| |
| |
| |
Het Coliseum van Rome.
De Schouwspelen bij de oude Romeinen.
(Fragment.)
Daar stond dan het Coliseum, een der wonderen aan het heidensche Rome, door de geschiedschrijvers vermeld en door de dichters bezongen; een werk, zegt Martialis, waarvoor alle andere moeten achterstaan.
Het was een gebouw, zooals de oudheidkundige Gibban zegt, van eene elliptische gedaante, op bogen gebouwd en in vier verschillende bouworden tot eene hoogte van 157 voet opstijgende. De buitenzijde van het gebouw was met marmer belegd en met standbeelden versierd. Aan de binnenzijde liep het in 70 à 80 rijen zitplaatsen, die eveneens met marmer versierd en met kussens bekleed waren, opwaarts en deze zitplaatsen boden ruimte genoeg aan voor 80.000 toeschouwers.
Vier en zestig openingen, vomitoria genaamd, gaven de menigte toegang tot de zitplaatsen: en deze openingen waren met zulk eene nauwkeurigheid geplaatst, dat elke soort van toeschouwer, het zij hij Senator, ridder of gemeene handwerksman was, gemakkelijk en zonder verwarring de voor hem bestemde plaats kon bereiken. Niets was verzuimd wat tot gemak van de toeschouwers kon dienen. - Een purperen zeil, door matrozen uitgespreid, kon de geheele onmetelijke ruimte overspannen, om de aanwezigen voor regen of te fellen zonneschijn te beschermen. De lucht werd onophoudelijk verfrischt door de klaterende fonteinen en gebalsemd door de walmende reukwerken die in kostbare vazen brandden.
Het middelste gedeelte, de Arena, het eigenlijke renperk, was met het fijnste zand en soms met vermillioen bestrooid en bood onophoudelijk de meest verrassende afwisselingen aan.
Nu eens scheen een prachtige tuin als die der Hesperiden uit den grond op te rijzen. De vreemdste bloemen en gewassen verlustigden het oog en streelden de zinnen door kleuren en geuren. Heerlijke vruchten glinsterden tusschen
| |
| |
het groene loof en het lieflijke gekweel der vogelen maakte de begoocheling volmaakt.
Dan weer bood de Arena het schouwspel aan van een woest landschap uit Tracië, vol rotsen en spelonken, waarin de wilde dieren dartelden en zich verlustigden. Een andermaal werden de duizende buizen opengezet, die onder den grond waren aangebracht en in een oogwenk was de Arena in een uitgestrekt meer herschapen. Schepen met roeiers en soldaten bemand kwamen binnen. In het midden van het meer was een zilveren Triton, die op een gegeven teeken op den hoorn blies, als een sein tot den strijd en de schepen roeiden met geweld op elkander los. Zij stieten elkander den ijzeren spoor of vrostrum in den flank, vielen verwoed aan en bedekten de wateren met verbrijzelde vaartuigen, stervende soldaten en zieltogende matrozen.
Onder de vele poorten of ingangen verdienen twee eene bijzondere vermelding, het waren de Sandapilaria of Libitinische - de doodenpoort - en de Sandavivaria of poort der levenden. Aan het Coliseum was, evenals aan alle amphitheaters, een Spolarium verbonden, dat wil zeggen, eene plaats waarhêen men de lijken der doode dieren of der gesneuvelde zwaardvechters sleurde en waar de doodelijk gewonde kampioenen door de knods of de bijl der confectores of slachters verder werden afgemaakt. Tot deze sombere plaats voerde de doodenpoort. De poort der levenden was voor deze zwaardvechters, die de overwinning hadden behaald en het leven gered hadden. Edoch hun getal was gering.
