| |
| |
| |
Poëzie.
Wij telden eerst met uren, dagen.
Wij telden eerst met uren, dagen.
Wij tellen nu weken en weken.
Die tijd is waarlijk te vluchtig,
Als bloesem in Meimaand, verstreken....
Maar zoudt gij kunnen tellen, liefste,
- Doch, zie mij in de oogen intusschen,
En, denk aan morgen, middag, avond -
't oneindig getal onzer kussen?...
En blozend viel zij in mijne armen.
Al fleemend: ‘Dat zijn nu manieren!’
Terwijl we er haastig nog wat plukten
Om toch geenen tijd te verlieren....
Eerste Tranen.
Een ‘brave vriend’ had haar gezegd:
‘Proficiat, geëerde vrouwe;
Doch, openhartig, zij verklaard:
Om zijnen “dichter” draag ik rouwe,
Gij hebt bij hem, in hoofd en hart,
De schoone “Poëzie” vervangen;
Gij zijt, mevrouw, het gulden slot,
Het “amen” op zijn lentezangen....’
| |
| |
En, na dit hoflijk heldenstuk,
Was hij, de brave vriend, verdwenen
En, als verpletterd, zat het kind,
Om haren ‘dichtermoord’ te weenen.
Toen hebben wij, geheel verrukt,
Ze vurig aan ons hart gesloten,
Heur goede tranen afgekust
En waarlijk ‘Poëzie’ genoten.
Geliefde, neen, geloof hem niet;
Gij moet uw ‘dichter’ niet beklagen,
Want nooit heeft hij, als nu, in 't brein
Volschooner poëzie gedragen:
De liefde in hem, de liefde in huis,
Vol licht en klank en kleurgewemel!
En, zoo die liefde 't graf is, kind,
God dank! dat graf is hem... een hemel!
| |
Zacht spreidt zich de avond op de stille baren;
in 't westen grauwt steeds meer en meer de nacht;
naar d'oever stuurt de visscher, moê van 't varen,
den ranken boot, met net en visch bevracht.
Terwijl hij langs den stroom den blik laat waren,
den gulden blik, waar vadermin in lacht,
begroet zijn dankend oog, in 't blijde staren,
de kleine hut, waar zoete rust hem wacht.
Zoo lieflijk kronkelt in het avondgrauw,
het blauwe wolkje boven dak en schouw
der schaamle woon, ginds in het groen gelegen.
| |
| |
En als hij, gansch vergetend zorg en leed,
den nederigen dorpelsteen betreedt,
klinkt hem de stem van vrouw en kinderen tegen.
Antwerpen.
| |
III.
Middagrust.
Over de akkers, geel en blank,
Blakerend in het middaggloren,
Klonk de zilvren klokkenklank
Uit den groenbemosten toren.
Naar het dorpje keerden weer
Akkerman en boerenmeiden,
En de zeisen klinkt niet meer
In het hooge gras der weide
Ginds, waar langs den smallen weg
Ranke twijgen heen en weder
Zitten meid en maaier neder.
Geurt het zuinig maal hun tegen,
Want het dorpje ligt zoo wijd
En geen lommer dekt de wegen.
Stil is 't rond. - Het struikgewas
Fluistert heimvol boven beiden,
En de kwikstaart springt in 't gras,
Door de rijkbebloemde weide;
Ginds in 't veld, waar 't koren zucht,
Klinkt het lied der wilde lerke,
Die ter diepe, blauwe lucht
Stijgt op lichte, trillende vlerke.
Schoon, in lichten zomerdos,
't spannend jaksken half ontregen,
Blooten hals en lokken los,
Lacht de meid den jongling tegen,
| |
| |
Die haar roode wangen streelt,
D'arm om 't blonde hoofd geslagen,
Met de lange haarvlecht speelt
En tersluiks een kus durft wagen.
Op des maaiers zwellend hert
Laat zij, schuchter, 't hoofdje neder,
Schouwt nu eens ter wijde vert,
Dan ten blijden jongling weder;
Blinkend door de dichte blâren,
Schept een gouden stralenkrans
Om het blond der losse haren.
Antwerpen.
| |
IV.
Dierbare gedachtenis!
Elle a vécu ce que vivent les roses, l'espace d'un matin.
Er bloosde en geurde in hunnen gaard
Een pas ontloken bloemekijn,
Zoo zoet van kleur en geur, zoo fijn
Als nimmer een het was op aard.
Het was de parel van hun kroost,
Hun hoogste vreugd, hun beste troost.
Hun êelste schat, hun hartelust;
Het werd bemind, gestreeld, gekust
Een wind, 't was de adem van de dood,
Blies door hun levenslentehof,
Verspreidde er schrik en bangen nood
En smeet de bloem verwelkt in 't stof.
En Hij en Zij nu eenzaam dwalen.
En rouwen met ontstelden geest...
Terwijl ze steeds den naam herhalen
Van 't Bloempje, hun zoo dier geweest!
Kortrijk, 1882.
| |
| |
| |
V.
Morgengroet aan de zon.
De dageraad komt 't duister breken
En doet én ster én maan verbleeken;
De berg van vuurge stralen blaakt;
De zon aan de Oosterkim ontwaakt....
Langs veld en berg en dalen;
Tot in het hoogst der heemlen;
Ontelbre zangers weemlen....
En alles dartelt wat herleeft,
En alles juicht wat adem heeft,
En alles zingt met hellen toon
Een dankbaar lied zoo lief, zoo schoon,
‘Gegroet! o morgenzon, gegroet!
Gij opent ons de luikende oogen
En maakt ons allen opgetogen:
Gij vangt de traantjes van onz' wangen
En vult ons, wouden, met gezangen:
Gij rijpt mij, wieglend, golvend koren,
Gij droogt ons, nat bedauwde voren,
Gij schenkt én vreugde én liefde én leven,
Door allen milden gloed te geven:
Gegroet! o morgenzon, gegroet!’
Mechelen.
|
-
voetnoot(1)
- Uit den dichtbundel: Langs de Maas, welke eerlang het licht zal zien
|