| |
| |
| |
Een droom
door Betsy Perk.
(Bij een gravure van Miss Osborn, voorstellende: twee jonkvrouwen in zwaren rouw bij een doodsbaar; op den achtergrond een gesloten deur).
Ik ging al spoedig ter ruste, sliep in en droomde, dat ik mij bevond in het atelier van Miss Osborn, de Engelsche schilderes, de talentvolle ontwerpster van het tooneel, op de gravure te aanschouwen, en dat ik haar zelve vroeg, wat wij elkaar gedurig hadden gevraagd: ‘Wat is er eigenlijk achter die gesloten deur te zien?’
Zij vatte mijn hand, dwong mij plaats te nemen, bladerde in een schetsboek en reikte mij een teekening aan, welke dezelfde figuren voorstelde als die op de schilderij, doch waarvan de eene, die in huiskleeding, geknield lag bij een doodsbaar, terwijl de andere er naast stond. Onder de schets stond geschreven: ‘Dank, o dank, God vergelde u, wat ik nimmer zou kunnen vergelden! Dank, o dank!’
Terwijl ik geheel in de aanschouwing verdiept was en onwillekeurig vroeg, wat wel aanleiding tot die weemoedige dankbetuiging mocht geven, hernam de kunstenares:
‘Het treft heerlijk, dat ge mij juist heden bezoekt. Immers, meer dan ooit heb ik eenige afleiding noodig. Ik zal u niet behoeven te zeggen dat het artistenleven niet uit louter zonneschijn bestaat, “lachte zij weemoedig:” wie onzer weet toch niet hoe 't afwisselt, hoe 't struikelen en wederom opstaan is tot den einde loe, en wij juist dàn, als onze arbeid den meesten bijval inoogst, op die hoogte zijn gekomen, dat hij aan eigen critiek hoe langer zoo minder voldoet. Doch verpraten wij den tijd thans daarover niet. Ik luister liever
| |
| |
naar 't geen u èn de schilderij èn deze schets verteld hebben.’
‘Ik bid u,’ viel ik haastig in, ‘verg dat niet. Daartoe ben ik noch welbespraakt noch vindingrijk genoeg. Stel me echter een termijn en ik zal u de ideeën opschrijven, die mij thans wèl voor den geest zweven, maar te onbestemd om ze iemand te kunnen meedeelen.’
‘Het zij zoo! Wie kan trouwens op kommando... scheppen! Ik schaam mij waarlijk over mijn eisch. Ziedaar pen en papier. Richt u nu maar zoo gerieflijk mogelijk in. Ik wed dat gij van uw leven zoo opgewekt niet zult geschreven hebben. Alzoo... con amore.’
Zij drukte mij de hand, nam palet en penseelen op en was reeds geheel in eigen arbeid verdiept, toen ik nog steeds naar een juist begin zocht. Doch aldra keek zij om, lachtte mij schalks toe en prevelde: ‘neen! neen! op kommando gaat niets, ja ik zou er zelfs geen schilderij op kunnen afmaken, als 't mij juist gelustte een andere te beginnen. En dan bij mijn teekening een geschiedenis te scheppen, waarlijk de eisch is niet gering.... Maar enfin....
Het volgende kon ik trots alle inspanningen niet verstaan, want zij stond onmiddellijk op, wierp palet en penseelen neêr, zette de bijkans voltooide schilderij van den ezel af en een groot doek er voor in de plaats, waarop slechts eenige ruiten met krijt waren getrokken.
Toen verzocht zij mij het schetsboek terug, waarin ik steeds had gebladerd en hernam zij overluid. ‘Zie zoo, melieve, leve alle vrije studie of vrije arbeid! en daarom, schuif die paperassen maar weer weg. Ik hergeef u uw vrijheid. Een novelle bij een teekening.... De eisch is wat kras - tenzij mijn arbeid u mocht inspireeren,’ lachte zij. ‘Want de inspiratie, zegt men immers, die moet het doen!’ Meteen nam zij een pen met krijt en begon met zoo vaste hand er de schets uit het boek vergroot op uit te werken, dat ik één en al verbazing was.
‘Ja, ja, die inspiratie, was zij zoo vaardig voor mij als voor u!’ lachte ik op mijne beurt, ‘ik zou niet....’
‘Ho ho! denkt ge dat ik ook niet menigmaal met de hand
| |
| |
in 't haar zit, als ik niet kan schetsen, wat me toch zoo duidelijk voor oogen staat? Och! Och! Wat hebt ge dan nog weinig achter de couliesen gekeken. Doch ik moet zwijgen om uw fantasie ruim baan te laten.’
Mijn oog hing aan de kunstvaardige hand, terwijl zij de eerste kleuren begon te mengen en licht en schaduw aan de verschillende partijen te verleenen. Met steeds toenemende verbazing zag ik door enkele penseelstreken, de geknielde figuur leven verkrijgen en geheel het gelaat die uitdrukking van smart over het verlies eener dierbare, maar tevens die van innige erkentelijkheid, welke om de schets geschreven stond.
En ziet! daar tooverde mij werkelijk eensklaps de fatasie beeld aan beeld, tooneel bij tooneel. Ik greep andermaal de pen op en welhaast kraste zij over het papier.
| |
I.
De lente verdiende waarlijk haar naam, want de lucht was zoo zoel en 't zonnetje scheen zoo koesterend, dat het een gezond mensch goed deed en een zieke moest verkwikken. Dit althans verzekerde de tuiniersvrouw van den huize Lichtsteen. Ja, de kastanjen, die tusschen de meer sierlijke acacia's in, op het plein stonden, dreigden zoo te met al bloemen te dragen, terwijl de later in blad schietende geburen reeds zoo'n luchtig groen kleedje hadden omgeslagen, dat het een lust was ze even aan te kijken.
