De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 492]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 493]
| |
- ‘Waartoe toch dit krijten?
Ik word het hier moê! Geen dag gaat voorbij
Of twist en krakeel. Al te lang reeds voor mij
Heeft dat zagen geduurd! Sa, genoeg nu gekeven!
Ik krijg een walg van zoo te leven!
Ons huisgezin is waarlijk schoon!
Niets trekt me tot zich in die donkere woon,
Waar ik met nood en ellende moet strijden,
En niets vind, niets, dat mijn hart kan verblijden,
Verdriet ja genoeg, en...
- “Ha zoo, man, voorwaar!...
Welnu, ik versta u, we scheiden dan maar!
Zoo lange toch reeds dat we elkander bedreigen.”
- Oh, zeker!
Ik wil nu niet langer meer zwijgen
- “En ik, ik verlies mijn geduld op den duur!
Een ondragelijk leven!”
- Een vagevuur!’
- ‘Een hel, ja!’
- ‘Ga heen, zegt de vrouw, ga maar henen!
Te lange reeds deedt gij in stilte mij weenen!
Behouw maar uw vrijheid; 'k herneem ik de mijn!
Ik wil niet meer uw slavinne zijn!
Ik heb vingers en oogen en zal wel maken
Dat ik door werken aan brood kan geraken.
Ga drinken gij! Ginder zijn vrienden genoeg;
Toe spoed u: ze wachten u al in de kroeg;
Logeer maar waar u 't bier zal stooten!
Ga, dronkaard, ga! die deur blijft u gesloten!
- “Het zij zoo! Houd uw deur maar toe!
Maar denkt ge, vrouw, dat 'k afstand doe
Van recht? dat 'k ù mijn paart zal geven
In ons gemeubel? Dat ik even
Zoo maar met klak en kiel vertrek? Ha mis!
Ik vraag de helft van alles wat hier is.
Mijn goed is 't!”
- Zoo! uw goed? hoe onbezonnen!
Zeg, wie van ons, man, heeft het gewonnen?...
Och, arme meubels! Ik had ze, mij dacht,
Door mijnen iever voortgebracht!...
Van alles toch, neem vrij uw aandeel mede:
'k Stem toe, dat we deelen, laat me dan met vrede!’
Daar vallen ze aan 't werk, het keukenraad,
Het vaatwerk wikkend en tellend; op 't gelaat
| |
[pagina 494]
| |
Veel zweet en stof, ja, maar in de oogen
Geen traan. - De man blijft stom en onbewogen,
Schoon hem de lust tot heengaan vaak bekroop;
Hij zet de stoelen overhoop,
Hij opent de schuiven, zoekend, doormengend,
Het heiligschendende werk volbrengend,-
En alles ligt verward en ontwricht
In dit treurig verblijf, waarvan wellicht
Hun liefde een hemel had kunnen maken!-
Een warboel nu om nooit uit te geraken!
Elk kiest zijn paart van het huisraad en zet
Het alles bijeen op den vloer, op het bed,
Op de tafel.
- ‘Dit glas is voor u; hier 't mijne
Die lampen, gedeeld!
En die lakens, elk 't zijne!’
Zòò wordt bij het volk de Scheiding volbracht:
Aan Wet of Gerecht wordt niet gedacht.
De taak, die de stilte nog droever maakte,
Die stomme, hardnekkige deeling, geraakte
Ten einde; als plots de man, in 'nen hoek,
Op een hooge plank, in een ouden doek,
Een pakjen bemerkt, zorgvuldig gebonden,
Dat hij opent en losvouwt. ‘Wat heb ik gevonden?
Ha! zeker lijnwaad dat men vergat?
Zoo, kleêren? Ha, ha, en wat is dat?
Een rokje?... een mutsje?’. En zie, - ze keeren...
Hun blik tot elkander, ze erkennen de kleêren,
De relikwiên, vergeten, onaangeroerd,
Van een kindje, hun door den dood ontvoerd!...
Beweegloos, spraakloos staan ze... 't Verleden
Heeft hun een lichtstraal in 't hart gegleden....
Ze herleeft, hun dochtertje! Daar, ze staat
In haar eerste kleedje, heur laatste gewaad!...
't Is 't mijn! zegt de man, het kleedjen ontrukkend
En liefdrijk teêr aan zijn boezem het drukkend.
- ‘ô Neen, gij zult het niet hebben; zegt zij;
‘Het kleed werd gemaakt, geborduurd door mij...‘
- ‘Ik wil, ik wil het met me dragen!‘
- ‘Dàt nooit! 't Is 't mijn; 'k wil alle dagen
Het kussen; ô laat me dit rokjen alleen,
En ga dan vrij met alles heen...
Waarom toch zijt ge ten hemel getogen,
| |
[pagina 495]
| |
Mijn engel! er zijn drie jaar vervlogen,...
Zoo goed, zoo lief!... Ach, sedert toen
Is alles veranderd!... En niets aan te doen!
Het is te laat!’
En met wankelende schreden
Sidderend kwam ze toegetreden.
Ze nam in stilte het pak uit zijn hand,
Dat hij losliet zonder tegenstand.
