| |
| |
| |
Spelevaren.
Een vacancie-avontuurtje.
De langgewenschte vacantie was eindelijk daar. Reeds van veertien dagen te voren hadden de leerlingen der Normaalschool te B... uitgecijferd hoeveel minuten er nog, vóor het zoo vurig gewenschte vrijheidsuur, verloopen moesten.
Of dus de jonge studentjes in hun schîk waren, toen de directeur hen in rusttijd stellen kwam. Wel had de heer bestuurder er gansch vaderlijk bijgevoegd: ‘Mijne vrienden, ik raad u allen aan, te huis nog ten minste éénmaal het aangeleerde te overzien’; doch dààraan werd natuurlijk veel minder dan aan de vacanciepret gedacht. In de vrije lucht nog aan studie denken, den kop met leeren breken? Het was vacantie, dacht men, en dat woord zegt alles, vooral voor achttien- of negentienjarige studenten, die weêr een tijd langtusschen de muren eener Normaalschool waren ‘geïnterneerd’ geweest.
Of dus de jonge studentjes in hun schîk waren, toen de directeur hen in rusttijd stellen kwam. Wel had de heer bestuurder er gansch vaderlijk bijgevoegd: ‘Mijne vrienden, ik raad u allen aan, te huis nog ten minste éénmaal het aangeleerde te overzien’; doch dààraan werd natuurlijk veel minder dan aan de vacanciepret gedacht. In de vrije lucht nog aan studie denken, den kop met leeren breken? Het was vacantie, dacht men, en dat woord zegt alles, vooral voor achttien- of negentienjarige studenten, die weêr een tijd langtusschen de muren eener Normaalschool waren ‘geïnterneerd’ geweest.
Toontje Smulders, die te T... studeerde, was sinds eenige dagen uit zijn ‘klooster’ gekomen, toen zijn vriend Bert Duykers pas uit zijne ‘kazerne’ van B... kwam.
Sander, de zoon van den slotmaker Yzermans, had de komst van Toontje wel vurig verlangd; hij droomde reeds van plezierreisjes en avondpartijtjes met de kameraden.
Bert zat naast zijn' vader in het ‘Zilveren hoofd’ te Dixmude, naar het bolspel te kijken. Het was omstreeks zes ure 's avonds... Daar komt hem iemand op den schouder kloppen; Bert keert zich om, - 't is zijn vriend Toon.
- ‘Wel, Bert, hoe gaat het? Nog altijd even gezond en vlug? Nog geen gebogen rug en stijve beenen, van de schoolbanken?’
- ‘God dank, alles goed. En met u, Toon? Best, zoo als ik zie. We zijn beiden, ondanks de studie, nog flink en vlug genoeg, om nu en dan eenige lichaamsoefeningen te doen. De vrije lucht doet algauw de vermoeienissen vergeten...
| |
| |
Ik zal nu toch niet veel aan de studie meer doen: een- of tweemaal mijne lessen overzien, en...’
- ‘Wat! wat! Lessen overzien? Leeren als 't vacancie is? Dat is me te sterk. Neen, wij doen niets, kameraad, niets dan eten, drinken, slapen en uitstapjes te land en te water... A propos, morgen gaan wij ons eens ferm in de gymnastiek oefenen. We gaan varen! Ik en Sander de slotmaker hebben een bootje gehuurd tegen morgen: we gaan op het Vlaatje spelevaren. Wilt ge meê? 't zal ons veel pleizier doen.’
- ‘Niet te verre, toch!’
- ‘Een uur of drij, verder niet.’
- ‘Nu dan, ik ga meê.’
- ‘Wij vertrekken stipt om negen ure 's morgens.’
- ‘Goedgekeurd!’
- ‘Tot weêrziens, Bert!’
- ‘Tot ziens, mijn beste, en slaap wel, maar droom niet dat ge in 't water ligt.’
***
's Anderendaags om negen ure stipt, waren onze drie makkers bij hun bootje, dat reeds reisvaardig in het Vlaatje op hen lag te wachten.
De jongens waren op hun zomers gekleed: eene tijken broek, blauwen kiel en strooien hoed met breede randen.
- ‘Kerels, 't zal warm zijn vandaag,’ zei Toon.
- ‘Bah! we zijn toch op 't water,’ antwoordde Bert, ‘en we kunnen een bad nemen als 't noodig is.’