Maart, die gewoonlijk negen zomersche dagen geeft, althans heet te geven, had zich letterlijk overtroffen of vroegeren roem trachten te handhaven, want hij had er, altijd volgens de tuiniersche, wel twintig ten beste gehad en daardoor April zelfs gedwongen, zich te beijveren om een even goeden naam te maken als zijn grommigen broeder zich ditmaal verworven had.
Kortom 't was waarlijk lente op zijn tijd, zoodat men zich in een overheerlijk groenen Mei verlustigen kon. Reden genoeg om achter den haard gemaakte plannen weder op te
| |
| |
rakelen, en die, voor zoo ver zij betrekking hadden op de schoonmaak of wel op reizen, andermaal te bespreken.
Terwijl de tuiniersche van den huize Lichtsteen over de eerste, keuken en werkmeid onderhield, ter wille van hare jaarlijksche functie als schoonmaakster, bespraken mevrouw en haar dochter een reisplan, evenwel geenszins met die opgewondenheid als dergelijke overleggingen doorgaans kenmerkt.
Geen wonder! Mevrouw was sedert ettelijke maanden bepaald kwijnend. Sluipkoortsen hadden haar in betrekkelijk korten tijd letterlijk gemaakt tot een schaduw van hetgeen zij vroeger geweest was. En de docter had maar al te zeer zijn onmacht gevoeld tegenover den doodelijk wordenden vijand, om ten einde raad, een luchtsverandering voor te schrijven. Maar och! de patiënt wist te goed dat dit recept doorgaans een laatste is. dan dat zij met de opgewektheid, eigen aan hen die op reis gaan, aan een verblijf in een of ander heerlijk oord denken kon.
Toch trachtte zij opgewekt te schijnen, ja zich van lieverlede allerlei genot voor te stellen, ten einde haar eenig kind, Leonardine, niet alleen te bemoedigen, maar haar eigen, zorgwekkenden toestand voor deze te verbergen.
En die poging gelukte haar welhaast zoo goed, dat Nardine vrij wat minder bedrukt, dan zij gemeend had, de toebereidselen voor een langdurige afwezigheid begon te maken, ja hierin bijgestaan door hare oude speelnoot Maria, tegen deze zoo veel dwaasheid kon uitkramen, dat ook dier onrust aanmerkelijk verminderde over de vrouw, die haar, moederloos als zij was, meê ten tweede moeder was geworden
Doch zooals Nardine het eene oogenblik schertsen kon, zoo hing haar lipje in het andere; niet om moeders toestand, maar om een teleurstelling, die zij maar niet te boven kon komen. En die teleurstelling was deze: Maria had de uitnoodiging, om haar buitenslands te vergezellen, van de hand gewezen en zij had er juist zoo bepaald op gerekend, dat zij die zou aannemen. Maar Maria leefde voor een vader, wier eenige gezellin zij was geworden, nadat alle broers en zusters
| |
| |
gevestigd waren. En daar zij dezen onmooglijk alleen kon laten, bedankte zij voor de lieve uitnoodiging, zelfs zonder haar vader die te hebben meegedeeld.
Immers, zij wist bij voorbaat dat hij haar zou aanraden hem maar stil aan zijn lot over te laten, omdat haar ten tweedemaal zoo'n buitenkansje niet zoude worden aangeboden. Doch al had Maria nauwelijks gewikt en gewogen, maar onmiddellijk haar lust door plichtbesef bedwongen, toch kostte het haar veel, mevrouw en Nardine te zien gaan. Sedert beiden zich nu vóór vijf jaren op Lichtsteen vestigden, was ook zij op Lichtsteen thuis geweest. Mevrouw noemde haar dikwijls haar tweede dochter, terwijl zij zelve èn aan deze, èn ook aan Nardine niet minder, zich even sterk gehecht gevoelde als beiden haar liefhadden.
Hoe zou zij 't maken gedurende beider afwezigheid en dan.... hoe zou 't wederzien zijn? Ooh, zij gevoelde zich zoo angstig als zij mevrouw in stilheid opnam; als haar, ofschoon zij de lieve zieke daaglijks zag, dier vermagering niet ontgaan kon, als zij telkens meer overtuigd werd; dat zij zich beter hield dan zij werkelijk was. En als zij zelve nu maar met die luchtsverandering was ingenomen; als zij er maar aan geloofde. Maar helaas! integendeel van dien, hechtte zij niet de minste waarde aan de voorspelde heilzame uitwerking van het recept. Zij had trouwens lang genoeg tegen het geheele plan geijverd. Doch èn Nardine èn hare familie hadden zoo herhaaldelijk gezegd dat zij geen enkele poging tot herstel moest veronachtzamen, dat zij ten laatste meende, hoezeer ook tegen haar zin, te moeten vertrekken.