In het midden van de Arena, stond een draagbaar altaar, want, en dit verlieze men niet uit het oog, bij de Romeinen waren de schouwspelen godsdienstige feesten of gingen gepaard met de viering van godsdienstplechtigheden. In elk geval begonnen de kampspelen nimmer alvorens er een offer aan de Goden was gebracht. Gold het een feest ter eere van Jupiter Latialis, dan was het slachtoffer een mensch. Rondom de Arena liep het podium, een marmeren afsluiting van acht voet hoog, waar boven een ijzeren hekwerk, waarvan de punten binnenwaarts naar de Arena waren gericht. Boven op dit hekwerk lag een zwarte houten rol.
Dit podium diende ter bescherming der toeschouwers; want het gebeurde dikwerf dat een leeuw, tijger of eenig
| |
| |
ander verscheurend dier, ten uiterste getergd of vervolgd, eenen uitweg zocht en het renperk wilde ontvluchten.
In zulke gevallen zoude het woedende dier te midden der toeschouwers zijn gesprongen, daar alle uitgangen waren gesloten Nu echter was het onmogelijk. Het dier ontmoette bij zijnen sprong eerst de ijzeren punten en mocht het ook deze al te boven komen, dan kon het voor zijne pooten geen ander steunpunt vinden dan den houten rol. Zoodra het dier er zich echter aan vastklemde, kantelde de rol en de vluchteling sloeg terug in de Arena. Geheel onderaan en gelijk met den bodem waren de zoogenaamde Carceres of hokken waarin de wilde dieren waren opgesloten. Een ijzeren schuifdeur, die gemakkelijk omhoog kon gehaald worden, bracht de bewoners in het strijdperk.
Doch verlaten wij die droge beschrijving, die opsomming van steen en marmer. Wij hebben er genoeg van gezegd voor het wel verstaan van hetgeen volgen zal; gaan wij over tot de beschrijving der kampspelen zelve.
Het reuzengebouw was dan voltooid.
Daar stond het in al zijnen luister, in al zijne onmetelijkheid. Hoog stak het boven alle gebouwen der stad uit en onttrok aan de oogen het vergezicht op het Sabynsche gebergte, dat als eene grauwe streep tegen het vlekkelooze blauw van den Italiaanschen hemel afsteekt. Jaren lang had men eraan gewerkt. Duizende joden waren onder den zwaren arbeid bezweken. Elke steen was als het ware op den anderen gemetseld met het zweet dat van de vermoeide aangezichten druppelde, met de tranen die uit de hopelooze oogen leekten, met het bloed dat onder de zweep der slavendrijvers uit de vermoeide en verscheurde ledematen sijpelden.
Maar wat maakte dat? Voerde Rome niet genoeg oorlogen, maakte het niet genoeg krijgsgevangenen om niet op het leven van eenige duizenden te achten? Zag het niet dagelijks het bloed bij stroomen vloeien, om niet op eenige druppels te letten? En dan? Moest dat reuzengevaarte niet aan de latere eeuwen den naam verkondigen van Vespasianus en van Titus, dien men den zachte noemde? Moest dat wonderbare bouwwerk niet aan latere geslachten den rijkdom, de macht en de weelde van Rome verkondigen? En was
| |
| |
die roem wel te duur gekocht met het bloed van eenige duizende joden? Er waren er toch zoovelen in Jerusalem gevangen genomen.
Het amphitheater van Vespasianus was dan gereed en Titus wilde het op eene schitterende wijze inhuldigen en aan de nagedachtenis van zijnen vader, den goddelijken Vespasianus, toewijden.
Had het bouwwerk reeds gedurende jaren de bewondering van Rome opgewekt, Titus wilde ook dat de spelen het gebouw zouden waardig zijn.
Reeds gedurende vele dagen bedekten de plakkaarten, (libelle), die het feest aankondigden, de muren der openbare gebouwen en eene ontelbare menigte verdrong er zich vol nieuwsgierigheid voor. En geen wonder. De voornaamste en meest beroemde zwaardvechters zouden er in optreden. Zij werden met name genoemd; hun getal was onberekenbaar. De vreemdsoortigste en meest woeste dieren waren uit alle werelddeelen toegezonden, om met hunne gevechten het volk te verlustigen. Geen wonder dat de Romeinen, die slechts om twee zaken vroegen, brood en spelen, panem et circenses, met klimmend ongeduld den lang verbeiden dag te gemoet zagen.
