| |
| |
| |
Vogels in de sneeuw
Naar het Engelsch van Ouida.
Het was een koude, stormachtige winter, die allerwege met dezelfde gestrengheid heerschte. De schepen verongelukten op zee, en sedert eenige dagen viel de sneeuw met zulk eene wanhopige bestendigheid neder, dat het vervoer met treinen belemmerd was; de posten kwamen niet meer aan, en zelfs de handel stond in verschillende districten van Engeland stil. Hoe moest het er in het Noorden wel uitzien! Zelfs in Devonshire, waar het gewoonlijk zoo zacht en liefelijk is, waar dikwijls de rozen in den winter bloeien, en alles met Kerstmis groen is, lag de sneeuw voeten hoog, en was het water met een dikke ijskorst bedekt.
De jeugdige bewoners van de oude pastorie aan de oevers van de Dart wisten dan ook niet wat ze er van denken moesten. Met uitzondering van Ray, een knaap van zeven jaar, de oudste van het huisgezin, had nog geen hunner de aarde zoo geheel met sneeuw bedekt gezien. Ray wèl: hij had eens bij zijn peettante in het Noorden de Kerstdagen doorgebracht; maar zijn broertjes en zusjes, Rob, Tom en Dickie en de kleine tweelingen Suze en Nelly hadden nooit iets dergelijks bijgewoond, en dat geheel witte landschap bekoorde en beangstigde hen tegelijkertijd, iets dat op elken leeftijd zijn genoegelijke en zijn smartelijke zijde heeft.
De vader van deze zes kinderen was predikant. Eene moeder hadden ze, helaas! niet meer; zij was gestorven toen de twee kleine zusjes Suze en Nelly geboren waren. Dat had men hun verteld.
- ‘Het zijn misschien vederen van moeders vleugels,’ zei de kleine Rob, die zich zijne moeder nog zeer goed kon herlinneren, en weenend naar de mooie witte vlokken keek, die zoo zacht op den grond vielen.
- ‘'k Ben zeker, dat als zij vleugels had, zij naar ons toe zou komen’, zei Ray, die mede aandachtig naar boven zag, ‘maar ik geloof niet dat zij vleugels heeft.’
| |
| |
- ‘Maar vader zegt toch dat zij een engel is, en engelen hebben vleugels’, hernam Rob, die zeer positief was.
- ‘Als zij vliegen kon, zou zij hier komen’, herhaalde Ray, ‘ten minste als de goede God het wilde’, voegde hij er na eenig nadenken bij. En toen zich tot Rob wendende: ‘gelooft ge ook niet dat, als zij aan den goeden God vroeg of zij Rob, Ray en Tommie mocht gaan omhelzen, omdat zij zoo naar haar verlangen, Hij haar dat niet zou kunnen weigeren?’
Rob dacht een oogenblikje na, en antwoordde toen:
- ‘Vader zegt altijd: neen! Misschien doet de goede God òòk zoo.’
- ‘Wie weet!’ zei Ray met een zucht.
Het was waar: men zeide altijd neen tegen de kinderen; en hoeveel verdriet voor jonge harten ligt er niet opgesloten in dat woordje!
De pastorie was een laag, breed, houten huis, geheel met slingerplanten begroeid, een waar paradijs voor kinderen, door al de hoeken en schuilplaatsjes in de gangen, door de diepe vensternissen en de geheimzinnige kasten. Het was een uitnemende plaats om verstoppertje te spelen tegen licht en donker, en om vertelseltjes te vertellen aan het hoekje van den haard: 't was in één woord een huis, waar vroolijkheid en luidruchtigheid geheel op hare plaats zouden zijn. Maar dit alles bestond niet voor de kinderen in de pastorie, en hoewel de vreugde tusschenbeide den kleinen kring binnensloop - want waar zes kinderen zijn, kan zij toch niet geheel ontbreken - verborg zij zich bedeesd, en zelfs de anders zoo heldere kinderlach weerklonk hier nooit dan door vrees getemperd. Want een koude, sombere schaduw regeerde over dit huis en deze kinderen - en die schaduw was hun vader. Hij was predikant in eene afgelegene parochie van Goldenrod, dat door de Dart besproeid wordt, in een weinig bewoond district van het graafschap, waar Herrick eenmaal zijne ambtsbediening uitoefende; maar hoe weinig geleek hij op dezen herder, die zulk een warm hart en zulk een blijmoedigen geest bezat. Hij was stilzwijgend en somber van aard, en hard voor zijne kinderen: wanneer zijn zware tred
| |
| |
in den gang weerklonk, gingen Rob en Ray angstig op de vlucht, en begonnen de kleintjes te schreien. Het weinigje teederheid, dat ooit zijn hart vervuld mocht hebben, was ten grave gedaald met zijne echtgenoote, die onder den grooten iepeboom rustte.