Toen zij daartoe eenmaal besloten was, begon zij er van lieverlede meer vrede in te vinden, ja zich zelfs betrekkelijk blijmoedig reisvaardig te maken. En wel omdat zij allengs inzag, dat Gods voorzienende liefde haar weg wellicht opzettelijk buitenlands leidde. Ingeval zij buitenslands mocht komen te overlijden, was dit immers voor een wezen, dat haar boven alle andere dierbaar was, oneindig gelukkiger dan dat zij den geest gaf op Lichtsteen, in welks onmiddellijke nabijheid een recht babbelachtig dorpje lag. Eindelijk deelde
| |
| |
zij Maria, dit haar eerlang tot overtuiging gerijpt geloof mede, zonder haar evenwel te zeggen, wie dat dierbare wezen was of waarom het daarom gelukkiger zou zijn als zij stierf ver van Lichtsteen verwijderd. Maria was te bescheiden om een geheim te willen uitvorschen, toen mevrouw dit niet uit eigen beweging ophelderde, maar zich alleen bepaalde bij het verzoek om de overtuiging en het voorgevoel, dat zij niet zou terugkeeren, voor Nardine te verzwijgen, voor Nardine wier horizon nog door geen enkel wolkje was verduisterd. Nardine moest voor elke smart gevrijwaard blijven. Nardine moest zoo gelukkig zijn als een eenige dochter maar in 't ouderlijke huis wezen kan.
Toch was Nardine geen bedorven kind. Moeders ochtend- en avondgebed bevatte daartoe te gedurig de verzuchting; ‘Dat mijne liefde haar niet ten verderve worde, o Heer!’ Ja zoo weinig bedierf zij haar kind, dat men haar dikwijls streng noemde, omdat haar ja en neen steeds onherroepelijk waren. Als kind was Nardine zelfs bang voor moeder, maar naar gelang zij ouder werd, heette zij haar de beste moeder der wereld. Vooral nadat eene deze kenmerkende rusteloosheid in kalmte verkeerde. Elk mensch heeft zijn eigenaardigheden. De vrouwe van Lichtsteen dus meê. Haar meest zonderlinge was, dat zij veel van verhuizen hield, dat zij nauw te A. bijv. op orde was of weder plan ontwierp om naar B. te gaan.
Maria en velen met haar zouden eenige beschuldiging dienaangaande bepaaldelijk laster hebben genoemd. Immers de kalmte, de adel, die er op haar gelaat te lezen stond, moest er altijd op gestempeld zijn geweest. En waarlijk zoo ooit eenig gelaat ter wereld zoowel van zielerust als van adel des gemoeds getuigde, dan teekende dit dat der vrouwe van Lichtsteen, zelfs nu zij inwendig niet weinig beklemd Maria's hand vat en een oogenblik waarneemt, waarin zij alleen zijn, om te zeggen: ‘Beste vriendin! Belooft gij mij voor Nardine te zijn wat gij maar voor haar wezen kunt? Zij zal eerlang zooveel meer behoefte aan uwe liefde hebben dan ooit te voren. Ik ben zwakker dan men meent.
| |
| |
Ik vrees, dat zij alleen zal terugkeeren. Maar gij weet hoe onwankelbaar ik geloof dat God mij opzettelijk wegvoert om.... doch neen! eerst te zijner tijd zult ook gij mijn geheim vernemen. Wees vooralsnog hiermede tevreden, dat ik er op reken dat Nardine een oprechte, lieve, trouwe zuster in u bezit. Steek dezen brief bij u en verneemt ge dat ik overleden ben, zend, neen als ge eenigszins kunt, breng hem haar dan zelf. Overhandig hem haar, want o! zij zal uwe liefde en nabijheid zoo zeer behoeven.’
Maria nam diep getroffen den brief aan en beloofde meer met een kus dan wel met woorden haar wenschen te zullen behartigen.
's Anderendaags was het ten huize Lichtsteen gesloten.
| |
II.
Juni en Juli waren voorbij en de geruchten vertelden, dat de toestand der zieke er geenszins op verbeterd was, dat zij eerlang thuis zou komen ja.... maar als zij thuis kwam zou het zijn.... om te sterven.
De goede tuinmansvrouw liep gedurig bij Maria uit en in en telkens was 't haar aan te zien, dat de door deze ontvangen brieven de geruchten alleszins bevestigden en de luchtsverandering meer kwaad deed dan goed.
‘Eerst moet men aan 't klimaat gewennen. Verontrust u alzoo niet,’ had de vreemde dokter verzekerd. ‘Niet een maar wel twintig patiënten verminderden den eersten tijd aanmerkelijk en vertrokken toch nog geheel, zoo niet volmaakt hersteld.’
Geen wonder dat Nardine, hoe aanvankelijk ook verontrust, van lieverlede had geloofd wat haar gansche ziel hoopte.
Doch toen de verraderlijke koorts aanhield te sloopen en de zieke zoo verzwakte, dat zij moeilijk het bed meer kon verlaten, droeg zij Maria op, den dokter ten harent te gaan raadplegen. Toen diens antwoord: ‘zoo schielijk mogelijk terug!’ door Maria onder tranen neergeschreven, en door
| |
| |
Nardine, met weemdige vreugde was gelezen, besloot zij zoo dadelijk te vertrekken.
De zieke verklaarde echter liever te willen blijven en te eerder, doordien de hôtelhouder en diens echtgenoote zich om het zeerst beijverden haar bij te staan, en de kamer van 't logement niet minder gerieflijk was ingericht dan die op Lichtsteen. Doch nauw bespeurde zij zelve Nardine's teleurstelling of zij lachte haar toe en verzekerde alsof zij 't meende: ‘'t Is wel beschouwd toch beter om maar terug te gaan, melieve. Het kamermeisje is een aardig ding. Ik wed dat zij een voorstel om ons thuis te brengen heel graag aanneemt. En als wij dan elken dag maar een eindje reizen, wel ja dan zal het wel gaan. Wij moeten maar denken: komen wij er van daag niet, dan komen wij er toch morgen! Kon ik Maria hier tooveren, ja dan.., dan zou ik liever hier ster... liever hier nog wat blijven,’ verbeterde zij, toen haar oog dat van Nardine ontmoette. ‘Kom, kom, geen moed verloren, mijn kind,’ hernam zij, toen deze, terwijl zij de kussens opschudde, geen traan bedwingen kon. Hier en op reis, onverschillig waar, wij zijn overal in Gods hand. Hij maakt het steeds wel met ons. Zoo iemand dit ooit zal kunnen getuigen, zult gij het doen. Lang, zal ik het niet meer maken.... en....
