De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 503]
| |
Ook menschen zijn op aarde,
Die juichen: ‘o mijn Land!
Onschatbaar is de waarde
Der kunstkroon die gij spant.
De volken die u naderen,
Ontblooten zich het hoofd.....
Uw zonen waken, Vaderen!
Nooit worde door verraderen
Uw diadeem geroofd,
Ons kunstvuur uitgedoofd!’
Dat is edel!
En ten loon
Vlecht het volk hun om den schedel
Eenmaal toch een lauwerkroon!
Julius de Geyter.
Antwerpen, October 1881. | |
II.
| |
[pagina 504]
| |
En, husch! het spottend gedoen was nauw
uit ons oog, in de wiegende loveren,
- och! - 't halsje wierd zoo paersch, zoo blauw,
daar begon ik met kussen te tooveren!
En ik kuste ze alhier, en ik kuste ze aldaar,
de koude was flus vergeten -
‘Indead, de raad van de vink was waar!
God! Had ik dat eerder geweten’!
| |
Eens ben ik naar het veld gegaan.Eens ben ik naar het veld gegaan
om een muggenliedje te dichten. -
Wie, drommel, kan me dat zingen verstaan?
Wat zal ik nu verrichten?
Ze zijn er met honderden, vast nog meer,
en fladdren, in floddrende bende,
nu links, dan rechts; nu op, dan neêr,
een gegons - zonder slot, zonder ende!
En - gonzend - in den avondschijn,
husch! zweven zij om mij henen....
Wou nu maar vogel of bloemelijn
mij zinnen en ooren leenen!
Toch die verstaan.... - en, op mijnen hoed,
flus, heb ik een bloeme gestoken,
een gloeiende kolle rood gelijk bloed....
en, schertsend, heeft die gesproken:
‘Wel heere-Je! Wat gij niet verstaat!
Wat zou wel een mugge vertellen? -
Zij zien, dat mijnheer naar zijn lief ken gaat,
en willen, tot dáár, je verzellen....’
Pol de Mont.
| |
[pagina 505]
| |
III
| |
IV.
| |
[pagina 506]
| |
Geen beekje ruischt met blij geschal;
Geen brongesuis, geen waterval,
Alleen de wilde golvenvlucht
Der waatren die nog alles dekken.
De Dood zwaait onbeperkt den staf
Op dat onmeetlijk watergraf,
Waaruit weldra Gods woord een wereld op zal wekken.
De Geest der Duisternis.
Solo.
Grensloos is mijn rijksgebied:
Wiegende en vliegende op donkere baren,
Mag ik op wolken de ruimte doorvaren,
Waar nooit een lichtstraal het duister doorschiet.
Niets in mijn rijk draagt het merk der bezieling;
Waar ik gebied heerschen angst en vernieling,
Nacht om mij heen en de dood in 't verschiet.
Trio.
Eerste Stem.
Zal er nimmer licht en leven
Door die donkre ruimte zweven?
Zal nooit schooner schepping bloeien
Waar die zwarte waatren vloeien
Zonder doel of spoor?
Tweede Stem.
Een siddring trilt den bajert door,
De golven bruischen woest omhoog,
Als of reeds 't leven hen bewoog....
Wat wondre galmen ik hoor!
Derde Stem.
Eenmaal zal er licht en leven
Door de donkre ruimte zweven;
Waar de zwarte waatren vloeien
Zal een schooner schepping bloeien.
Breekt het licht eens door.
Geestenkoor.
Hosanah!
De Schepper van leven en licht
Doet de nevelen vluchten.
De duisternis zwicht;
Een schemer van licht
Gaat op in de donkere luchten.
| |
[pagina 507]
| |
Recitatief.
De waatren dalen dieper af:
De bergen beuren uit het sop
De donkergrauwe kruinen op,
Als reuzen klimmende uit het graf.
De Geest der Duisternis.
Schuimende golven, schiet wilder omhoog,
Donkere wolken, daalt nêer.
Dekt met uw duister den glans van Gods oog!....
Ben ik uw vorst dan niet meer?
Geesten.
Luister, als wij, naar de stem van den Heer!
De Godsstem.
Daar zij licht!
Nevelgeesten.
Stralende glans, gij verblindt ons 't gezicht!
Het duister zwicht:
Het licht verschijnt:
Ons macht verdwijnt...
Wij zinken... Wee! Het licht!
Geestenkoor.
Gegroet, het licht!
De Geest der Duisternis.
Angst en beven,
Helleduister,
Nacht, vernieling
Zullen zweven
Op de vlerk der dood!
Nevelgeesten.
Wee! Het licht!
De Geest der Duisternis.
Roofzucht, haat,
Hartverdrogende eigenbaat,
Wraakzucht, logen, al de driften
Die, als brandende vergiften,
Moorden waar hun' adem gaat,
Roep ik op om 't licht te dooven. -
Wie zal mij den schepter rooven,
Mij, de geest van 't kwaad?
De Geest des Lichts.
Licht en leven,
Hemelluister,
Kracht, bezieling
Zult gij geven,
Rijzend morgenrood!
Lichtgeesten.
Heil! Het licht!
De Geest des Lichts.
Eerzucht, moed,
Hartverheffend liefdezoet,
Goedheid, waarheid, al de gaven
Die de harten zullen laven,
Leven wekken door hun' gloed,
Dalen met mij meê van boven. -
Wie zal mij den schepter rooven,
Mij, de geest van 't goed?
| |
[pagina 508]
| |
Nevelgeesten.
Wee! Het licht!
Lichtgeesten.
Heil! Het licht!
Recitatief.
En nauwlijks heeft de doode stof
Het scheppend woord
Gehoord,
Of duizenden stemmen breken los
En zingen der jonge schepping lof
Gehuld in lentedos.
Aarde, lucht en zee
Zingen dien lofzang meê,
Eeuwig bezield akkoord;
Bergen, dalen,
Wouden, velden,
Alle talen
Juichen, melden
En herhalen:
‘Daar zij licht!’
Eene Stem.
Warme dampen, stijgend'
Uit de jonge moederaarde.
Voeren kracht en leven aan;
En de dauwdrop, nederzijgend'
Van de hooge wolkenbaan,
Laaft de planten en de bloemen,
In getallen niet te noemen
Onder 't scheppend licht ontstaan.
Tweede Stem.
De bloemen ontluiken;
De boomen en struiken,
Met jeugdige blaren
Gekroond en omhangen,
Weergalmen van zangen
| |
[pagina 509]
| |
Op duizende wijzen,
Ten danklied ontvaren
Aan 't schommelend woud.
Ziet boven de bergen de zonne verrijzen
Gehuld in een straalkrans van purper en goud.
Derde Stem.
En midden in die prachtvertooning
Verschijnt de man, als heer en koning
Begroet door elk geslacht;
En naast hem, als koninginne,
Met een blik vol liefde en trouw,
Waarin gansch een hemel lacht,
Praalt zijn levensgezellinne,
Godes meesterwerk:
De vrouw.
Algemeen Slotkoor.
Het werk der schepping is volbracht.
Gegroet het licht!
Halleluia!
Karel Bogaerd.
Brussel. | |
V.
|
|