Toch was hun vader een rechtschapen man, dat wil zeggen, zeer waarheidlievend, zeer eerlijk, zeer werkzaam, nooit in twijfel omtrent het vervullen van een plicht, hoe onaangenaam die wezen mocht, en nooit zich eenig genoegen veroorlovend. Maar hij was streng en stuursch, en bovenal karig, ‘karig tot gierigwordens toe’, zooals Keziah zeide. Zijne gemeente was zeer uitgestrekt, maar daar de menschen arm waren, bracht ze hem weinig op. De parochie kon zich nauwelijks op twee welgestelde leden beroemen, en de predikant, niettegenstaande hij een aardig kapitaal bezat, dat hij in de bank van het graafschap had belegd, leefde als een arm man, meer omdat hij er smaak in had, dan wel omdat het noodig was. Zijne denkbeelden waren bekrompen, zijne gewoonten kleingeestig.
Toch waren de kinderen over 't geheel niet ongelukkig. Hadden zij den ouden boomgaard niet, de naburige weiden en het kreupelhout en de bosschen om in te spelen? En dan de koe en de kippen en de groote keuken waar zij, rondom het vuur gezeten, hunne grutten aten, en naar de vertelsels luisterden van Keziah, die hier alles was: keuken meid en huishoudster, en over alles het opzicht voerde. Keziah had de kinderen lief; zij had ze allen zien geboren worden, en had aan hunne moeder op haar sterfbed beloofd ze nooit te zullen verlaten. En zij hield woord. Keziah was eene beminnelijke vrouw, iedereen hield veel van haar, en wanneer ze gewild had, had zij den rijken molenaar kunnen trouwen, wiens molen acht mijlen stroomafwaarts door de rivier werd in beweging gebracht. Er was echter veel, dat zij gaarne voor de kinderen zou gedaan hebben, maar dat zij moest nalaten om haar meester niet ongehoorzaam te worden. Zoo moest zij ze dikwijls broodwater geven, in plaats van melk, en koude grutten, wanneer zij ze gaarne warme
| |
| |
had voorgezet. Zij schaamde zich dat zij zulke gelapte kleederen droegen, zij, die toch naar hare meening de eersten van de gemeente behoorden te zijn. ‘Het is goed om een heilige te willen wezen’, dacht ze, ‘maar men kan alles overdrijven!’ - Het was hoofdzakelijk van gierigheid, dat zij in stilte haren meester beschuldigde. En nu het zoo sneeuwde en stormde, beschuldigde zij hem met nog meer bitterheid dan ooit.
De kinderen hadden het koud. Oh, hoe gaarne had zij een lekker vlammend vuur van groote eikenblokken voor hen aangemaakt! Maar zij durfde niet.
- ‘Ga naar buiten, m'n kippetjes, en loop u maar eens goed warm’, zei ze, toen de sneeuw, die hen zoo verbaasde, het geheele landschap bedekte, en de naakte boomen en de donkere rivier, die buitengewoon gezwollen was, het geheel nog somberder maakten.