‘Moeder, och spreek zoo niet,’ en snikkend viel zij op de knieën bij het bed en verborg 't hoofdje aan haar borst.
‘Mijn lief, lief kind!’ en de vermagerde hand der zieke streelde haar, onderwijl zij voortging. ‘Er ligt mij iets op het hart.... Ik voel me heden wel genoeg om een kleinen schok te kunnen doorstaan en 't is me of iemand me dwingt om wat ik heden nog doen kan niet tot morgen uit te stellen. Ik heb dag en nacht gebeden, dat mijn liefde u niet verderfelijk mocht worden. Uit vrees daarvoor was ik dikwijls streng, strenger zelfs dan mijn hart wenschte, maar toch, wij konden het toch goed met elkander vinden, niet waar? Wij hebben er elkaar toch niet minder om liefgehad, wel?
Moeder... och! ge weet zelf het best... hoe lief, hoe afgodisch lief ik u heb....’ snikte zij.
| |
| |
‘Ja, mijne lieveling, dat weet ik. Trachtte ik in waarheid mijn verplichting omtrent u te vervullen, zoo kan ik mee getuigen, dat gij ook in de uwe omtrent mij hebt voldaan, ja dat gij mij steeds een lieve dochter waart. En nu... Och, hoe kleede ik het in, hoe zeg ik u wat ik zeggen moet, dat gij... dat ik... dat... ik... niet... uw moeder ben... dat gij mijn kind niet zijt....’
‘Niet... mijn... moeder? goede God!’ kreet Nardine, zich oprichtend. ‘Ik niet uw kind...’ en haar oogen hingen met zulk een angst aan die der geliefde zieke, dat deze de hare afwendde.
Vreeslijke ontdekking! Maar indien zij haar kind niet was, wiens kind was zij dan? En in welke betrekking stond zij dan tot haar, die zij tot dusver moeder had genoemd en die haar met de afgodische liefde eener moeder steeds had bemind, en wel zoover als haar geheugen strekte?
Had zij zich straks opgericht, nu was zij weer eenige schreden achteruitgegaan en stond ze met het hoofd in de hand, de tegenstrijdigste aandoeningen ter prooi, tegen den schoorsteenmantel geleund. Doch nauw klonk haar van 't rustbed toe: ‘Nardine!’ of zij lag er weder in dezelfde houding voor.
‘Gij zult mij toch den lieven moedernaam nog wel willen geven, niet waar? Ik ben daar zoo aan gewoon. Ik zou....
Moeder, beste lieve moeder. Hoe kunt ge denken dat ik u ooit bij een anderen zou kunnen noemen. Immers zelfs niet, wanneer mijn ware moeder voor mij stond. Maar wie is zij toch? O, zeg mij wier kind ik eigenlijk ben! En waarom gij zoo ontzettend wreed zijt om me den gelukkigen waan te ontnemen, dien gelukkigen waan dat ik uw eigen kind ben,’ snikte zij met beide armen om de tengere figuur geslagen, wier oogen haar met de teederste liefde aanblikten.
‘Ik heb beide vragen verwacht, melieve en daarom ook een antwoord gereed. Gij zijt een dochter uit uws vaders eerste huwelijk en... ik alzoo... uw... tweede moeder... Doch ga nu, mijn beste, “hernam zij haar liefkoozend.” De bekentenis heeft me meer aangegrepen dan
| |
| |
ik verwachtte. Ga 't kamermeisje voorstellen ons naar huis te brengen en begin dan zoo ras mogelijk in te pakken. Kom, mijn kind!’ vermaande zij om haar te doen opstaan.
‘Maar waarom me dat niet vroeger gezegd?’ vroeg zij met moeite oprijzend.
‘Wat gezegd?’
‘Dat gij mijn tweede moeder waart.’
Een lichte blos kleurde even mevrouw's verbleekte wangen. Kennelijk was zij minder op deze vraag verdacht dan op de vorige en zocht zij alzoo naar een antwoord.
‘Omdat... och! omdat een tweede moeder met den besten wil soms geen goed kan doen, als vreemden zich tusschen haar en het stiefkind plaatsen. Daar was ik bang voor, melieve. Doch ga nu,’ vermaande zij voor meerdere vragen bevreesd: ‘ik heb zooveel behoefte aan rust.’
‘Beste, lieve moeder,’ stamelde zij diep geschokt, terwijl zij haar innig kuste.
‘Goddank!’ prevelde de zieke, toen Nardine de kamer had verlaten, ‘nu weet zij ten minste iets, al is 't ook weinig. Hoe gering de voorbereiding ook zij, de schok zal er straks minder groot door wezen. Mijn arm lief kind, pak maar in, bezigheid is de beste afleiding, maar op reis gaan.... mijn voorgevoel zal me niet bedriegen.’
En dat voorgevoel bedroog haar ook niet, want nauw was Nardine gereed of de dokter verklaarde, dat er aan geen op reis gaan meer mocht gedacht worden. De verraderlijke vijand zette eensklaps zijn werk meer openlijk voort, zoodat de kranke door een enkelen aanval zoo erg verzwakte, dat zij het bed niet meer verlaten kon.