- ‘'t Zou wel eens kunnen een “geforceerd” bad zijn,’ merkte Sander op, ‘we zijn alle drie maar slechte roeiers en zouden wel kunnen met onze nootschelp omtuimelen! Enfin, we zullen 't afwachten. En nu, op reis!’
De drie vrienden stapten in het bootje. Bert zette zich aan het roer en de twee anderen roeiden. Onderwijl klonk hun liedje:
‘Varen, dat is er ons grootste plezier!
Zouden wij niet? Hoera! Hoera!
| |
| |
Het deed hun goed, aan die drij goede vrienden, na een lange afwezigheid nu te zamen zoo lustig en vrij te mogen spelevaren. In de vrije natuur, vrij als de vogelen in de lucht! Ze dachten er echter niet aan dichterlijke bespiegelingen te maken over de schoone natuur, de al te ferm ‘koesterende’ zonnestralen, de groene zoomen van het Vlaatje of de vischjes die zich op de oppervlakte van 't water in den zonneschijn vermeidden. - Onze jonge studiegezellen waren levenslustig en hielden van iets nieuws... En dat varen was iets nieuws voor hen.
Nu eens zongen zij; dan weer spraken ze over lieve meisjes. - Die ondeugende Sander durfde zelfs zeggen dat hij onlangs eene nieuwe vrijagie had begonnen!
- ‘Maar zeg eens, Sander,’ vroog Toon, ‘gij hebt zeker wel twintig liefjes bij der hand! ‘gij die met uw vader of met uw broêr wijd en zijds loopt in uw ambacht? Hier éentje, daar éentje, enfin een in ieder dorpje. Ik wou...’
- ‘Hela! wordt maar niet jaloersch, vriend’ lachtte de lustige slotmaker, ‘ik durf er graag een half dozijntje afstaan aan u en aan Bert. Dan kunt ge beiden om de schoonste vechten, en zij van 's gelijken.’
- ‘Foei!’ zei Bert, ‘Het is niet schoon, zoo lichtzinnig van lieve meisjes, misschien van treffelijke dochters te spreken. Maar zóó gaat het, wie te veel schoons ziet, ziet het beste niet.’
- ‘Oh! la, la! eene zedeles! Bert is philosoof geworden,’ schertste Sander. ‘Steek dat uit uwen kop, jongen, en vivat de vrijheid! Allo! nog een liedje, en vivat de meisjes en 't goed bier!’
Hoeveel tijd zij zoo al pratende en zingende hadden doorgebracht, wisten zij niet, en hoever zij van het vertrekpunt af waren evenmin.
Op eens ontsnapte aan Toon de roeispaan: zij bleef in het slijk steken en de jongen viel achterover in het bootje.
- ‘Wat is dàt?’ riep Sander, terwijl hij naar zijnen vriend toesprong en hem oprichtte. ‘Hebt ge u geen zeer gedaan? Donders! Ik geloof dat wij verzeild zijn en op eene zandplaat zitten!’
| |
| |
- ‘Wij blijven in 't slijk haperen’, zei Bert. ‘Ei! hier geraken wij moeielijk uit; wij zullen nochtans ons best doen. Gij beide zult trekken, en ik zal aan 't roer zitten.’
- ‘Hoor me dien luiaard eens aan, die zijn gemak zoekt en wil dat wij ons dood werken!’
- ‘Elk zijnen toer, en eerst gelot wie aan 't roer mag zitten.’
- ‘'t Is mij gelijk’ zei Bert, ‘maar gijliê kent alle twee niets van 't sturen, en we zullen hier dan niet uitgeraken.’
Zij deden alle drie hun best, stuurden en trokken beurtelings, dat hun het zweetin parels langs de wangen rolde.
- ‘Hoef! zuchtte Toon: ik val er bij.’
- ‘Ik ook,’ steende Sander, ‘die verwenschte zon! Dat er ook niet één wolkje ons komt schaduw brengen!’
- ‘Toe maar!’ riep de stuurman, ‘uw best, jongens, wij zijn er haast uit. Ik voel al meér water.’
- ‘Wij ook,’ riepen de andere, ‘het bootje gaat lichter; nòg eenige stappen.’
- ‘Goed zoo, wij zijn er uit!...’
- ‘En nu gerust, en gezien hoe laat het is.’