Rob en Ray kregen onderwijs van hun vader in diens studeervertrek, eene donkere kamer, die voor hen eene strafplaats was; want kenden zij slecht hunne lessen, zoo kenden zij zooveel te beter de roe, en het was daar dat de strafoefeningen plaats grepen. Maar dien dag hadden zij vrij af, omdat hun vader bij eenen stervende geroepen was, die geheel aan den anderen kant der heide woonde.
Zoo kwam het dus dat zij buiten mochten rondloopen, en hunne kleine broertjes en de tweelingen in een wagentje mochten voorttrekken, en dat ze sprongen en huppelden, alsof er geene roe ter wereld bestond, en het gevreesde voorwerp daarbinnen niet op vaders schrijftafel lag naast hunne met inkt bekladde schrijfboeken. Zij maakten sledevaarten zoo prachtig als de fraaiste die ze wel eens in eene illustratie gezien hadden, en verbeeldden zich dat Suze en Nelly princessen waren. Vervolgens vertoonden zij Napoleon bij Moscou, waarvan Ray juist in zijn geschiedenisboek gelezen had; en ze waren zoo geheel verdiept in hunne tochten en terugtochten, en gevoelden zich zoo gelukkig bij hunne veldslagen en bij hun eigene dood en begrafenis in de sneeuw, dat zij de terugkomst van den gevreesden meester niet eens bemerkten.
| |
| |
Hard en scherp klonk de stem van den predikant, door de koude lucht:
- ‘Hebt gij uw werk af?’
Rob, die juist bezig was Tommie in de sneeuw te begraven, en Ray die Dick in de rol van bevroren soldaat van de garde op den rug droeg, hoorden het - en eene doodelijke stilte verving het vroolijk gejuich.
Ray, van top tot teen met sneeuw bedekt, was de eenige die antwoordde:
- ‘Wij hebben geen werk gemaakt, papa,’
- ‘Wat hebt ge dan gedaan?’
- ‘Wij hebben in de sneeuw gespeeld.’
- ‘Zoo, wacht op mij in mijn studeerkamer.’
Rob begon te weenen, en ook Ray's lippen beefden; zij wisten wat hun te verwachten stond.
- ‘Het is mijne schuld. dominee, alleen mijne schuld’, riep Keziah, die het huis kwam uitschieten.
Maar de predikant duwde haar op zij.
- ‘Gij bederft de kinderen, dat is bekend’, zeide hij koel. Zij zijn op een leeftijd, dat ze weten wat hun plicht is’.
Keziah smeekte te vergeefs, de kinderen moesten naar de studeerkamer.
- ‘Sla mij asjeblieft alleen, vader’, zei Ray bedeesd, ‘als ik niet naar buiten was gegaan, zou Rob ook thuis zijn gebleven.’
In het binnenste zijns harten erkende de predikant het edelmoedig karakter van Ray, en hij was trotsch op zijn zoon; maar hij deed alsof hij het niet gehoord had, en beiden moesten toch de kleine verkleumde handen ophouden om de gevreesde straf te ontvangen. Vervolgens sloot hij de kinderen op om hunne lessen te leeren, en in plaats van middageten kregen zij ieder twee sneden droog brood. Er ging niets boven een onverbiddelijke tucht, meende de predikant.
| |
| |
| |
II.
De kinderen leerden hunne lessen. Ray vlug, Rob langzaam, maar beiden evenzeer de bladzijden met tranen bevochtigend. Toen zij ze meenden te kennen, gingen zij in de vensterbank zitten om elkaar te overhooren. Het venster zag uit op een grasperk, waar eene menigte vogels onder een grooten haagdoornstruik toevlucht hadden gezocht.
- ‘Kijk eens’, zei Ray, ‘wat zien ze er treurig en akelig uit, en wal staan hunne veeren overeind.’
- ‘Ze hebben het koud’, zei Rob nadenkend; en daar hij in de naburige kamer gerammel van borden hoorde, voegde hij er bij: ‘misschien hebben ze ook honger.....’
- ‘Honger?’ herhaalde Ray, die zichzelf nog nooit afgevraagd had waarvan de vogels leefden.