Lang bleef ze staan, om 't verleden rouwend,
Droomend die heilige rest beschouwend,
En traag omhelst ze, met vol gemoed
Het witte kleedje, den zondagschen hoed,
En knoopt, terwijl heur harte scheurde,
In dezelfde vouwen 't gewaad der betreurde,
Stil murmlend: ‘neen, te groot is de smaad!
O kleedje, gij toont u te laat!’
- ‘Te laat...?’
Zucht de man, in tranen losgebroken;
‘Vermits ons kind ons heeft gesproken,
Vermits haar ziele, die ons ziet,
Ons komt berispen, ons verbiedt
Het rokje te deelen, dat ze in heur leven
Aandeed, welnu, vrouw, wilt ge mij vergeven!
Ik heb geen lust tot heengaan meer!’
Hij zet zich, tranen stortend, neêr.
Zij vliegt tot hem:
‘Gij weent?...’ En beiden
Snikten: ‘we blijven; we zullen niet meer scheiden!’
Victor Vande Walle.
1880. | |
[pagina 496]
| |
Bespot ja. Maar ontzaglijk leeft
zij onder 't koel bescheid:
te groot voor alledaagschheid en
te wars van minderheid;
Gereed zich zelf te loochnen en
te lijden, koen versmacht,
ten zij eens 't vrouwlijk Oorbeeld daagt,
zoo hemelsch uitgedacht.
En wijl men zoekend wanhoopt en
verduikt, eens staat het daar,
aanbidlijk - O een blijde stond,
een zaligheid, nietwaar?
Ach eeuwig oude en zelfde lied!
Ach! Noodlot! vorm der Straf
die over 't wroetlend menschdom giert
tot aan het kille graf!
Aanbidlijk rijst die Eenigste,
die plechtige ure slaat-
en 't scheidt u beide een afgrond, of
o wee! gij komt te laat!
Alb. Rodenbagh.Ga naar voetnoot(*)
1878. | |
[pagina 497]
| |
Het spoedt zich met de winden
Ten verren hemeltrans,
Tot wij het zien verzwinden
In mist en zonneglans.
Doch schijnt de boot verdwenen,
Nog zweeft langs 't stroomgebied
't Gezang des stuurmans henen,
Als toen hij 't strand verliet.
En 't volk aan wal gebleven,
Denkt stil, in mijmering:
Zóó blijft de ziel ook leven
Nadat de mensch verging.
Gustaaf Rens.
Kruishoutem, September 1880. | |
De beeldhouwer en het standbeeld van Jupijn.
| |
[pagina 498]
| |
Dit kunstnaarszwak moest ook voorheen
Den dichter ingeboren wezen:
Der goôn, wier schepper hij eens scheen,
Bleek hij den haat en toorn te vreezen.
Dààrin toch was hij kind gewis:
Bij kindren enkel wordt geboren
Die eeuwige bekommernis,
Dat men hun lieve pop zou storen.
Het harte volgt den geest zoo zeer;
Uit deze bronne zag men vloeien
De afgoderij, die hare leer
Bij zooveel volkren mocht doen bloeien.
Die volkren waren diep verblind
Door schimmen die in 't voorhoofd zweven;
Zóó heeft Pygmalion bemind
De Venus wie hij schonk het leven.
Elk hecht aan zijne droomen prijs,
En ziet ze wezenlijk voor oogen;
Voor waarheid is de mensch van ijs,
Hij is van vuur voor schijn en logen.
Gustaaf Rens.
October 1880. | |
Wat anders zou...Wat kommert het den rozentwijg, die over rotsen lustig zwankt,
Of iemand, die voorbij gaat, ook naar zijner bloemen geur verlangt!
Doch wen een jongling aan den Rijn zijn lief met kussen overdekt
En dan tot sieraad voor haar borst de hand naar eene roze strekt,
Den bloesem geeft de slanke twijg (de doornen borg hij weg) met graagt:
Wat anders zou de roos, dan bloeien op de borst der schoone maagd?
Wat kommert het den wijn in 't vat, die rust in kelders, frisch en goed,
Of hem begeert een drinkebroêr, die hem ontwijdt den gouden vloed!
Doch wen in 't uur van middernacht een dronk op 't Vaderland weerklinkt,
En Rijnwijn elke mond verlangt en elke hand naar roomers winkt:
Dan peerlt hij vreugdig in het glas en geurt zoo zoet hij kan:
Wat anders zou des Rijngouw's bloem, als gloeien voor een Duitschen man?
| |
[pagina 499]
| |
Wat kommert het den Dichter veel, of men zijn liedren aandacht geeft,
Wen om zich heen als Sferenzang een stroom van melodiën zweeft!
Doch wen zijn lied - wat hij, voor lang, in jeugdlust ondervond -
Door vreemder lippen gloed bezield, in vreemde landen weerklank vond,
Dan is hij dankbaar, dat hem toch een vroolik menschenhart verstond:
Wat anders zou des dichters lied, als leven in des volkes mond?
A.J. Cosyn.
Naar Wilh. Muller-Amorbach. |