***
Het was middag en dus etenstijd.
Ongelukkiglijk hadden de jongens er niet aan gedacht, een boterham met een stukje hesp of wat anders meê te brengen: en ze zaten daar nu, misschien twee uren gaans van hun huis verwijderd, alléén! Hoe aan den kost geraken op eene plaats waar in heel den omtrek noch huis, noch staak te ontwaren was?
- ‘Ik weet raad,’ zei Sander. ‘Een beetje verder staat een appelboom en de rijpe oogstappeltjes hangen boven 't water. De boomgaard is lang en men zal ons niet kunnen gewaar worden; wij zullen er maar eens even in slaan.’
Zij stuurden hun vaartuigje tot onder den appelbooom en zetteden zich in de schaduw neder.
Sander hief reeds een' roeispaan op, om een duchtigen slag in den boom te geven, maar Bert weerhield zijnen arm.
| |
| |
- ‘Wat gaat ge doen?... Stelen? Die appelen zijn voor ons verboden spijs; daar mogen wij niet aanraken.’
- ‘Allo, zedenpreker! wij hebben honger en een hongerige buik kent geene wet; niet waar Toon?’
- ‘Bah,’ zei Toon, ‘een appel of tien kan den eigenaar van den boomgaard niet arm maken, en zij zullen ons heel welkom zijn.’
Paf! De roeispaan deed de bladeren ruischen en de appelen trommelden in 't vaartuig en plonsten in het water.
- ‘En wat hebben we daarmeê nu te meer?’ vroeg Bert, eenige rauwe appels dat is goed voor den dorst; maar 't geeft weinig voedsel!’
- ‘Hoor eens, ik heb iets beters gedacht,’ merkte Toon aan. Stappen we uit, leggen we ons bootje vast, en we zullen op zoek gaan. Ik denk wel dat er ergens in de nabijheid een pachthof moet zijn; ik hoor eenen haan kraaien. Dààr gaan we op af... Ginder op dien kerktorén steekt een vaandel uit, dus is het er kermis in de streek. Hola! misschien zitten we binnen een uur al aan de kermistafel!.. Luistert alle twee goed naar 't geen ik voorstel: Wij gelijken, met onzen kiel, niet slecht aan verkenskutsers; wij zullen ons die omstandigheid ten nutte maken. Wij gaan tot wij de naastbijgelegene hofstede vinden; dàn, houdt u heel serieus en bedaard, en spreekt niet veel, vooral lacht niet, anders verwart ge 't spel en het zou met ons dan slecht kunnen afloopen. Voor 't overige laat mij maar begaan.’
Bert schudde het hoofd. - ‘Weêrom door bedrieglijke middelen gebruik maken van de goedjonstigheid der bewoners van Veurne-ambacht, om ons te hunnen koste te goed te doen? Dàt keur ik af, en keer liever alleen en te voet naar huis.’
- ‘Dat gaat nu toch wat ver!’ zei Sander. ‘Heeft men u nooit eens appels voor citroenen verkocht en denkt ge dat men 't nooit zal doen? Ik zal haast zeggen dat gij een dwarsdrijver zijt. Toe, Toon, pak hem bij den arm. Hij moet meê!’
Op een kleinen afstand van hun vaartuig vonden de drij jonge reizigers werkelijk eene schoone olmen-dreef, die naar eene hoeve leidde.
| |
| |
Aan het uiteinde gekomen, zagen zij eene schoone boerenwoning, die omtrent te midden in een grooten boomgaard stond, waar allerlei rijkbeladen fruitboomen eene weldoende schaduw schonken aan een aantal flinke koeien, die daar rondgraasden. Het hoofdgebouw was netjes gekalkt en met roode dakpannen gedekt; de groengeschilderde deur, vensterluiken en ramen staken prettig af op de reine witheid der muren. De bijgebouwen: schuur, wagenhuis en stallingen getuigden insgelijks van zindelijkheid en orde.
En dat men dààr met den vooruitgang van den landbouw bekend was, bleek den opmerkzamen toeschouwer bij het zicht van al die nieuwerwetsche gereedschappen welke den landman veel tijdgewin en voordeel aanbrengen.
Een bonte menigte van ganzen, kalkoenen, hennen, kiekens en duiven wemelden daar dooreen, en eenige schreden verder lag de hofhond voor zijn hok, dat door zijne witheid in den zonneschijn schitterde.