Eindelijk is hij daar, die eerste dag der feesten.
Nauwelijks is de zon achter de blauwende bergen opgerezen en heeft zij de heuvelen voor zich uit gedreven of eene ongewone drukte kenmerkt zich in de dichtbevolkte stad. Duizende en duizende menschen, van allen rang en stand, stroomen over het Forum naar het amphitheater toe. Reeds vullen zich de ruime zitplaatsen, maar immer vloeit de menschenmassa aan, als de golvende baren der zee. Nu zijn alle banken ingenomen. De senatoren, de priesters, de vestaalsche maagden in hare lange en golvende witte gewaden, allen zijn gezeten. De deftige Romeinsche matronen, de moedige ridders, de burgers, het plebs, de slaven, alles wacht met ongeduld. Reeds spannen de Manuales het purperen zeil uit, want de gloeiende stralen der zon beginnen te hinderen en doen de met vermilloen bestrooide arena als vloeibaar goud flonkeren en schitteren. En toch kan het feest nog niet beginnen, want de eenige persoon, die alleen aan Rome haar
| |
| |
glans en waarde geeft, Cesar, is nog niet daar. Maar in de verte schetteren de trompetten, hij komt, en omstuwd door zijne hovelingen, vereerd en gevleid als een hooger wezen, komt de goddelijke door eene afzonderlijke poort binnen en neemt plaats in zijne loge. De priester treedt tot voor het altaar. De wierook walmt omhoog, het gewijde staal bliksemt, de offerdieren vallen. De auguren doorwoelen de rookende ingewanden; de voorteekens zijn gunstig; de goden zijn goed gezind; de feesten zullen schitterend zijn: men kan beginnen.
Op nieuw schetteren de trompetten. De zwaardvechters treden binnen, twee aan twee, in onafzienbare reien. Daar zijn de andabatae. Zij dragen hunne helmen in de hand, want zij zijn bestemd om blindelings te vechten, daarom hebben hunne hoofdbedekkingen geene openingen.
Hunne verschijning doet reeds het volk juichen; weldra zal het zich niet meer kunnen inhouden van lachen, wanneer die ongelukkigen blindelings slagen toebrengen en nederstorten zonder de hand gezien te hebben, die hun den doodelijken slag slaat. Oh! hoe grappig, hoe kostelijk zal dat zijn. Hoe zal het edele Romeinsche volk zich vermaken.
Ginds zijn de retiarii. Hun wapen is een drijpuntige vork of gaffel en zij dragen een net dat zij over het hoofd hunner tegenstanders zullen trachten te werpen. Achter dezen komen de secutores en mirmillones met een kort zwaard en schild gewapend. Zij zullen zich straks tegen de netdragers te verdedigen hebben. Nog verder komen de essedarii op hunne strijdwagens en de equites op hunne paarden. Vele andere volgen nog. Allen hebben zij eenen verschillenden naam, naar gelang hunne wapens of hunnen oorsprong.
De lange reien trekken voorbij de loge van Cesar. Allen buigen en zeggen: ‘Cesar, morituri te salutant. ‘Zij die sterven gaan, groeten u, o Cesar!’ Maar de goddelijke heeft geen blik over voor die duizenden, die elkander gaan bestrijden en vermoorden ter verlustiging van een wreed en ontaard volk Nog eens schetteren de trompetten; de strijd gaat beginnen. Het is tijd ook, want het volk wordt ongeduldig, het hunkert naar bloed.
Reeds meten de strijders elkander met den blik, zij berekenen elkanders kracht en behendigheid.
De blikken flonkeren, de oogen bliksemen. Wel hebben die
| |
| |
mannen elkander nimmer leed gedaan; zij kennen elkander zelfs niet; zij spreken soms eene geheel verschillende taal en hun geboortegrond was soms door zeeën en onmetelijke woestijnen van een gescheiden. Maar zij weten dat allen ter dood zijn gedoemd en dat de eenige kans op behoud in dapperheid en in de overwinning is gelegen.
