen, of in platenreeksen, dag aan dag, werken uitgaan, soms van geringe kunstwaarde, maar gewoonlijk uitstekend door de keurigheid hunner bewerking. Meestal die stukken moesten van Latijnsche opschriften, zeer dikwijls in verzen, voorzien worden, en om deze te maken namen verscheidene kunstenaars, of liever uitgevers, hunnen toevlucht tot de pen van Kilianus. Voor de werken der twee grootste graveurs-familiën, de Wiericxen en de Sadelers, blijkt hij geene verzen gemaakt te hebben; zooveel te meer voor die van de Collaerts, de Galle's en van Karel de Mallery. |
|