De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.Lentesotternijen, poëzie van Pol de Mont, Gent, Ad. Hoste. 1881. Prijs 2 fr.Sedert drie vier maanden is voorzeker geen naam van eenig Zuidnederlandsch schrijver meer op ieders tong, dan die van den dichter der Lentesotternijen. Pas een goed half jaar geleden was Pol de Mont voor Holland nog een onbekende, en thans wordt hij bij onze Noorderbroeders gevierd en bemind, en zijn naam wordt in eenen adem met dien der meest bekende Hollandsche letterkundigen genoemd. Hier in België...... Doch waarom daarvan gewagen: men is immers geen sant in zijn eigen land, vooral in ons land niet. Gelukkig, als men het dan toch in een broederland kan zijn! Wat ons betreft, wij verheugen ons in den roem, welke eenen onzer jongere mannen ten deel valt, en al is er misschien wel een weinig af te dingen op den lof, welke men de Mont zoo kwistig toezwaait, toch doet het ons deugd hem in Holland zoo gevierd te zien. Iets, wat wij in dezen dichter eerst en vooral moeten bewonderen, is zijne vruchtbaarheid. Nauwelijks heeft een bundel zijner gedichten het licht gezien, of een andere ligt reeds ter pers, en zoo komt het dat de Lentesotternijen reeds | |
[pagina 166]
| |
door LoreleyGa naar voetnoot(1) zijn gevolgd geworden, terwijl een ander boekdeel verzenGa naar voetnoot(2) binnen kort verschijnen gaat. Dat dit gauw en veel voortbrengen eenigszins afbreuk moet doen op de degelijkheid van het voortgebrachte, lijdt geen twijfel. Edoch, nevens die kleine vlekken worden zooveel schoonheden aangetroffen, dat men algauw de eerste uit het oog verliest, om slechts de laatste te genieten. Naast de vruchtbaarheid dezes dichters en misschien ook wel op het voorplan treedt zijne meesterschap over vorm en taal. Onder zijn penseel krijgt alles eene eigenaardige kleur; frischheid en natuurlijkheid kenmerken zelfs de minste zijner stukken; leven en beweging doortintelen alles, wat uit zijne pen vloeit. Het schilderen naar de natuur levert voor de Mont niet de minste zwarigheid op. Met enkele penseeltrekken weet hij ons een gansch tafereel aanschouwelijk voor het oog te tooveren, en al is de kleur op enkele plaatsen soms wat te schitterend, en al komen op andere plaatsen de détails te veel op den voorgrond, het geheel is zoo aanlokkend, zoo zonnig en frisch, dat men den dichter volgaarne die kleine onnauwkeurigheden vergeeft. Leest: Een zaaier ging uit zaaien. (blz. 10.) Nog eer der zonne gloeiende kus
Van berk en brank heeft dauw gedronken,
Treedt moedig de stevige landman, flus
Naar 't veld, in nevels nog verzonken.
Daar trekt, den eedlen kop omhoog,
De zwarte ruin de lange voren,
Snuift blij den wind, en - vuur in 't oog,
Laat, stapvoets, luid gehinnik hooren!
‘Jutho, mijn paard!’ - de djakke knalt,
‘Jutho!’ ziet eens dat ploegmes blinken,
‘Jutho! mijn bles!’ - de djakke valt:
't Geweldig ros trilt op zijn schinken
En snuift en stampvoet. ‘Juth! steeds los
Vooruit!’ - 't Dier schudt zijn maan, de zwarte:
Daar baadt de zonne het machtig ros
In goud, van uit de hooge verte.
| |
[pagina 167]
| |
‘Jutho! -’ En achter paard en ploeg
Fier treedt de zaaier: struische jongen;
Borst bloot, - is de uchtend koud en vroeg,
En in die borst twee ijzeren longen!
En, stap op stap, daar spreidt zijn hand
Mild door de diepe, bruine voren
Het kostbaar zaad, de gouden plant:
Het vruchtenbrengend voedzaam koren!
..............
Enz. enz.
En verder: Een aardig paarken. (blz. 108.) In 't wegelken diep, zeer diep en smal,
Wandelt een aardig paarken:
Och ziet... ze zijn beide zoo jong nog en mal;
En gelijken malkaar op een haarken.