Het volk zal ten slotte verzadigd zijn van bloed en de spelen zullen eindigen; of wel, in een dier zeldzame oogenblikken van edelmoedigheid zal de vrijheid het loon zijn der dappersten en der overwinnaars. Van daar die woede; en zij die elkander nimmer te voren zagen, zijn doodelijke vijanden geworden.
De duizende zijn in slagorde geschaard, de klaroenen geven het teeken tot den aanval en woedend stormen de strijders op elkander los, gelijk aan de lawine, die met donderend geraas van de bergen afrolt, alles in haren val verpletterende.
De zwaarden kletteren op de schilden, de helmen worden gespleten, de strijdwagens rijden in volle vaart op elkander los, de speren der ruiters springen te splinter op de wapenrustingen en het Romeinsche volk jubelt.
Maar het is nog slechts een begin. Daar vloeit het eerste bloed en het zien van die walmende stroomen, die van onder de rustingen op het zand der arena vloeien en het purperen, brengt de begeestering ten top. Nu eerst mag het waarlijk een feest heeten, en gelijk aan den op roof verhitten tijger, die naar meerder bloed haakt hoe meer hij er van gedronken heeft, brult en huilt die verdierlijkte menigte naar meer. De strijders betoonen echter niet genoeg ijver, zijn niet verwoed genoeg.
De oppassers der zwaardvechters treden binnen, gewapend met lederen zweepen. Met kracht beuken zij op de strijders om dezer moed op te wekken. Het heeft geholpen, de strijd wordt heviger; het bloed stroomt bij beken uit ontelbare wonden en vervult den dampkring met eenen akeligen, lauwwarmen kwalm, gelijk aan dien van een slachthuis. Ach, welk een gruwel, welk een jammer! De grond is bedekmet dooden en gewonden, het kermen en steunen der gekwetsten verscheurt de lucht. Maar het is feest, volop feest. Het Romeinsche volk geniet.
| |
| |
Enkele groepen scheiden zich van de algemeene slachterij af. Daar vervolgd een retiarius zijnen tegenstander. Deze zoekt hem te ontwijken en al vluchtende zijnen vervolger onschadelijk te maken. Die wedren, die steeple-chasse om het leven duurt lang; maar eindelijk valt het verraderlijke net over het hoofd van den vluchtende. Nu zijn zijne bewegingen verlamd. Te vergeefs poogt hij zich met zijn kort zwaard te verdedigen, te vergeefs de gevreesde stooten van de drietand met zijn schild op te vangen. Het vreeselijke net omstrikt hem al meer en meer en.... uit drie diepe wonden ontstroomt hem het bloed en tegelijk het leven.
Ziet ginds dien groep. Twee moedige en krachtige mannen staan tegenover elkander. Kloek zijn hunne leden en vurig schittert hun oog. De eene moet uit het Noorden zijn, getuige de rosse kleur van zijn lang hoofdhaar. Beiden moeten in hun land dappere aanvoerders zijn geweest. Lang reeds duurt hun tweekamp en weldra trekt hij aller aandacht. Wie zal winnen, wie het onderspit delven? De weddingschappen beginnen. De strijd duurt voort, doch te lang reeds voor het ongeduldig volk; het wil het bloed van een dier beiden zien stroomen. Eensklaps weergalmt door het reuzengebouw een kreet zóo duivelsch, zóo helsch, zóo wreed, dat de roofdieren in hunne hokken verstommen. ‘Hoc habet, hoc habet - dat heeft hij beet, dat heeft hij beet’ brullen duizende stemmen en zwaar gewond stort de roodharige neder. Zal hij leven? Hij heeft nimmer den dood gevreesd. In zijn vaderland was hij een moedig opperhoofd, dat de zijnen in honderd veldslagen voorging. Zijne hut stond in de bosschen van Gallië, op het eiland der Bataven, of in het land der Belgen. Hij heeft den strijd durven aanvaarden tegen den Romeinschen adelaar, ter verdediging van den geboortegrond, van de vrijheid, van vrouw en kinderen. Maar het wapengeluk was tegen hem. Hij viel, werd overwonnen, gevangen genomen en is nu de speelbal van dat Romeinsche volk, dat ten tweeden male zijnen val toejuicht.
