| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Woudgalm.
De zon tooit het Westen in glansrijke pracht.
En de avond daalt neder...
De hemel voorspelt een onstuimigen nacht!
Ontwakender wolven het woud zijn vervuld.
't Wordt onwêer... waar schuilen?
Komt, keeren wij weer, eer de nacht ons omhult!
Daar pakken de wolken zich dreigend opeen:
De vuurslingers kruisen en blikkren doorheen!...
Ach, gaat toch niet verder!...
Reeds baldert de woudgalm den donderslag na,
Ontvouwen de orkanen hun' woede weldra!...
Ik vertrek met den buit!...
| |
| |
Licht zijn om ons lot onze vrouwen benard,
Den krijtenden zuigeling drukken aan 't hart!..
En klagend verbeiden de kinderen ons...
Waar moogt ge toch toeven?...
Of zijt ge dan doof voor des donders gebons?..
Door het bosch met den buit!..,
Brussel.
| |
II.
Regendrop en lichtstraal.
Eens viel een regendruppel in
Juist viel een lichtstraal ook daarin:
Het kelkje had de ruimte niet
Om beide plaats te geven,
Zoodatde straal in 't dropje schiet.
Waaraan hij glans komt geven.
Nu werden zij, te zaam vereend,
En schittrend edel was 't gesteent,
Dat m' op de bloem zag gloren.
Ook zoo zal 't met de tranen zijn
Door 't zielsberouw gestort:
Ze zijn als paarlen schittrend fijn,
Wen 't kwaad vergeven wordt.
(Naar het Engelsch)
| |
| |
| |
III.
O lente, blijf!
Och! 't is me goed, als bosch en veld ontwaken,
En 't frissche loof de jonge Lente tooit;
Als 't geurig mos hergroent op onze daken
En 't vinkje weer in 't boomgaardloover stoeit,
Dat heerlijk praalt in vollen lentebloesem...
Och! 't leven is me dan zoo zalig-zoet;
Dan vloeit me een stroom van wellust in den boezem
O Lente, blijf! gij doet me 't harte goed!
Och! 't is me goed daar in de bloemenweide,
Waarover zich de gouden vlinder wiegt,
Terwijl ginds hoog, daar boven 't koorn der heide
De leeuwerik tot in de wolken vliegt.
Dan bruischt me 't bloed om 't opgetogen harte.
Och! 't leven is me dan zoo zalig-zoet
En blij vergeet ik doorgestane smarte!
O Lente, blijf! gij doet me 't harte goed!
Oh! 't is me goed wen ik in 't uur des avends
Soms mijmrend langs het eikenboschje dwaal;
Die stille rust heeft voor mijn ziel iets lavends;
Als hemelzang klinkt 't lied der nachtegaal.
Dan zend ik ook een dankgebed ten Hoogen;
Ja, 't leven is me dan zoo zalig-zoet
En 'k zucht weêr stil, tot tranen toe bewogen:
O Lente, blijf! gij doet mij 't harte goed.
Antwerpen.
| |
| |
| |
IV.
In uw guitige, goedige oogen.
In uw guitige, goedige oogen
Stralen liefde en levenslust,
Rein als de zon, die uit den hoogen
Op uw bloeiende, blozende wezen
Zweeft de liefste lentedag;
Uit uw mondje, nimmer volprezen,
Schallen immer lied en lach.
Welk een weelde, wat reine wonne
Straalde en stroomde in mijne ziel,
Toen uw donzig oog, als een zonne,
Heimlik op mij nederviel;
En uw zalvende, zoete zangen
Ruischten zacht als harpgedans;
En uw kleurige, geurige wangen
Blonken blij als zonneglans.
Sedert gij mij hebt aangekeken
Met uw oog vol levenslust,
Is mijn kommerloos heil geweken,
En meteen mijn stille rust.
o Bezie mij nog eens zoo zachte!
Zing nog eens uw zoetsten zang!
Want uw beeld zie ik dag en nachte -
- Mag ik 't zien mijn leven lang? -
|
|