Toen de drie vreemdelingen het voorhof opstapten liet Boel, de trouwe huisbewaker zijne krachtige stem hooren.
Bij dit geluid hieven twee boerenmeisjes, die onder eenen appelboom in 't gras lagen te kouten, het hoofd op en zagen verwonderd naar de ingekomenen op.
Het ééne was een lief meisje van omtrent de twintig. Het had schoon blond haar, netjes opgestoken, een paar ferme blozende wangen en blauwe oogjes om een jongmanshart bij den eersten aanblik te betooveren. Haar tooisel was niet gezocht, al was het kermis: een rokje met zwarte en groene strepen, een zwart jakje, witte kousen en lage schoentjes, verder een paar gouden oorbellekens.
De andere, met haar dik aangezicht, dat aan den papketel deed denken, zag er veel ouder uit en was op verre na zoo lief niet, ofschoon zij kostelijker gekleed was en bottinen aan had, zelfs met hooge hieltjes. Hare donkere oogen bezagen ons met een soort van tegenzin. Misschien was ze wel een weinig jaloersch van haar gezellinnetje?
Onze makkers groetten heel vriendelijk en Bert kon met één opzien bemerken, dat Sander een heimelijk lonkje naar
| |
| |
het lieve boerendochtertje wierp, en dat dit lonkje met een blosje werd beantwoord. Hetgeen hem deed denken: Opgepast! Er is vuur onder de assche!
Maar daar kwam, langs het met kareelsteenen geplaveide voorhof, nu de dikke koemeid met haren melkemmer ruw aangestapt. Hare bloote voeten staken in blokken, die aan stoombooten geleken. Die zag er voorwaar eene deerne uît, die met de drie heerkens niet zou in den steek gebleven zijn. Zij droeg een korten rok met breede, witte en zwarte strepen; een afgewasschen katoenen halsdoek, die zorgeloos op haren respectabelen boezem lag uitgespreid.
Haar lijfje van geruite ‘siamoise’ met heel korte mouwkens, liet twee bloote armen zien, welke voor die van eenen hercuul onzer dorpskermissen niet moesten onderdoen.
Op de vraag van Toon, of de boerin niet t'huis was, leidde zij hen binnen.
De boerin, eene waardige huisvrouw van rond de veertig, was bezig met het tafelgerief te schikken.
Toon groette heel beleefd en zijne makkers ook. En dan:
- ‘Boerin, neem het ons niet kwalijk, dat we op dit uur komen; we wisten niet dat er hier wat te doen was. Hebt gij soms geen jonge verkens te koop?’
- ‘Och, Mijnheer. - en ze veegde met haren voorschoot de zweetdruppels af die op haar dik vuurrood aangezicht perelden, - och, mijnheer, ja wel, maar ge komt slecht van pas. Ik zit volop in 't werk; al ons mansvolk is naar den Dienst gegaan, want 't is kermis; ze nemen in het keeren al wat druppelkens, en dat maakt dat ik ze maar tegen twee ure moet t'huis verwachten... Dat neem ik hun ook niet kwalijk, want, zie-de-wel, in de week moeten zij hard werken, en 't is toch maar alle jaren ééns kermis... Intusschen kunt ge toch wel wat zitten... Trien, haal de hesp, de boterhammen en eene kruik bier op. Die heeren zullen wel wat profiteeren... We hebben een koppel goede hespen voor de kermis bewaard; gij kunt ze eens proeven.’
Er werd van de voorgestelde spijs hartelijk gesmuld Het bier was van 't patersvaatje.
| |
| |
Men prees de lekkere hesp, praatte wat over het weêr, over den oogst, en meer dergelijke zaken die den landbouw betreffen.
- ‘Ik zal wel wat tijd vinden,’ zoo hernam de boerin, om u eens mijn lieve beestjes te toonen. - Trien, we gaan eens samen naar de stallen zien; schenk wat koffie op en zet de tafel in orde.’
‘He, Mathilde, en gij Melanie, gaat ge niet mêe?’ riep de waardin tot de twee meisjes, die onder den appelboom zaten.
De twee meisjes stonden op en kwamen nader. Sander schikte zich bij de schoone Mathilde, Bert ging naast Melanie, en Toon naast de waardin.
