De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 21]
| |
En zòò, zòò bloeide vier- en veertig jaar,
Ons echtverbond, gelijk een rozelaar
Der liefde, mild met geuren overgoten,
Tot heilgenucht van echt- en zielsgenooten.
En - zond ook soms het lot een wolk van rouw,
Ons beider troost was beider liefde en trouw.
Uw laatste handkus vóór uw droevig sterven,
Die heeft het mij gezegd wat ik zou derven
In u, mijn diepbetreurde zielevrind:
Méér hebt gij dan mij hartlijk, teêr bemind,
Ik werd door u geëerd en aangebeden,
De schoonste bloemen werden voor mijn schreden
Door u met rijke liefdehand gestrooid...
En thans! Uw graf, met mijn cypres getooid,
Wordt met mijn dankbre tranen overstort,
Tot ook mijn levensbaan verbroken wordt...
Rust bij ons dierbaar tweetal, zóó beweendGa naar voetnoot(1)
Waarmêe gij, vriend, nu de eerste zijt vereend:
Haast volg ik u ten hemel in
Bij 's Vaders eeuwig huisgezin!
Vrouw Van Ackere, geb. Doolaeghe. | |
II.
| |
[pagina 22]
| |
Hij, uw hoop in lentejaren,
Vreugd van later levenstijd,
Steun en schutsgeest uwer grijsheid,
Zoo geheel aan u gewijd.
Hij, de zorgvol brave vader,
Diepe denker, eed'le vrind,
Die, als troost van 't lijdend menschdom,
Werd door arm en rijk bemind.
Ik besef wat gij moet lijden,
Welke smart uw aandeel is,
Hoe 't gevoelvol hart moet bloeden,
Bij zijn droevig wreed gemis!...
Troosten kan ik niet; want woorden
Drogen zulke tranen niet;
'k Wensch alleen dat Kinderliefde
Balsem op uw wonden giet',
Vriendschap u den last help' dragen,
Die uw zwakke schoudren drukt;
Hoop in God het wee verzachte,
Waar ge moedloos 't hoofd voor bukt.
Wend vertrouwend 't oog ten Hemel.
Dàar vindt ge den duurbre weêr,
U met 't kindrenpaar verbeidend,
En - daar scheidt men nimmermeer.
Vrouwe David,
Geb. Mathilda Van Peene.
Aalter, 31 December. | |
III.
| |
[pagina 23]
| |
Kom in, gij, zwoele lentelucht,
mijn droge longen moet ge streelen.
Een vroolik lied na lang gezucht,
zoo moet de Mei alle droefheid heelen.
* * *
Rozenkleurige wolkjes spreiden,
hier en daar, door 't hemelsblauw.
Doomend smelten beemde en weiden
in een scheemrend meer van dauw.
Zacht, met goudgetinte stralen
kleurt de zon der boomen top.
Overal, langs bosch en dalen
sprankelen lustige zangen op.
Lovers, knopjes allerwegen!
Blanke kelken overal!
't Is als zijpt een bloezemregen
neder, over meersch en dal.
Komt, naar buiten! al die klanken,
al die bloemen, lucht en vreugd
in uw zielen opgevangen,
en genoten, wat gij meugt!
* * *
Wat loopt gij door de groene wei
en plukt het loof der hagen?
- Wij doen Baas-Winter uitgelei;
't Vertrekuur is geslagen!
Hij heeft ons lang genoeg gekweld
met hoopen ijs, dat nauwliks smelt,
en sneeuw op veld en wouden.
Wij wenschen hem een blijde vaart,
veel grijze haren in zijn baard..... -
Hij mag het vrij onthouden!
Vaarwel,
gi, grove winterbaas,
met al uw blazen
en razen!
| |
[pagina 24]
| |
Dat was voorwaar een onwaard guit:
al waar een bloem mocht bloeien,
flus stak hij de magere knokkels uit;
‘Wij zullen dat bloemken besnoeien!’
En als dan velden, berg en dal,
daar blaarloos stonden, overal
één treuren en één kwijnen.
dan strooide hij, lachend, vroeg en laat,
ijskilllen sneeuw op beemd en straat
en liet geen zon meer schijnen.