Terwijl Nardine, verpletterd van smart, aan een Oom en Tante en ook aan Maria schreef, gevoelde moeder het einde meer en meer naderen. Zij bleef echter bij haar volle kennis en sprak alzoo Nardine nog gedurig toe en verzekerde herhaaldelijk, dat haar heengaan in den vreemde voor lang haar wensch was geweest. Op Nardine's droevigen doch niet min vragenden blik, hernam zij alleen: ‘Straks zult gij
| |
| |
't met mij eens zijn, lieve, dat het voor u bepaald gelukkig is.’
De dokter trad binnen en fluisterde bij zijn vertrek: ‘nog één, hoogstens twee dagen.’ Was het wonder dat zij niet verder vroeg, ja zelfs niet verder dacht na die laatste verzekering?
Nog één, hoogstens twee dagen! Hoe zij sidderend zich aan de leuning van een stoel moest klemmen. Hoe zij eindelijk op de knieën zonk en van smart snikte en bij deze vreeslijke zekerheid die andere, pas vernomene, vergat, van moeders eigen kind niet te zijn. Ja ook die derde zelfs, van zich zoo geheel alleen in den vreemde te bevinden. Maar neen, dat gevoelde zij te weinig om er veel, vooral nu aan te denken. Immers hôtelhouder èn echtgenoote èn medelogées beijverden zich om het zeerst om haar hetzij hulp aan te bieden of reeds bij te staan.
En dan een twee maandsch verblijf in hetzelfde hotel! Zij gevoelde er zich thuis en buitendien haar geheele denkvermogen bepaalde zich op dat ééne punt, op die ontzettende zekerheid, haar, die boven alles en allen geliefde, binnen twee dagen verloren te hebben.
Maar eensklaps ontrukte zij zich aan haar smart. Immers elke minuut, die zij buiten het ziekvertrek doorbracht, was bepaald onherstelbaar verlies. En zij slikte hare tranen op, wischte de oogen af en keerde terug naar het vertrek, waar haar schat wel is waar rustig en kalm, maar steeds verminderend neer lag.
't Was ontzettend! Eerst nu, eerst nu besefte zij de waardij van dien schat, al had zij de dierbare ook aangehangen en gewaardeerd van dat haar bewustzijn was ontwaakt.
En zij sloop naar het bed en bespiedde de oogenschijnlijk steeds sluimerende, totdat zij opkeek en haar de hand toe stak met de vraag of zij geschreid had.
‘En ik voel me zooveel beter,’ hernam zij, toen Nardine's tranen opnieuw vloeiden.
Hoe de hoop haar door die verzekering weder toelachte!
| |
| |
Hoe zij geloofde dat de dokter zich vergist had, toen zij ditmaal haar kus weder voelde beantwoord.
‘Zult gij mijner als uw eigen moeder steeds herdenken?, vroeg de zieke teer.
En op die vraag herinnerde Nardine zich voor het eerst weder, dat zij niet in zoo nauwe betrekking tot elkander stonden, als zij immer had gemeend.
‘Moeder!’ barstte zij uit, ‘God weet hoe lief ik u heb. Hoe ik mij uwer herinneren zal. Hoe 't me spijt te weten dat ik uw eigen kind niet ben,.. och waarom, waarom het mij gezegd?’
‘Waarom 't u gezegd? Uit liefde mijn kind.... Straks verneemt gij meer, maar geloof mij dat ik het zou verzwegen hebben, indien ik 't had kunnen en mogen zwijgen.’
‘Uit liefde?’ zuchtte Nardine ongeloovig....
‘Ja, ja mijn kind... 't zal u later ten duidelijkste blijken.... uit liefde.... ter wille uwer toekomst moest ik spreken....
En zij herhaalde die verzekering gedurig en nog in 't oogenblik, dat de dood haar reeds was genaderd.
's Anderendaags stond Nardine als verpletterd, daar zij zich opnieuw met herstel had gevleid, bij 't lijk der afgodisch beminde vrouw, en met haar een broeder en zuster van deze, die op haar schrijven onmiddellijk waren overgekomen.
| |
III.
Had Maria zich vroeger het genot van mee te gaan ontzegd, nauw ontving zij de treurmare of zij begreep, vooral met het oog op den haar toevertrouwden brief, vader alleen te mogen laten en onmiddellijk op reis te moeten gaan. Doch hoeveel moest zij nog overleggen en bezorgen, voordat zij kon vertrekken! Die beslommeringen gaven haar echter de vereischte afleiding, want geen die zoo bedroefd was als zij, over het heengaan van de vrouwe van Lichtsteen.
Toch stond zij voor Nardine. voordat deze op haar komst verdacht was. En die komst wierp zoo'n vriendelijk zonne- | |
| |
straaltje op het pad der diep bedroefde weeze, dat zij een oogenblik haar smart vergeten kon. Had zij met oom en tante moeders lijk nog gedurig gaan zien, zoo gevoelde zij zich toch, tusschen beiden in staande, zelfs verlaten, alleen, niettegenstaande hun deelnemende liefde en hartelijke toespraak. Maar hoe geheel anders zou 't zijn, indien ze met Maria straks die sterfkamer weder zou betreden en daar bij het lijk der dierbare, de vreeselijke woorden herhalen, die deze tot haar gesproken had, die vreeselijke woorden, dat zij haar eigen kind niet was.