Eerst werd de paardenstal bezichtigd: een heel luchtig gebouw, waar twee flinke ruinen stonden, dàn de koeistal, ook zeer netjes en ordelijk onderhouden. Men rook natuurlijk wel dat men in den koeistal was, maar die geur is, althans voor buitenlieden, in 't geheel niet ongenaam.
Eindelijk kwam het gezelschap aan het verkenshok, waar vier schoone ronde zwijntjes liepen.
- ‘Wat dunkt er u van? Lieve beestjes, hé? En vet gelijk mollekens.’
- ‘En wat vraagt ge voor die beestjes?’
- ‘Honderd frank het stuk.’
- ‘Ge gaapt wat wijd, boerin; zulk een prijs kunnen wij onmogelijk geven. Om kort te zijn: vijf en zestig frank? Is 't goed?’
- ‘Maar ze zijn mij zooveel waard om ze in de kuip te steken!’
- ‘Dat kan wel zijn, maar honderd frank is toch te veel. Ge moet weten, er vertrekken geene verkens meer naar Engeland. Dus is de prijs merkelijk gedaald.... Maar enfin, omdat het gezonde beestjes zijn, kan ik er nog tien frank bij doen. Dat is mijn hoogste prijs.’
- ‘Zie, 'k wil ze u laten voor negentig franken.’
- ‘Neen boerin, dat kan niet. Vast en zeker niet.’
- ‘Als 't zoo is, zullen we moeilijk akkoord krijgen.’
- ‘Boerin! “riep de meid,” de koffie is gereed!’
| |
| |
- ‘Mijnheeren, komt eerst een tasken drinken en van mijn lekkere koeke-boterhammen proeven.’
Of die uitnoodiging met gretigheid aanvaard werd! Toon weigerde wel ééns, maar geen tweemaal. - En Sander?... Die was niet te zîen, evenmin als Mathildeken.
Terwijl de kameraden aan 't eten waren kwamen er eenige boeren binnen. Ze zagen er zoo rood uit als krieken. Gewis hadden zij nog al goed Bacchus gevierd. Zij bezagen de vreemden heel nieuwsgierig, één zelfs met een niet al te gunstig oog.
Dit bemerkten onze vrienden wel. Nu werd dus het spel kort gemaakt.
Er werd nog wat op den prijs afgedongen, maar men kwam niet overeen. De verkenskooplieden gaven hun adres - een ingebeeld adres natuurlijk, - en zóó trokken ze er uit, hartelijk de boerin bedankend, voor hare goedjunstigheid.
De jongens waren al blij dat zij weg waren. Immers zij hadden zich op het einde in het geheel niet meer op hun gemak gevoeld. Vooreerst de afwezigheid van Sander en het lief Mathildeken, en dàn, de komst van het mansvolk.
Het eerste geval kwam Toon onbegrijpelijk voor; Bert van van zijnen kant had een voorgevoel.
De waardin drukte de meening uit dat de beide jongelieden nog wat rond zouden gaan zien, daar Mathilde goed de hofstede kende. Zij had dus geen argwaan.
Doch de nieuwsgierige blikken der aangekomene personen waren minder uittestaan geweest.
Nu gingen de twee normalisten, Bert en Toon, op zoek naar Sander.
- ‘Waar mag hij toch zitten? “zei Toon,” hij is toch niet met het lief kind op gang?’
- ‘Dat denk ik wèl. Ik heb hem een lonkje zien geven, dat niet onbeantwoord bleef. God weet, kennen ze elkaar niet van vroeger?’
- ‘Dat geloof ik niet, want hoe kon dat zijn? Ware Sander hier bekend geweest, hij zou 't immers wel gezegd hebben.’
- ‘In alle geval, wij zullen hem zoeken, en niet terug- | |
| |
keeren vooraleer wij hem gevonden hebben... En is het waar wat ik vermoed, dan zal ik hem eens voor goed zijne les spellen, als vriend; en dàn wil ik er van mijn leven niet meer meê uitgaan.’
- ‘He, wat dunkt u, Bert, van mijnen list? Weet gij er iets in dat kwaad is?’
- ‘Neen volstrekt niets, maar ik dacht dat het niet zoo op wieltjes zou afgeloopen zijn. Zie Toon, ik moet uwe slimheid prijzen.’