Eensklaps kwam er eene kleur op zijne verbleekte wangen, en terwijl hij zijn leerboek op zij wierp, riep hij:
- ‘Wat ben ik toch dom! Ja zeker, ze hebben honger; de aarde is bevrozen en met sneeuw bedekt, zij leven van wormpjes en graankorrels, en nu vinden zij niets. Die arme diertjes!’
En meteen het raam opendoende, begon hij zijn brood te verkruimelen, en het onder de vogels te werpen. Met groot geraas kwamen ze alle op dien onverwachten buit af: musschen, vinken, lijsters, merels, ook één klein blauw meesje, en ik weet niet hoeveel roodborstjes. Nu waren ze niet langer droevig: zij sprongen, zij pikten, zij sloegen met de vleugels, en tjilpten, en aten tegelijk, en gedroegen zich veel beter dan in een dergelijk geval een uitgehonderde menigte menschen zou gedaan hebben.
Weldra verzamelden de gelukkige kleine schepseltjes zich opnieuw onder de takken van den haagdoorn en vervulden de lucht met hun vroolijk gezang; liederen zonder woorden hieven ze aan, zoo vroolijk en liefelijk alsof de haagdoorn in bloei stond en zij bezig waren hunne nestjes te bouwen.
Rob en Ray waren verrukt; zij bogen zich zoo ver mogelijk uit het raam, en wierpen met verkwistende hand de brood- | |
| |
kruimels onder de vogels, terwijl ze moesten lachen en toch ook weer weenen, omdat ze ontdekt hadden dat de vogels in de sneeuw honger hadden. Zij dachten er niet aan dat ze zelf honger hadden, in hunne opgewondenheid en medelijden hadden ze het geheel vergeten. Toen de vogels alles tot op de laatste kruimel opgegeten hadden, streken ze hunne vederen glad en namen de vlucht. Slechts één roodborstje, dat op een der hoogste takken was gaan zitten, begon te zingen, alsof men hem opgedragen had uit aller naam den dank uit te spreken.
- ‘O, dat is heerlyk!’ riep Ray, en zijn hart klopte sneller van vreugde. ‘O wat is dat mooi! Hè Rob, dat was toch een goede inval van u, om te bedenken dat ze honger hadden!’
- ‘En ik die anders zoo dom ben!’ zei Rob met zelfvoldoening.
- ‘Wat doet ge daar aan het raam?’ vroeg opeens hun vader.
Weg was hunne vreugd, en het roodborstje vloog heen. Ditmaal was 't Rob, die antwoordde:
- ‘Wij gaven ons brood aan die arme vogeltjes.’
- ‘Al uw brood?’
- ‘Ja papa, allebei onze stukken.’
De predikant trok de wenkbrauwen samen.
- ‘In dat geval zult ge niets te eten krijgen vóor van avond. En denk er aan, dat zoo iets niet weer gebeurt. Gij kunt uw brood wel beter gebruiken. De vogels zijn dieren, zij stelen het graan en de vruchten, en het is Gods wil, dat er ten minste eenige door de vorst omkomen. Men mag Gods oogmerken niet dwarsboomen.’
Ray scheen geheel terneergeslagen, Rob zeer ernstig en vastberaden. ‘Doodt de goede God de vogels?’ vroeg hij.
- ‘De vorst, die door God gezonden wordt, doodt ze’, antwoordde zijn vader.
- ‘Dan heb ik den goeden God niet lief,’ zei Rob na eenig stilzwijgen.
- ‘Stil!’ zei Ray; ‘God is goed; vader vergist zich.’
Ee predikant verbleekte. Waren die godlasteraars zijne kinderen!
| |
| |
Nog eens moesten zij de gewone straf ondergaan, en met de kleine verstijfde handes moesten zij met groote letters schrijven: ‘De vorst is een geschenk der natuur, door Gods genade ingesteld om de vogels te dooden, die den oogst der boeren verwoesten en de vruchten bederven.’