En Maria? Hoe verlangde ook zij die dierbare trekken nog éénmaal te zien. ‘Doch vooraf,’ zei zij, haar den brief gevend, ‘vooraf moet ik eene belofte gestand doen, lieve Nardine! en u deze ter hand stellen.’
‘Hoe... een brief... van haar nog... wat... zal die behelzen?’ reeds had zij het omslag losgescheurd en begon zij de lezing.
Maria hoorde haar welhaast pijnlijk zuchten, zag haar verbleeken, en 't papier in haar hand trillen. Zij trad naderbij en juist tijdig genoeg om haar te ondersteunen, want met een bang ‘o God!’ dreigde zij neer te slaan.
‘Lees, o lees, Maria... ik dacht altijd dat zij... mijn eigen moeder was. In kort... vernam ik... dat zij mijn stiefmoeder was en nu... o God.., o God!... zelfs dat is zij niet... want ik ben... een...’ Zij kon niet meer, als wezenloos viel zij in Maria's armen.
Maria, die van ver zelfs niet vermoedde dat de brief een dergelijken inhoud had, maar veeleer dat hij nog een afscheidswoord behelsde, bedwong moeielijk haar ontroering, terwijl zij haar op een canapé legde en voor bewusteloosheid, zocht te behoeden. Maar Nardine werd niet bewusteloos, want alras richtte zij zich onder Maria's hartelijke woorden weder op, wees op den gevallen brief en herhaalde: ‘lees, o lees... Maria... ik ben... neen ik kan zelfs û niet zeggen wat ik ben.. maar wel dat zij... o moeder, edel, heerlijk wezen... toch zal ik u altijd moeder noemen en er trotsch op zijn
| |
| |
door de wereld als uw dochter beschouwd te worden.... 't Zal de lichtzijde zijn van mijn lot...’
‘De lichtzijde van uw lot... door de wereld als haar dochter beschouwd te worden... Goede hemel, Nardine wat bedoelt ge daarmede? Zijt ge dat dan niet?!’ riep Maria angstig en onwillekeurig de geheimzinnige woorden gedenkend, die de overledene soms tegen haar sprak, voelde zij zich vreeslijk beklemd.
‘Lees, o lees... zelve...’ snikte Nardine.
Maria nam den gevallen brief op en las:
Mijn lief dierbaar kind!
Ja, dat zijt gij mij altijd geweest, zelfs zoo lief, dat ik in mijn laatste uur God danken zal voor den schat, dien Hij mij in u heeft geschonken. Als gij dezen brief leest, zweeft mijn geest zegenend om u heen, en die geest zal u, waar gij ook zijt, immer omzweven, tenzij er geen gemeenschap tusschen dooden en levenden bestond. Dat deze mijn overtuiging ook de uwe zij en mijn geest u alzoo trooste bij hetgeen ik u zeggen moet en geenszins verzwijgen mag... uit liefde.
Ge weet dat gij mijn eigen kind niet zijt. Om u niet te grooten schok toe te brengen noemde ik u de dochter uit uws vaders eerste huwelijk, maar melieve, ook die zijt gij niet, want dat huwelijk was kinderloos. Wiens kind gij dan zijt, dat weet ik niet. Waardoor ik uw moeder werd, door een bestiering Gods. Luister Nardine.
Ik had een aanvallig kind, Leonardine geheeten, vaders afgod, moeders lust, mijn hoop, mijn vreugde, mijn alles. Ik verwachtte een tweede, toen... het onverhoeds ziek werd... en... 't was vreeslijk! stierf. Ik was krankzinnig van smart... en... doch neen! gij kunt u niet in mijn toestand verplaatsen, gij smacht naar het einde; niet waar? en stelt in niets en zeker niet onnatuurlijk, in niets als in u zelve belang. Ten minste op dit oogenblik. Nu dan: even voor de geboorte van mijn tweede kind werd er des avonds zacht gescheld. Men vond een mandje, waarin een kindje van vier à vijf maanden, op den stoep. Mijn echtgenoot was vreeslijk verontwaardigd, dat men op die wijs van onze smart
| |
| |
zocht partij te trekken. Ik integendeel erkende er een leiding Gods in. 't Was mij of een engel uit den hemel mij mijne Leonardine terugbracht. Ik heette het kindje welkom, ik kuste het, ik wiegde het in mijn armen; ik schreide en lachte, terwijl ik het mijn Nardine noemde, en ontwapende daardoor de gramschap van mijn echtgenoot.
Met het oog op mijn toestand en mijne reeds zoo geschokte gezondheid durfde hij mijn wensch, om u althans voorloopig te behouden, niet van de hand wijzen. Ik wil kort zijn. Een paar dagen later werd mijn tweede kind geboren. Helaas! Helaas! nieuwe teleurstelling. 't Was dood! Dood! Hoe sidder ik nog als ik die ure gedenk. Toen was 't lot der kleine vondeling beslist. Toen moest zij mijn beide kinderen vervangen. Mijn echtgenoot liet intusschen niets onbeproefd om te weten te komen, wie er de ouders, wie er de moeder althans van was. Maar alles bleef vergeefs. Wij woonden op genoegzamen afstand van wederzijdsche familiën om deze, in plaats de geboorte van een dood kind, die van een flinke dochter te berichten, van een tweede Leonardine. En och! wat hartelijke gelukwenschen volgen daarop. Om kort te zijn. Ik schijf misschien verward, maar mijn hoofd, ge weet dat is soms zoo zwak, die kleine vondeling waart gij, mijn lieveling, mijn troost, mijn alles! in waarheid, toen kort daarna mijn echtgenoot lijdend en ik eerlang weduwe werd. Sedert, had ik u niet meer alleen lief, sedert vergoodde ik u.