Neen, hij vreesde den dood nimmer, maar nu, als zijne oogen beneveld worden, komt zijn gansch verleden voor zijnen geest. Daar ginds, in het verre Noorden, beschaduwd door eenen ouden eik, waarin de raven van Wodan krassen, wonen zijne vrouw en kinderen, die hem dood wanen en hem
| |
| |
nog beweenen; daar is een grijze vader, eene onder de jaren gebogene moeder, die nog om zijn verlies treuren. Dat alles komt hem op dit laatste oogenblik voor de oogen, hij hunkert naar zijn land, naar de zijnen, en de onversaagde krijger, die nimmer om genade heeft gesmeekt, heft nu, om lijfbehoud vragende, de armen omhoog.
Zal zijn leven gespaard worden?.. Ja, het volk heeft een aanval van grootmoedigheid. Het weet nog soms de dapperheid te waardeeren en de omhoog gestoken duimen verzekeren den gewonde leven en vrijheid. Geluk, o dappere! Als gij van uwe wonden zult genezen zijn, zult gij naar uw vaderland terugkeeren. Gij zult de uwe omhelzen, gij zult weer in uwe bosschen den ever of den auerochs vervolgen of den vraatzuchtigen snoek in uwe waterrijke stroomen verschalken. Gij zult uwe kinderen den geboortegrond leeren liefhebben en voor de vrijheid strijden.
Echter, het wispelturige en naar afwisseling verlangende volk wil nieuwe tooneelen zien. En is de wil van het souvereine volk van Rome niet almachtig? Bovendien, bijna alle kampvechters zijn gesneuveld er zij die nog niet doodelijk gekwetst zijn, kunnen van uitputting nauw de wapens meer voeren. De lijken worden met lange haken door de Doodenpoort gesleurd en zij die nog eenigszins ademen met de knots of de lige afgemaakt. Rijk versierde en bont gekleede slaven komen binnen om de arena op te harken en met nieuw zand te bestrooien.
Onderwijl speelt de muziek en het volk, dat geen oogenblik van het schouwspel wil verliezen en zich den tijd niet gunt om huiswaarts te keeren om den maaltijd te gebruiken, verkwikt zich aan den mêegebrachten voorraad.
De honger is gestild en de laatste toebereidselen voor eene nieuwe vertooning zijn afgeloopen.
Ziet, daar nadert door de groote poort een onmetelijk bosch, door onzichtbare werktuigen voortgestuwd. In het midden van de kampplaats gekomen, opent het zich als 't ware, en eene menigte wilde dieren van allerlei soort stort zich brullend en huilend in de arena. Daar zijn beren, leeuwen, tijgers, olifanten, wilde buffels, kortom alle werelddeelen hebben hunne meest woeste bewoners hierhêen gevoerd. Hun binnentreden wordt met gejuich begroet. Men
| |
| |
bewondert de kloeke leden van den leeuw van Nubië, de lenigheid van de tijgers uit de woestijnen van Afrika, de gespierde kiauwen van de beren uit Helvetia of Hispania. Andermaal gaat de poort open; de jagers treden binnen: ongelukkige slaven of ter dood veroordeelde misdadigers. Zij zijn gewapend met lansen, bogen en pijlen, zwaarden en netten. De wilde bewoners der woestijn hebben hunne prooi of hunne vijanden bespeurd en begroeten hun binnenkomen door een donderend gebrul. De jacht of liever de slachterij neemt een aanvang. Weldra is de grond bezaaid met honderde lijken van menschen en dieren. Het volk van Rome geniet, het viert een goddelijk feest, het zwelgt in genot en baadt zich in bloed. De avond daalt, maar het schouwspel eindigt niet. De fakkels worden ontstoken; hun rosse gloed doet de ontelbare menigte fantastische gedaanten aannemen en als peillooze diepten vertoonen zich de bogen en de openingen tusschen de kolommen.
