| |
| |
| |
Een kerstavond
door Melati van Java.
I.
Het was Kerstavond, de heilige avond, die in 't bijzonder aan het huisgezin gewijd is, misschien ter herinnering aan dat andere Huisgezin, waarvan men nu het gedachtenisfeest viert.
Dan is 't de terugkeer aan den huiselijken haard van de zoons, die door hunne betrekking verre van huis verwijderd leven; dan gaat de dochter, die ook gedwongen is voor haar brood te werken, zich voor een poos verkwikken aan den ouderlijken disch, of komen de getrouwden hun kleinen aan grootvader en grootmoeder vertoonen; dan worden er oude veeten uitgewischt, oude herinneringen opgehaald, oude, misschien losser geworden banden opnieuw toegestrikt. Buiten is het koud, winderig, besneeuwd, maar binnen des te warmer en te gezelliger; men moet het immers den lieven reizigers zoo aangenaam mogelijk maken. Wat gaat die klok langzaam; hadden de blikken, op de wijzerplaat geworpen, de kracht om snelheid aan de raderen te geven, hoe spoedig zouden de wijzers dan zeven uur aangeven, want ten zeven uur komt de trein, waarmede de meeste verwachten zullen verschijnen.
‘Wordt het niet langzamerhand tijd om naar 't station te gaan. Wim?’ vraagt mevrouw Bauer aan haar man.
Ze verwachten hun oudste dochter, die uit logeeren is geweest; de moeder heeft juist de laatste hand gelegd aan haar lievelingsgerecht en de kokende punch nogmaals omgeroerd.
‘'t Is nog een half uur, en ge weet, met zulke bijzondere dagen, dan verlaat de trein zich gewoonlijk.’
| |
| |
‘Daarom had ik ook veel liever gehad, dat Antoinette met een vroegeren trein was gekomen. Na dat laatste ongeluk...’
‘Kom, kom, altijd zorgen voor den tijd of liever voor een tijd, die nooit komen zal. Ik ga me klaarmaken.’
‘Pa, mag ik mee?’
‘En ik Pa?’
‘Ik?’
Drie vier kinderkopjes kruipen van onder de tafel, uit de gordijnen, men weet niet van waar, en met hun groote verwonderde kijkers staren zij nu eens papa, dan mama aan.
‘Natuurlijk, mee mogen er wel een paar, is 't zoo niet, mama, maar wie is nu de zoetste?’
‘Ik, ik, ik.’
‘Nu, de zoetste blijft thuis; de stoutsten gaan mee, want daar zal mama het meeste last mee hebben om ze stil te houden. Wie is nu het stoutste?’
‘Ik, ik, ik.’
‘Neem Albert en Fransje mee, Willem,’ beslist de moeder.
‘En Mientje en Keesje?’
‘Voor Mientje is het te koud, Keesje is te klein en Suze moet me helpen met het souper.’
Eindelijk is de zaak uit; mama heeft de twee jongentjes er warm in gestopt en het drietal verlaat het huis.
Mevrouw kijkt eens rond en glimlacht van voldoening; het ziet er hier opvallend prettig en gezellig uit, juist een kamer, waarvan men droomt in een kouden wagon met bevroren ruiten, die uren lang door een vlakke heide stoomt. De wollen gordijnen hangen neer, de tafel glinstert van zilver en glas; het haardvuur werpt flikkerende glansen in 't porcelein en de glimmende meubels. Het theewater kookt en een mollige causeuse is bij 't vuur geschoven.
Wat zullen Nette's oogen straks glinsteren van pret en hoe zal zij uitroepen ‘Oost West, thuis best!’
| |
II.
Zoo vroolijk als in de eenvoudige, geriefelijke huiskamer
| |
| |
der Bauers is het niet in de groote zaal van het kasteel. Slechts een klein gedeelte van de lange galerij is verlicht; het overige is donker en koud; bruin, somber houtwerk bekleedt de muren, die hier bedekt zijn met breede boekenkasten, daar hertenkoppen en tropheeën dragen, en eindelijk, waar het houtvuur in de diepe schouw brandt, een eetvertrek schijnen te omsluiten.
Een koperen lamp hangt van de zoldering en werpt spookachtige schaduwen op de donkere muren en de oude schilderijen, familieportretten van stijf ingeregen dames en geharnaste heeren. De tafel is bij den haard geschoven, want daar alleen is 't iets warm; verder blijft alles kil en koud.