En nu, waarom ik zoo wreed ben een sluier op te heffen, die in veler oogen nimmer behoefde opgeheven te worden en wellicht in de eerste plaats nimmer in de uwe? Door mijn dood kan het geen geheim blijven, dat gij mijn kind niet zijt, en al ware dit zoo, indien gij eens huwdet, zouden de vereischte papieren u ontbreken. Hoe gaarne ik u voor mijn dood had gevestigd gezien, zoo huiverde ik toch voor het denkbeeld, dat mijn geheim alsdan moest ontsluierd, dat gij zonder naam, zonder geboorteacte zoudt staan tegenover hem, dien gij liefhadt. God heeft me dat pijnlijk oogenblik bewaard en tot na mijn dood verschoven, wat ik bij mijn
| |
| |
leven vreeslijk zou hebben gevonden. Mijn familie weet dus niet beter, als dat gij mijn eigen kind zijt. Zij heeft aan eenige erfenis van mij dus nooit gedacht om uwentwil. Zij heeft u bovendien lief en kent onze wederzijdsche gehechtheid. Zij zal zich dus in geenen deele te leur gesteld gevoelen over het ontgaan van een erfenis, waarop zij nooit heeft kunnen rekenen, terwijl zij u haar liefde en bijstand niet ontnemen zal. Behoudens eenige legaten en geschenken is al het mijne het uwe, mijn kind. Een vertrouwd rechtsgeleerde heeft voor alles gezorgd, zoodat gij u over niets behoeft te bekommeren, en mee hiervoor: dat gij onder den naam van Lichtsteen onbekrompen leven kunt. Dien naam zal u niet vreemd klinken, omdat men u toch gemeenlijk de jonkvrouw van Lichtsteen heet. Kon 't een iegelijk alzoo geheim blijven, dat wij geen moeder en dochter zijn, ter wille mijner nalatenschap moest het u worden meêgedeeld. Dan toch zouden familiepapieren, enz., worden ingezien en er niets te vinden zijn dat betrekking had op u, als een strookje, dat wij bij u vonden en waarop met verdraaid schrift te lezen stond: ‘Heb deernis met de kleine.’ Alzoo mocht ik u niet in den waan laten, dat gij mijn eigen kind waart, Nardine, maar juist uit liefde u het geheim uwer geboorte openbaren. En nu mijn vroegere verhuislust. Zij was meer het gevolg mijner afgodische liefde voor u. Immers zoo telkens ik vermoedde, dat deze of gene onze eigenlijke verhouding beter kende dan ik wenschte, uit vrees alzoo om uw jeugd verbitterd te zien, mijn kind, verplaatste ik mij gedurig.
En nu, mijn Nardine, mijn eigen lief kind, wees Gode aanbevolen en wordt mijn wensch vervuld, sterf ik ver, ver van Lichtsteen, getroost u dan uw treurigen oogenschijnlijk verlaten toestand, door de zekerheid dat geen vreemden zich onmmiddelijk in uwe dierbaarste aangelegenheden kunnen mengen; dat gij ver van Lichtsteen, ik hoop en vertrouw met Maria, ongestoord plannen voor de toekomst kunt beramen en dat gij, mocht ons geheim al van lieverlede bekend worden, terwijl uw gansche ziel over mijn heengaan
| |
| |
treurt, dat geheim nochtans in geen onverschillige oogen leest. Woonde Maria niet bij Lichtsteen, ik zou zeggen, keer er niet terug, maar vestig u bij haar. Hoe het zij, sluit u steeds inniger aan die lieve vriendin en gedenk mijner met zoo innige liefde als waarmee zij u heeft liefgehad, die er trotsch op is, ondanks het meegedeelde, zich te mogen noemen
Uw moeder.
‘Edel, heerlijk wezen!’ prevelde Maria, den brief sluitend, ‘daarom heeft zij u zoo herhaaldelijk aan mijn liefde aanbevolen, Nardine...’ en zij omarmde de diep verslagene, die, hoe trotsch zij zich ook mocht gevoelen op de innige gehechtheid van zoo'n edel harte als dat der overledene, zich toch niet min gansch verslagen gevoelde bij de gedachten, dat zij, die de wereld de jonkvrouw Lichtsteen noemde - een vondeling was.
Doch alras beproefde Maria haar aan gewis sombere overdenkingen te ontrukken, door haar voor te stellen de lieve doode te gaan zien.
Als door dubbele smart verpletterd kostte 't Nardine kennelijk moeite op te staan van den stoel, waar zij bijkans bewusteloos op nedergleed, om haar te volgen. Neen! liever voort te gaan naar de sterfkamer. En wilde zij er nog eenmaal heen, dan mochten zij niet dralen. Immers straks zou de begrafenis plaats vinden. De broeder en zuster der overledene hadden het laatste bezoek reeds gebracht en zich na Maria's aankomst verwijderd, om beide vriendinnen alleen te laten.
Gereed de kamer te verlaten kwam het kamermeisje, dat de lieve kranke zoo graag had vergezeld, met bloemen den trap op.
Beiden wendden onwillekeurig de vragen af, zoodat zij stotterde: ‘Vergeef mij, ik dacht u... plezier te doen.’
‘Maar dat doet gij ook,’ antwoordde Maria, en ze aannemend voegt zij Nardine toe: ‘Kom, wij willen er haar nog mee versieren.’