En immer duurt het feest en immer stroomt het bloed. Akelig weerklinkt in de nacht en bij dat onzekere schijnsel der fakkels het geraas van de jacht. Gruwzamer nog schijnt het moordtooneel dan bij den dag en afschuwlijker vertoonen zich die lange reien van toeschouwers.
De jacht is afgeloopen, er zijn geen slaven, geen dieren meer. Nieuwe verandering van het schouwspel. De arena wordt in eene zee herschapen, waarin rivierpaarden en krokodillen zwemmen. Schepen zeilen op de wateren en gaan zoo straks elkander bekampen. En zoo volgt de eene dag op den andere, telkens nieuwe verlustigingen brengende, maar telkens ook nieuw en meer bloed vergietende, tot dat eindelijk het volk zelve verzadigd is en het menschonteerende schouwspel een einde neemt.
Meent echter niet dat dit zoo spoedig gebeurde. Toen Titus het Coliseum inwijdde duurden de feesten 100 dagen en 5000 wilde dieren en 10000 menschen verloren er het leven bij.
De gevechten van zwaardvechters en wilde dieren waren bij de Romeinen zeer bemind en er werden onbegrijpelijk hooge sommen aan ten koste gelegd. De voorliefde van het volk voor soortgelijke uitspanningen, zoo zij al den naam van uitspanningen verdienen, werd dikwijls door eerzuchtige personen uitgebuit om de volksgunst en daardoor hooge
| |
| |
betrekkingen in den staat te bekomen. Wanneer de Romeinen slechts brood en spelen hadden, waren zij tevreden, al zuchtten zij ook onder de dwingelandij van de afschuwelijkste monsters. Het aantal menschen en dieren, die bij deze menschonteerende spelen omkwamen, grenst aan het ongeloofelijke en men zou geneigd zijn ze als overdreven te beschouwen, indien niet de meest verschillende schrijvers ons de opsomming er van hadden gegeven.
Wij hebben reeds gezien dat bij de spelen, door Titus gegeven, 5000 dieren en 10000 menschen omkwamen en dat feit staat niet alleen.
Na de overwinning van Metellus op de Carthagers in het jaar 251 vóór Christus geboorte, werden 142 olifanten in den Circus gebracht. In een ander schouwspel door P. Cornelius Scipio Nasica en Publius Lentulus in 168 vóór Christus gegeven, vochten 63 Afrikaansche panters en 46 olifanten. Gedurende het praetorschap van Sulla werden 100 leeuwen in den circus gezonden, waar zij vochten tegen de spieswerpers, te dien einde door koning Bacchus naar Rome gezonden. In 58 liet Scaurus een rivierpaard en vijf krokodillen vechten in een kanaal, dat in de renbaan was uitgegraven. Een der grootste jachten was die door Pompeius gedurende zijn tweede consulaat in 55 vóór Christus gegeven, ter gelegenheid van de inwijding van den tempel van Venus Victrix. Bij deze monsterjacht werden 600 leeuwen en 20 olifanten voor het volk gebracht. Suetonius verhaalt dat Augustus een slang van 50 ellenbogen lengte en 36 krokodillen deed binnen brengen en Dio Cassius zegt dat Trajanus, na zijne overwinning op de Daciers, 10.000 verschillende dieren in de jacht deed dooden. Soms ook werd het volk toegelaten om er aan deel te nemen op onschadelijke dieren. Probus gaf eens 1000 struisvogels, 1000 herten, 1000 zwijnen, 1000 reeën en een groot aantal wilde geiten, wilde schapen en andere dieren ter verlustiging aan het volk. Die zelfde Probus liet op één feest 100 leeuwen en leeuwinnen, 100 Lijbische en 100 Syrische luipaarden en 300 beren door de bestiarii dooden.
A. Van Hoorn.
|
|