De barones zit op een hoogen stoel, met gebeeldhouwden rug; haar witte handen houden nog het boek vast, waaruit zij heeft trachten te lezen maar niets verstaat; haar oogen volgen de wijzers op de ouderwetsche klok, doch met angst en schrik. Zeven uur komt nader en nader en zij kan er slechts met vrees aan denken. Tegenover haar zit freule Dora te werken; freule Dora is een familiestuk. Niemand weet hoe oud of jong zij is; sints menschengeheugen heeft zij op het kasteel gewoond en zit ze tegenover de barones te borduren aan een nooit afgewerkte tapisseriestrook.
‘Nog tien minuten,’ zucht de barones, na een schichtigen blik in de donkere, gapende ruimte geworpen te hebben, en nu hoort men een regelmatigen stap heel in de verte van de zaal.
‘Maar de trein verlaat zich gewoonlijk op zulke dagen,’ zegt freule Dora ook.
‘'t Is toch maar uitstel’ en ras strijkt de hooggeboren Vrouwe met den zakdoek langs de oogen, want de stappen komen nader en weldra werpt de lamp hare volle stralen op een lang, mager man met strenge trekken, wiens stemmig gesloten kleederen den oudmilitair verraden.
‘Is het rijtuig vertrokken?’ vraagt hij koud en stroef.
‘Ik weet het niet.’
‘Het wordt tijd, de trein kan elk oogenblik aankomen,’
| |
| |
en hij drukt op een knop naast den schoorsteenmantel. Een lakei treedt binnen en blijft in afwachtende houding staan.
‘Denkt men er wel aan, dat de jonker te zeven uur aankomt?’
‘Het rijtuig staat gereed, en de koetsier meende dat mijnheer.....’
‘Neen, ik ga niet mee; laat hem vertrekken.’
De knecht buigt en verwijdert zich en de baron zet zijne wandeling voort; mevrouw trekt haar pelisse dichter om de leden. Niettegenstaande zij vlak voor het vuur zit. rilt en klappertandt zij nog.
‘Wat zal dat een ontvangst wezen!’ fluistert ze als de stappen in de galerij bijna weggestorven zijn.
‘Die arme Siegfried!’
‘Kent gij haar, Dora?’
‘Zou ik Antoinette niet kennen, van jongs af, nicht.’
‘O ja, maar ge weet, we hebben in den laatsten tijd met de Bauers weinig omgang gehad en ik bedoel of ge haar laatst gezien hebt!’
‘Ja, eens bij den dokter aan huis, 't vorige jaar - een mooi, lief, ontwikkeld meisje.’
‘Als zij hem gelukkig, maar vooral braaf maakt! Ach God! Dora, ge weet, hoeveel ik heb uitgestaan toen hij zoo los en lichtzinnig leefde, en ook Frederik leed er door, al zeide hij het niet, maar sedert hij dat meisje kent, is hij geheel veranderd. Zes maanden lang heeft hij haar gekend en we hebben geen klachten over hem gehoord. O, als Frederik toch maar toestemde.’
Zij sprak hoe langer, hoe zachter, want de stappen kwamen weer dichter bij. Dezen keer betrad de baron echter niet den lichtkring om de lamp; hij keerde reeds op het jachtterrein om en verdween op nieuw in de duisternis.
‘Daar broeit niets goeds op die eenzame wandeling. Dora. Hoor, zeven uur; och, zet toch den wijn klaar, de arme jongen zal zoo koud wezen en hij mag zijn zoon toch geen verkwikkenden teug weigeren.’
Freule Dora stond op; stil knielde zij voor het antieke
| |
| |
buffet en haalde er een blad met glazen en een kristallen wijnkaraf uit, maar niet zoo stil of het rinkelen trof het oor van den eenzamen wandelaar. Ofschoon hij nog niet tot het einde zijner wandeling was, stond hij stil en met rassche schreden teruggekeerd, bleef hij dreigend op de onthutste vrouwen neerzien.
‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg hij: ‘is dat voor je zoon?’
‘Hij zal zoo koud zijn, Frederik!’
‘Koud? Hij zal 't straks nog kouder hebben, als hij koppig blijft en ik hem het huis gebied te verlaten.’
‘O Frederik,’ en met een pijnlijken kreet kromp zij als onder een smartlijken druk ineen, ‘wees rechtvaardig! Nooit zijt ge zoo streng geweest, toen onze zoon zijn ouders geheel vergat en er niet aan dacht ons bij de huiselijke feesten te bezoeken, maar zijn geld verkwistte in loszinnigheid. En nu hij uw toestemming vraagt voor een huwelijk met een onberispelijk meisje, nu....’