- ‘Wij hebben ons best gedaan, he?... Hum! die lekkere ham! die smakelijke koekeboterhammen!... Nu gaan we eene sigaar rooken op de gezondheid van de brave boerin, die ons zoo wèl ontvangen heeft. - Vivat de boeren uit Veurneambacht!’
Zóó waren ze al pratend en rookend de haag genaderd, die den tuin van eene groote partij land afscheidde.
- ‘Bert, spreek wat stiller, ik hoor gerucht.’
- ‘Zou het onze Sander niet zijn?’
- ‘Ik hoor eene meisjesstem...’
- ‘Waarlijk ze zijn het!’
En zij waren het, inderdaad.
Sander wandelde met Mathilde arm in arm, eenzaam langs de haag.
Wat ze al verteld hadden blijft een geheim, maar het had goede uitwerksels.
Toen Bert Sander zag, die nu van het meisje afscheid had genomen, sprak hij hem op vrij bitsigen toon aan; de filosoof verweet hem zijne slechte manier van handelen tegenover zijne vrienden; hij zinspeelde op zijne talrijke vrijagies en eindigde met te zeggen: ‘Jongen! jongen ik verwacht niet veel goeds van u; ge zult later misschien deerlijk uwe lichtzinnigheid beklagen!’
En Sander, de lustige Sander, in plaats van met eene kluchtige spreuk te antwoorden, zegde niets, maar sloeg den blik ten gronde.
Hadden de lieve oogjes van Mathilde dan waarlijk zijn hart veroverd? Had zij wezentlijk datgene bewerkt, waar zoo me- | |
| |
nige andere nooit oprecht was ingeslaagd? In vollen ernst?
- ‘Sander, ‘zei Toon,’ wat zijt ge veranderd! ik geloof dat Mathildeken uw hart mêegedragen heeft, kerel; want nu ziet ge er uit als iemand die geen twee tellen kan! Kom, kom, daar! rook eene sigaar, en zingen we eens lustig als vroeger:
‘Varen, dat is er ons grootste plezier!...’
- ‘Wacht! gij deugnieten, bedriegers!’ klonk het bedreigend in de verte.
Alle drie keerden zij zich om en zagen vier felle boerenkerels, elk met eenen stok, komen aangeloopen, zoo snel ze maar konden.
Nu kozen de makkers ook al spoedig het hazenpad en kwamen ijgend aan het bootje. Zij maakten het in aller haast los en roeiden zoo snel zij maar konden terug.
Gelukkig voor hen, dat de boeren het er verder bij lieten en de deugnieten alleen nog eenige scheldnamen naar het hoofd wierpen.
Weer kwamen de vluchtelingen aan het slijk.
Ziende dat er geen gevaar meer was, rustten ze wat uit en dan trokken ze met vernieuwden moed en krachten hun bootje er door.
Nog werd er wat geschertst met Sander den slotmaker en zijne liefde. De jongen was op eens serieus geworden! Men noemde hem een gekeerde zak en vroeg ‘wanneer hij ging trouwen’ en ‘of men ook op de bruiloft zijn mocht.’
Eindelijk, omtrent zeven ure, kwam ons drietal te huis. - En of ze van moeder of vader niet elk een ‘standje’ kregen, zooals de broeders uit het noorden zeggen, dit laten we maar liever onverlet.
***
Ruim een jaar daarna, in de maand November, kreeg Bert den volgenden brief, terwijl hij in zijne school op een buitendorp aan 't les geven was:
| |
| |
‘Beste Filosoof,
Herdenkt gij nog ons speelreisje van verleden jaar in de maand Augusti?...
Ik had nooit gedacht dat een mensch zoo ras kon veranderen. Maar, vriend, de liefde is tot alles in staat... Zonder omwegen: Mathildeken Berkelmans wordt mijn vrouwtje. Over acht dagen, zaterdag, trouwen wij.
Gij, Bert, moogt natuurlijk op de bruiloft niet mankeeren. Toon Smulders zal er óók zijn.
In afwachting van dien gelukkigen dag, mijn hartelijksten groet.
Uw
Sander.’
Jawel! dacht Bert, bij zich zelven, zeker, zeker ga ik er naar toe. Ik wil oogetuige zijn van zijn geluk.
He! Wat zullen we oude koetjes uit de gracht halen!
Antwerpen, 20 Mei 1880.
Rob. Pieters.
|
|