- ‘Het is niet waar!’ zei Ray binnensmonds, terwijl hij met moeite den langen zin neerschreef. ‘Ik weet zeker dat het niet waar is.’
- ‘Neen, het is niet waar,’ antwoordde als een echo zijn broertje Rob, wiens kleine dikke vingers op een anderen tijd al moeite hadden eene eenigszins ronde o te zetten, en nu in 't geheel niet voort wilden. ‘Ik houd niks van de boeren,’ voegde hij er bij; ‘ze spannen strikken voor de vogels, dàt doen ze!’
Ray antwoordde niet. Zijn hart was te vol om te spreken. Hij had in een boek bij zijne peettante gelezen hoe er in het Noorden een land was, waar men gedurende de vorst een korenschoof boven de deuren vastmaakte voor de uitgehongerde vogels, en hij zou gaarne in dat land willen zijn. Beide sliepen dien avond in na heel wat tranen gestort te hebben.
Toen zij den volgenden ochtend opstonden, was hun eerste werk naar het venster te loopen.
Het was nog maar ternauwernood dag, en de maan stond nog aan den hemel. Het had den geheelen nacht gesneeuwd, en de vijver was bevroren; bitter koud was het; en op het vensterkozijn lag een dood vogeltje; het was een jonge vink.
Ray beefde bij het zien van het arme beestje, en Rob werd rood van woede.
- ‘Ach dat arme lieve vogeltje!’ zuchtten zij beiden.
En het leven scheen hun zoo vreeselijk toe! Die koude, sombere wereld, waar de goede God vogels liet sterven, verschrikte hen, evenals het nedervallen van de aarde op het graf hunner moeder hen verschrikt had.
Eensklaps scheen Ray weer moed te vatten, en met schitterende oogen zeide hij: - ‘Ik zal mijn ontbijt aan de vogels geven; vader mag mij doodslaan als hij wil.’
- ‘Ik ook zei Rob, die niet achter wilde blijven; maar het
| |
| |
klonk niet erg van harte: hij had zoo'n honger dien kouden ochtend.
- ‘Zou het ons geen kwaad doen als we niet eten?’ vroeg hij aarzelend.
- ‘Ja, het zal ons kwaad doen!’ antwoordde zijn broeder met een blik vol minachting; ‘de martelaars leden nog veel meer dan wij, en toch klaagden zij niet.’
Rob zweeg en maakte geen verdere tegenwerping.
Ray praatte altijd over martelaars; maar Rob gaf niets om die soort van dingen; hij stelde meer belang in de grasmusschen, die men in de strikken ving.
- ‘Kom!’ zei Ray.
En hand aan hand gingen zij de donkere steile trap af naar beneden.
De kinderen ontbeten altijd in de keuken, welke schikking hoofdzakelijk gemaakt was voor hun vaders rust, en voor Keziah's gemak. Zij zetteden zich rondom de tafel, die dicht bij het vuur was geschoven, de kleintjes op hunne hooge stoeltjes, Rob en Ray op bankjes. Meestal kregen ze grutten voor ontbijt; vandaag was het echter melk en brood; en Keziah trakteerde op een beetje honing, ‘omdat het haast Kerstmis was’: het was den 23e December.
Ray keek naar zijnen boterham met honig.
- ‘Is die voor mij!’ vroeg hij.
- ‘Ja lieveling’ zei Keziah, die nieuwsgierig was wat er in hem omging.
- ‘Ik mag hem dus opeten of niet, zooals ik wil?’
- ‘Zeker mijn jongen! Maar waarom vraag je dat zoo?’
Ray keek met een bedrukt hart zijn boterham met honig aan. Hij had honger, zooals een jongen van zeven jaar honger kan hebben; maar in zijne verbeelding zag hij op dit oogenblik al de vogelen des hemels dood op de aarde uitgestrekt. Hij stond op, nam zijnen boterham in de hand, en terwijl hij een blik op zijn broertje wierp, ging hij naar de deur. Rob, die een traan voelde opwellen, nam ook een kloek besluit, en volgde zijn voorbeeld; en zonder dat Keziah, die juist met de
| |
| |
tweelingetjes bezig was, het zag, waren de jongens verdwenen.