‘Zwijg vrouw! Hij zal te kiezen hebben tusschen dat huwelijk met een burgermeid en onze vriendschap.’
‘O ik ken hem; hij zal niet weifelen.’
‘Des te erger voor hem. Dora, berg dien wijn maar op; liever zie ik hem dood dan zoo gekoppeld.’
En hij hervatte zijn wandeling
De barones weerhield haar tranen niet meer; snikkend leunde zij achterover en weende om haar dierbaar kind.
‘Nicht’ troostte freule Dora, ‘het meisje is goed en braaf; zij wil hem niet trouwen dan met toestemming zijner ouders en ook de oude heer Bauer zal niet in de verloving zijner dochter toestemmen, dan als de baron haar hand in persoon komt vragen.’
Voor de honderdste maal had de Baron zijn zwijgenden tocht hervat; voor de duizendste maal wellicht had mevrouw Bauer den blik op de pendule geworpen; de reizigers waren er nog niet. De kleinere kinderen, moe van het wachten, maakten geen gebruik meer van de toestemming om langer op te blijven. Het oudste zusje te huis had hen weggebracht.
| |
| |
Een onverklaarbare angst maakte zich van de moeder geheel en al meester.
‘Half negen, 't is ongehoord! Suze, doe je mantel om en ga met me mee. Ik moet naar 't station.’
De barones hing nu ook met hare blikken aan de klok, die stomme oorzaak van zoovele smarten, zoovele angsten; zij betreurde het niet meer dat het al zoo laat was; als Siegfried maar aankwam, als zij hem maar terug had, want akelig als een doodsklok tikte het haar in de ooren, wat de baron gezegd had:
‘Liever dood dan....’
‘Wat denkt ge Dora?’ vroeg ze.
‘Och nicht, er ligt zooveel sneeuw en de treinen zijn zoo vol.’
Nu stond ook de baron binnen den lichtkring stil en zag naar de klok.
‘Jacob had niet zoolang moeten wachten; de dieren kunnen niet tegen zulk een lang oponthoud in de koude. Hij denkt zeker met huurpaarden te doen te hebben.’
‘Maar als de trein nog niet aan is, Frederik!’
‘De trein moet er al wezen, mijnheer is zeker niet aangekomen.’
Zijn stem klonk hardvochtig en koud; maar vergiste zich de baronnes niet? Het was of bij dat laatste woord zijn stem eenigszins onvast klonk.
‘Een ongeluk, Frederik, wanneer hoort men dat?’
‘Als het te laat is,’ sprak hij en begon nogmaals zijn wandeling; maar de stappen weerklonken niet zoo regelmatig meer, hij bleef soms staan, haalde diep adem en de barones stond ook op. Zij volgde hem in de duisternis.
‘Kwart voor negen en nog niets; och Frederik, kunnen wij we niets doen.?’
‘Wachten en geduld hebben.’
‘Wachten en geduld; o Frederik als.... als... wat gij zooeven zeidet...’
Hij haalde zijn schouders op en ging voort; de barones keerde troosteloos terug.
| |
| |
‘Ach Dora,’ smeekte zij, ‘misschien is hij wel regelrecht naar de Bauers gegaan. Laat daar eens vragen, wilt ge?’
Zwijgend stond Dora op en mevrouw viel weer zenuwachtig bevend in haar fauteuil terug.
Een oogenblik later maakte Dora haastiger dan zij sints jaren gedaan had een der deuren open, maar sprak nu den baron aan en nog voor mevrouw haar binnenkomen bemerkt had, was haar echtgenoot naar buiten gesneld.
‘Is er iets Dora?’ vroeg zij schier onhoorbaar.
‘Iemand om neef te spreken,’ klonk het hortend en stootend van de lippen der freule.
‘Iets over.... over den trein?’
‘Ik weet... denk het niet...’
‘O mijn God, welk een Kerstavond! Vrede aan de menschen! Vrede! Welk een spot! Ha vrede!’
En zij stond op, handenwringend, een beeld van machtelooze smart:
‘Liever dood! mijn God, hebt gij zijn goddeloozen wensch dan verhoord? O, hij meende het niet. Hij heeft Siegfried even lief als ik Verhoor hem niet en schenk vrede! vrede!’
Zij was op de knieën gezonken en verborg het gelaat in de kussens van den divan.