Zijn oog is vlam, haar blik is vier,
Van goud zijn beider haren.
Zijn wangen blozen als kerzen schier;
Rozen betinten de hare.
Dan - wandlend wiegen de hoofden saam
Of raken malkaar de wangen;
Nu, wandlend, preevlen ze elkanders naam
En pressen malkaar, vol verlangen.
Dan - wandelend fluisteren ze, eindloos zacht
Veel gekke, doch hemelsche dingen.
En, of het heur aanstond, de zonne - zij lacht
Op het paar, en de merelen zingen.
...............
Eene andere kenmerkende eigenschap is de levenslust, welke Pol de Mont's gedichten doorstroomt. Wil men er een klaar bewijs van? Men leze: Een lustig liedje van lustig sterven. Indien ik in de Lente sterf,
God moge er mij voor bewaren!
Draag zorg dat ik een graf verwerf
Bij lovers en groene blaren!
| |
[pagina 168]
| |
Klein mag het aardig plekje zijn!
Doch - kies het onder de boomen,
Dat morgendlicht en zonneschijn
En dauw, mij er laven komen.
Dan, als men mij in het lichter schraagt,
Laat ergens een spleetjen open:
Vast komt, daar men 't zangerken grafwaarts draagt,
Een lichtstraal binnengeslopen.
Die streelt en troetelt dan, puur voor de pert,
Mijn dorre, kille wangen,
En - sluipt hij dan ook door de oogen in 't hert,
Dan houd ik er hem gevangen.
Wil, als gij mij begraaft, in het gras
Een groenen krekel vangen.
Een takje kernfrisch haaggewas
Zult ge over het hoofd mij hangen.
Sluit dan den krekel, tot liefdeblijk,
Bij de loveren, in mijn lichter.
Die zingt dan psalmen over mij lijk:
De krekel ook is dichter.
Daar naakt door het groenende veld de stoet.
Het is een klare morgen:
Uit bermen en heesters word ik begroet
Door stemmen, in 't loof verborgen.
Een frissche lindentak bedekt
Als doodenkleed, mijne bare,
En menige perel meidauw lekt
Op de kist, uit de ruischende blaren.
En zoo gaat dit levenslustig doodenlied in denzelfden toon voort. Voeg daarbij al de liefdeliedjes - en ze zijn talrijk - welke in den bundel voorkomen, en welke zich nog daarenboven door hunne eigenaardigheid in vorm en gedachte onderscheiden. De muze van Pol de Mont versmaadt mede het schalksche niet; zij kan schertsen, en dat zij zulks goed kan, bewijst menig liedje uit den 1en en den 2en krans der Lentesotternijen. | |
[pagina 169]
| |
De dichter opent zijnen bundel met een Platduitsch gedicht An Klaus Groth, dat gevolgd wordt door een antwoord van dezen laatste An Pol de Mont. Aan het einde van dit dichtwerk treffen wij de bekende: Koewachter-idylle aan, het prachtig gedicht, destijds in het Noord-Nederlandsch tijdschrift: De Gids verschenen. Tot slot komt, als autographe van den dichter, het onderstaande stukje: Paralipomena.
Oude bronnen, droog en leêg,
Weder zult gij spruiten!
Merel, die sinds eeuwen zweeg,
Lustiger zult gij fluiten!
Dorre tak op d'ouden boom,
Groenende knoppen zult gij schieten!
IJs en sneeuw - de Lente koom!
Zilverig zullen de beken vlieten!
Weerklank uit het Dietsch gemoed,
Minnelust van knapen, meiden, -
Volkslied! krachtvol als ons bloed,
Frisch als 't luchtje in ons weiden;
- Ouden zult gij jeugdigen moed,
Jongen, machtigen hartstocht geven:
Oud en jong, ten vromen groet,
In mijn liederen zult ge 'erleven!
Het stoffelijk kleed, waarin Ad. Hoste de Lentesotternijen gestoken heeft, behoort tot de schoonste, die wij in Zuid-Nederland reeds te zien kregen. Het portret des dichters, dat het boek moet opluisteren, is onzes inziens weinig gelijkend: de Mont is zoo oud en zoo stijf niet.
Frans de Ghent. |
|