- ‘Vader kan ons doodslaan, maar de goede God zal niet boos zijn,’ zei Ray met kalmte. En nooit had een der martelaars, die hij zoozeer vereerde, het hart hooger voelen kloppen.
En nu begonnen zij weer evenals gisteren het brood te kruimelen en het in de sneeuw te werpen. Rob kon echter niet nalaten eerst een fermen hap van het zijne te nemen.
Eensklaps werd er boven hen een venster opengedaan, en de donderende stem van den predikant riep:
- ‘Ik verkies zulk eene verkwisting in mijn huis niet! Ondeugende kinderen, zijn mijne woorden dan geen wet?’
- ‘Hij mag mij doodslaan, het kan me niet schelen,’ zei Ray met een bleek gelaat, waarop vastberadenheid te lezen stond.
Rob fronste de wenkbrauwen en bromde: ‘Wij gooien het niet weg, pa. Anders zou het in mijne maag gekomen zijn, en nu eten de vogeltjes het op.’
Ondertusschen kwamen de gevederde bewoners van alle naburige boomen en struiken met groot getjilp op het onthaal af.
De vader kwam haastig naar beneden en riep Keziah.
- ‘Job Stevens heeft een ongeluk gekregen met houdhakken, en ligt op sterven; men heeft om mij gezonden; haal de kinderen en sluit ze op mijne kamer; zij zullen hunne straf ontvangen als ik terugkom.’
- ‘Ja dominee’, zei Keziah ontsteld. ‘Maar dominee, Job Stevens woont twaalf mijlen van hier, en met die sneeuw...’
- ‘Ik ga natuurlijk te voet,’ antwoordde de predikant; ‘een paard kan er niet door. Maar dat is niets. Sluit de jongens op, en laat ze niet uit mijn kamer vóor ik terug ben.’
Met deze woorden wikkelde hij zich in zijnen mantel, en sloeg den weg in naar de heide, waarover de scherpe wind vrijelijk heenblies, terwijl alle voetpaden onder de sneeuw waren verdwenen. Rob en Ray bleven onbeweeglijk staan. Keziah ging ze halen: ‘Kinderen’, zei ze met tranen in de
| |
| |
eerlijke oogen, ‘gij hebt gehoord wat uw vader gezegd heeft.’
Rob sloeg zijne armpjes om haren hals.
- ‘Ja, maar hij is weg, en gij zult ons toch niet opsluiten?’
Keziah aarzelde. Zij streek hare hand door het krullende haar van het kind. Ray's gelaat, dat eerst vroolijk had gestaan, werd ernstig.
- ‘Wij moeten opgesloten worden, Rob’, zei hij bedroefd; ‘Keziah mag om ons niet beknord worden.’
- ‘Ach, mijn lief, edelmoedig kind’, riep Keziah zuchtend.
En zij werden opgesloten. Ten een ure bracht zij hun middagmaal; en terwijl ze hen medelijdend aankeek, ze zeide:
- ‘Uw vader heeft gezegd: tot ik thuis kom.’
- ‘Wees niet ongerust over ons’, zei Ray, ‘wij hebben onze lessen geleerd, en nu gaan we spelen.’
Keziah sloot de deur, meer dan ooit ontevreden over het gedrag van haren meester. ‘Het zijn waarlijk engelen van kinderen, en hij is zoo hard tegen hen! Hij, die bij iedere avondmaalsviering den beker des Heeren drinkt, moest toch waarlijk een heel ander mensch zijn’, dacht zij met verontwaardiging.
Als zij iets van de geschiedenis der heiligen geweten had, zou zij gewenscht hebben dat haar meester eene spin met den gewijden wijn mocht inslikken, zooals den heiligen Norbert overkomen was, opdat hij daarna, evenals die, voor altijd met den geest der liefde mocht vervuld wezen.
(Slot volgt).
|
|