Freule Dora trachtte haar te troosten. ‘Het kan nog ten goede keeren. Misschien is 't overdreven.’
De goede ziel vergat blijkbaar, wat zij gezegd of gezwegen had.
‘Overdreven, wat is overdreven,’ gilt de barones ontzet, ‘zeg me wat?’
| |
III.
Op 't perron van 't kleine stationsgebouw was alles in de weer; druk en verward werd er gesproken, geklaagd en gejammerd.
Zoo was 't telegraphisch bericht van het naaste station gekomen, dat de trein niet ver van daar gederailleerd was; er werd om een hulplocomotief geseind. Verscheidene dooden en nog meer gekwetsten, luidde het korte telegram.
| |
| |
De stationschef redeneerde en de beambten redeneerden en allen hadden een kring om zich heen, die aandachtig luisterde en door luide jammerklachten medelijden, angst of belangstelling lucht gaf.
Als verpletterd stond de heer Bauer daar; een jongentje aan de hand en met de andere zijn vrouw steunend, die reeds onderweg de schrikkelijke mare vernomen had.
Zij zeiden niets, wat zouden ze zeggen? Alles was nog onzeker; leven, dood, verminking, wie kon raden welk lot hun schoone, beminnelijke Antoinette had getroffen?
‘En de jonge baron werd ook verwacht,’ mompelde men.
‘Daar is niet veel aan verloren; hij leefde in onmin met zijn vader’ werd er gefluisterd.
‘Hij was zoo jong en knap.’
Misschien was dit wel zijn lijkrede.
Op eens gingen de groepen op zij; de stationschef bracht militairement de hand aan de pet; een oogenblik heerschte er stilte. De indrukwekkende gestalte van den baron was op 't perron verschenen.
Hij had zijn pelsjas om en de sneeuw lag op zijn hoed en kleeren; hij had blijkbaar den weg te voet afgelegd.
‘Is er al tijding?’ vroeg hij kortaf.
‘Verwacht u den luitenant?’
‘Misschien,’ was 't barsch bescheid.
De baron ging getrouw aan zijn gewoonte op en neer. Even bleef hij staan, toen hij de groep der Bauers zag, maar even slechts; een vraag verschroeide zijn lippen, maar hij sprak die niet uit. Hij verwijderde zich en dacht:
‘Wat heb ik gezegd? Liever dood dan.... Ik blijf er bij.... maar mijn jongen, mijn mooie, knappe jongen!
En zijn geest ging terug naar jaren te voren, toen ook op kerstavond Siegfried voor 't eerst op vacantie kwam van de militaire academie; wat zag zijn moeder er toen jong en gelukkig uit en hij zoo bloeiend, zoo flink - en nu lag hij misschien met verbrijzelde ledematen in de door zijn bloed gekleurde sneeuw. “Liever dood.... neen dan liever, liever....” Hier zag hij de Bauers, hij hoorde het gesnik der moeder en duidelijk daartusschen:
| |
| |
“Antoinette, Antoinette....”
“Laat ons naar huis gaan, Mina, 't helpt ons niets” zeide haar man “als men iets naders weet, dan zullen wij het t'huis ook wel hooren.”
“Neen, ik blijf; beter 't ergste dan die onzekerheid.”
Een vreeselijke gedachte doorkliefde den geest van mijnheer den baron. Als dat meisje eens.... en zijn zoon gered.... Snel verwierp hij het denkbeeld en toen kwam er een andere edeler gedachte: Als ik moest kiezen: hem gezond en ongedeerd te zien en toestemmen of...,.’
Hij gaf zich het antwoord niet, neen, hij wilde onwrikbaar blijven; maar onwillekeurig klampte hij zich aan een stroohalm vast: misschien is hij gered en dan, dan kan alles nog anders worden.
Daar kwam de telegrafist naar buiten; allen stormden naar hem toe.
‘Een eerste klas wagen verbrijzeld. Drie dooden, vijf gekwetsten, bovendien de machinist en de stoker, een conducteur; het had erger kunnen wezen.’ De baron zocht een steun. Geen twijfel meer, zijn zoon reisde eerste klasse. Hij was onder de verongelukten.
‘Zou Antoinette in de tweede zijn?’ hoorde hij als in een verre nevel vragen.
‘Is uw dochter er ook op?’ vroeg de baron toonloos en schor.
‘Helaas!’ snikte Bauer, ‘onze oudste.’
‘Dan zijn zij samen den dood in.’