‘Juist, juist, ik dacht wel dat ze u welkom zouden zijn,’ lachte het kamermeisje opgewekt, en haar gezichtje straalde
| |
| |
werkelijk van genoegen, toen haar goede bedoeling werd erkend. Maria nam ze van haar aan en gaf er een zonder beteekenis aan Leonardine. 't Was de passiebloem, zinnebeeld van de smart, maar tevens dat der vertroosting. En toen gingen zij arm in arm den trap af om voor 't laatst de doode te gaan zien, om voor het laatst een vaarwel, maar ook een tot wederziens toe te roepen aan haar, die zij beiden zoo innig beminden.
Maar toen Nardine de deur der lijkkamer wilde openen beefde de knop daartoe te veel in haar hand, en viel de linker, waarin zij de bloem hield, machteloos neder. Maria greep de neervallende hand, als gevoelde zij dat dit der arme zou bemoedigen. Terwijl zij bespeurt hoe haar pols onregelmatig jaagt, valt haar oog op een hond, vermoedelijk de hond des huizes, die beide logées, zoowel de zieke als de gezonde, heeft gekend, en zich, terwijl Nardine aarzelt om binnen te treden, stil, zonder te kwispelen zelfs aan haar voeten zet, haar zoo droevig, zoo vragend aanziet, als wil hij zijn deernis betuigen, als gevoelt hij wat er in haar ziel omgaat.
‘Ziedaar het zinnebeeld van trouw!’ fluistert Maria, ‘kon het u ooit ter gelegener tijd verschijnen dan nu? Geloof mij, Nardine, gij hebt nog niet alles verloren zoo lang u zoo'n trouw hart behoort, als het mijne...’
Nardine antwoordde slechts met een zucht. Wat baatte haar in deze ure de innigste vriendschap en vriendentrouw. Inmiddels grijpt zij moed. Het slot knarst, de deur kraakt... maar... wederom aarzelt zij en blijft ten pijnlijkste getroffen staan, terwijl de hond druipstaartend binnentreedt, als betreurt hij het, dat Maria's woorden geen weerklank vinden.
En wel blijft zij pijnlijk getroffen staan.
Immers geen schemerlicht heerscht er in die kamer des doods. De zon werpt er integendeel haar volle stralen in. Geen zwart kleed dekt als symbool der rouwe de baar, maar een wit doek golft in sierlijke plooien om de laatste woning der dierbare, terwijl er bloemen om en over zijn geslingerd, gelijk om de wieg eener jonggeborene.
| |
| |
‘Land vol poëzie!’ prevelt Maria onwillekeurig ‘zelfs den dood ontneemt gij zijn verschrikking.’
‘Zij is gestorven, maar ten tweedemaal geboren,’ prevelt Nardine, ‘om in dat tweede leven het loon te ontvangen van wat zij voor mij, arme is geweest!’
En eensklaps Maria's hand los latend, treedt zij naar de baar, glijdt er bij neder en snikt: ‘Dank! dank voor wat gij aan mij hebt gedaan. God vergelde het u, want al keerdet gij weder op aarde... ik... ik zou het niet vermogen. Dank, o dank!’
Ik wierp de pen neer. Ik achtte de taak volbracht. Had ik flink door geschreven, miss Osborn had niet minder flink doorgewerkt. Het straks nog schoone, maar nu reeds zoo welsprekend doek, getuigde er van.
Zij zag om.
‘Ha! reeds klaar, kom, dan zet ik me dadelijk bij u, want ik ben zeer verlangend naar uw schets!’
En de daad bij 't woord voegend, kwam zij naast me zitten en verzekerde geheel gehoor te zijn. Ik begon de lezing en eindigde ze. In plaats van eenig blijk van goed- of afkeuring te geven, bleef zij mij vragend aanzien, zoodat ik onwillekeurig haar een oordeel moest afpersen, indien ik althans aan dat oordeel echtte. Zij voorkwam me echter door te vragen:
‘En nu Betsy! waarom leest gij niet voort, waarom eindigt gij juist nu?..’
‘Juist nu?’ herhaalde ik verbaasd.
‘Ja zeker, ik moet toch weten of Nardine zich bij Maria gaat vestigen en of zij haar ouders niet tracht uit te vinden, en of zij slaagt, en hoe de familie de tijding opneemt, of en of - kortom den geheelen roman en...’
‘Maar wie denkt aan een roman bij 't schetsen van... eenige bladzijden bij een gravure?’
‘Nu denken of niet denken,’ viel zij in. ‘Uw vluchtig
| |
| |
schetsje deed er mij aan denken, en naar den roman verlangen van Nardine, waartoe gij toch in elk geval den grond hebt gelegd.’
‘Dank zij uw schepping dan zeker, waarde miss Osborn.’
‘Dank zij 't wat gij er in zaagt... maar om 't even, ik wensch meer èn van die doode èn van die beide levenden te weten, en aan dit verlangen moet ge te een of ander tijd voldoen, anders.... anders....’
Daar verdween plotseling de spreekster, de schilderij en de ezel, de geheele werkplaats.
Ik zag verbijsterd rond, ik wreef de oogen uit.. en zuchtte: ‘Helaas! waarom heb ik slechts gedroomd!’ En toen: ‘o! Mocht die droom eens werkelijkheid worden, werkelijkheid waarin ik de schets had uitgespannen, Miss Osborn het pendant geleverd van haar: Voor 't laatst, en ik ten slotte evenals in den droom, in waarheid con amore mocht fantaseeren in haar werkplaats.’
Luik.
Betsy Perk.
|
|