En guitenstreken die hij deed!
Zet gij een voetje buiten,
daar staat hij op de wacht; gereed
de hand vol ijzige kluiten.
Dan, grijnzend. in zijn dikken baard:
‘He, riep hij, snaak, wees niet vervaard!
Wat, staat je daar vervrozen
van kou? zoo loop zoo snel je kunt,
Ik gooi u, hartelik gegund,
dit balletje.... om uwe ooren!’
Dan 's nachts! naauw hebt ge tabbaard aan:
men komt op 't venster tikken.
Flus doet ge uw warmste pantoffels aan
eens eventjes uit te blikken,
Pas op: nauw schuift ge uw raam omhoog*
of, platsch! daar krijgt ge in mond en oog,
tienduizend natte vlokken,
en, - zoem! daar wipt met eenen sprong
voorbij, en trekt, vol spot de tong,
Baas-Winter, op zijn zokken!
Vaarwel,
gi grove winterbaas,
met al uw blazen
en razen!
Pol de Mont.
Doornik. | |
[pagina 25]
| |
IV.
| |
Onze dichters vertaald.
| |
[pagina 26]
| |
Grôssere Mâdchen.
Winden wir bei Spiel und Tanz
Kranz auf Kranz,
Stets schauen,
Stets thauen
Die Blümlein aus Grün.
Ein Knabe,
schüchtern.
Wie auf den Wangen dir Rosen blühn...
Knaben.
Und Früchte, Früchte allerwegen
Aus Vaters Garten lachen entgegen!
Die pflücken wir, pflücken wir, herlicher Segen!
Kinder.
Sämlein....
Mâdchen.
Pflänzlein....
Grössere Mâdchen.
Blümlein....
Knaben.
Frucht...
Alle.
Natur, fast erdrückt uns die lastende Wucht,
Versorgerin du. Für das Herz und Verstand
Die Schul' mit Lehr geht dann zur Hand.
Kinder.
Wir wuchsen aus Saamen zur Pflanz' empor.
Mâdchen.
Wir waren Pflänzlein, erwuchsen zur Blum.
Grössere Mâdchen und Knaben.
Und sorgen wir für Vaterlands Flor
Dass ihm erblühe Freiheit und Ruhm!
Knaben.
Mit festem Arm und hellem Sinn.....
Grössere Mâdchen.
Und mit Gemüthe froh und rein....
| |
[pagina 27]
| |
Alle.
Das Paradies ist der Gewinn,
Die Welt, die Welt sie läd 't uns ein!
Knaben,
allein.
Ja, Säen und Mähen Losung sei,
Kreuzen das Meer wir wie Adler frei.
Räder, sie rasseln, Hämmer erdröhnen,
Wasser, sie rauschen, Bälge, sie stöhnen.
Gilt es dem Guten, gilt es dem Schönen.
Segnende Geister, herbei, herbei!
Lassen wir Lieder ertönen!
Kinder, Mâdchen und grôssere Mâdchen.
Und wir, eure Schwestern, einst Braute, einst Frauen,
Wir wollen im Hause das Glück euch erbauen,
Euch füllen die Brust
Mit Fried' und Lust
Und seel'gem Vertrauen?....
Knaben.
Uns füllen die Brust
Mit Fried' und Lust
Und seel'gem Vertrauen?...
Doch will unsre Freistatt bedrohen der Feind,
Als Helden stehn wir vereint,
Gebieten tosenden Winden.
Wir haben das Blut für die Heimat feil;
Fliessen dann mög's für Vaterlands Heil!
Kinder, Mädchen und grössere Mädchen.
Und Frau'n werden Wunden verbinden.
Alle.
Nein! nein! nein!
Bruderliebe allein.
Kein Bruderhass hienieden!
Jugend wie die Pflanze streb',
Auf zum Himmel, Verbild geb',
Schlinge Aste wie die Reb',
Alle Völker eine Frieden.
Gab' aus Kopf und Gab' aus Hand,
Heil sei unseren Vaterland
Ewiglich beschieden!
Heinrich Flemmich
nach Julius de Geyter.
Freiburg, Br. | |
[pagina 28]
| |
II.
|
|