‘Waarom?’ vroeg mevrouw, zich oprichtend en nog fier in haardoodsangt. ‘Waarom? Denkt ge dan dat ze samen reizen? Daarin zou mijn dochter nimmer toestemmen.’
De baron boog het hoofd.
‘Samen of niet samen! Dat is hun vereeniging geweest.’
‘Er is een extratrein gesignaleerd; daarmee komen de geredden misschien aan,’ klonk het rondom.
Ademlooze stilte en spanning heerschte onder het volk; de meesten hadden de handen gevouwen en 't hart in gebed omhoog geheven. Een filosoof had lachend kunnen bemerken,
| |
| |
dat het bidden nu toch niet meer baatte, dat het nu toch te laat was; wat deerde het hun? Alleen van boven konden zij nog redding en troost verwachten.
Daar nadert de locomotief loom en lusteloos, eenige ouderwetsche, afgedankte, in der haast bijeengeraapte wagens achter zich slepend.
Allen snellen naar de portieren; de baron blijft staan en naast hem is mevrouw Bauer op de knieën gezonken; hij heeft - hij weet zelf niet hoe of wanneer - hare hand in de zijne genomen en nog voor dat hij 't begrijpt, fluistert hij haar troostend toe:
‘Moed, mevrouw, moed, wie weet!’
‘Vader! moeder!’
Uit twee monden is die kreet gestegen, een flink officier heeft zich om den hals van den ouden baron geworpen en mevrouw Bauer rust aan het hart eener bevallige jonge dame.
‘Gered, gered, o God zij dank!’
Wie heeft het gezegd? Niemand weet het, maar allen herhalen het, allen, want niemand van hen, die op dit perron wachtten, mist een geliefde.
Sprakeloos drukt de baron zijn zoon de hand.
‘Stel mij aan jufvrouw Bauer voor’ vraagt hij.
Niemand vermoedt, hoeveel dit woord den trotschen grijsaard kost, maar toen de angst op het hoogst was, heeft de baron in zich zelf eene belofte gedaan en die belofte zal hij houden, hoe zwaar ze hem vallen mag.
Blozend en bevend laat Antoinette zich voorstellen en na een stijve buiging zegt de baron tot de familie Bauer:
‘Tot morgen, als ge mij ontvangen kunt.’
Een oogenblik later rijden vader en zoon weg; beiden zwijgen, de ontroering is te groot geweest.
‘Vader, ik dank u’ fluistert Siegfried eindelijk.
‘Vertel me alles wat er gebeurd is, alles’ beveelt de vader.
‘Zoo Antoinette niet op den trein geweest ware, zou u mij niet meer teruggezien hebben. Ik reisde eerste klasse tot Utrecht, daar kwam zij op het station, ik zag haar juist door de wachtkamer gaan om in een tweede klas coupé te stijgen;
| |
| |
er was nog maar plaats voor éen. Ik drong naar binnen naast haar; zij was ontevreden op mij, dat ik haar gevolgd was, want in afwachting van uw toestemming had zij alle betrekking met mij afgebroken. Ik kon haar niet aan het praten krijgen, totdat het ongeluk gebeurde. Toen vader, toen bleek het dat de eerste klas coupé, die ik zoo verlaten had, verbrijzeld was. Een mijner reisgezellen bleef op de plaats dood; een ander werd zijn beide beenen letterlijk afgezaagd.
De baron rilde maar sprak geen woord. Hij voelde, dat zijn stem beven zou als hij haar liet hooren.
De groote vestibule van 't kasteel was wijd geopend en wierp een breed lichtvak op de sneeuw van het voorplein; toen het doffe rollen van het rijtuig en het gerinkel der belletjes van de paarden zich liet hooren, was de barones den breeden trap afgesneld, en, gevolgd door haar trouwe adjudant, stond zij te wachten onder de poort.
Verwilderd stonden hare oogen, zoo scheen zij den waanzin nabij.
Het rijtuig hield stil en zij voelde de armen van haar zoon om zich heen geslagen.
‘Moeder, gij hebt voor mij gebeden.’ fluisterde hij haar toe. ‘In dezen heiligen nacht blijft geen moedergebed onverhoord.
‘Ga naar binnen, Margaretha, wilt ge met alle geweld ziek worden?’ drong de baron aan en wankelend aan den arm van haar zoon trad de barones weer in huis.
‘Moeder, beef zoo niet; zegen liever het spoorwegongeluk. want...’
Verwonderd en glimlachend zag zij hem aan en juichte: ‘Glorie aan God in den hemel en vrede op aarde!’
|
|