De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Boekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 184]
| |
maar de begaafde schrijfster heeft die zoo volledig mogelijk met gansch hunne omgeving geschetst. Overigens zij gezegd dat het boek zelf eigentlijk zijn onstaan te danken heeft aan den bijval, dien Mevr. Schneider, met hare voordrachten over de bijzonderste vrouwenfiguren der Grieksche oudheid, in het Victoria-Lyceum te Keulen had behaald. Hier een analytisch overzicht geven van het daarin verhandelde zou moeilijk zijn; om onze lezers echter een denkbeeld te geven van den zaakrijken inhoud, laten wij hier de namen der verhandelde figuren volgen, met de bemerking: dat de schrijfster voor die namen veelal de Grieksche schrijfwijze heeft behouden, althans in zooverre zulks met de vereischte duidelijkheid in 't Hoogduitsch overeen te brengen was: Daphné - Hero - Phsyche - Baukis - Medusa - Andromeda - Alkmène - Hesione - Jole - Omphale - Dejaneira - Ariadne - Hippolyte - Phedra - Jokaste - Antigone - Ismene - Althäa - Atalanta - Hypsipyle - Eurydike - Alkestis - Medea - Kreusa - Thetis - Helena - Hekabe - Kassandra - Polyxena - Andromache - Hermione - Penthesilea - Penelopeia - Eurykleia - Leukothea - Niobe - Klytämnestra - Elektra - Iphigeneia. De schrijfster heeft deze veelomvattende stof, blijkbaar met bijzondere vooringenomenheid, in echt dichterlijken vorm behandeld. Dat zij, meêgesleept door de begeestering, in het nastreven van haar verheven doel ‘einen Kranz zu winden für die heren Gestalten alter Herlichkeit,’ op enkele plaatsen wel eens in eenige langdradigheid verviel, zulks moet ons niet bevreemden; evenmin zoo er in dit lijvig boekdeel, van bijna 400 bladzijden, hier en daar eene chronologische of mythologische onnauwkeurigheid is geslopen. Eene andere klip, die bij dergelijken arbeid zeker moeilijk te ontwijken was, is de eentonigheid. Mevrouw Schneider is er nogtans vrij goed in gelukt in haar boek de gewenschte afwisseling van toon en vorm te brengen. Om het poëtische der voorstelling zooveel mogelijk te verhoogen, heeft zij haren tekst met enkele goedgekozen fragmenten uit de oude Grieksche poëzie doorvlochten, waartoe haar de keurige ver- | |
[pagina 185]
| |
talingen van uitstekende Duitsche dichters goed zijn te stade gekomen. Toch heeft zij er zich op toegelegd, om ons de figuren der oudheid niet slechts als der poëzie behoorend, maar als menschen van vleesch en bloed te teekenen, iets wat uit een plastisch oogpunt zeker een gunstig uitwerksel terug brengt. De tekst is daarenboven door een aantal houtsnêeplaten opgehelderd, waaronder enkele naar oude en nieuwe meesters bewerkt, zeer schoon mogen heeten. Zoo b.v. het beeld van Helena naar eene schilderij van Louis Blanc, in Düsseldorf, en dat van Electra, naar een tafereel van Fr. Leighton in Londen. Mevrouw Schneider heeft haar werk opgedragen aan Hare Hoogheid de Kroonprinses Victoria, die zij in een drietal keurig gestelde dichtstroofjes waardig huldigt.
A.J. Cosyn. | |
II.
| |
[pagina 186]
| |
pen als de zijne hadden verwacht - een mooie recensie, met een goed klinkenden naam daaronder, - kregen wij... hoogstens een tiental anonieme regeltjes, bevattende eene afbraak in regel: Zoowel hoofd- als bijfiguren - zoo heette het - zijn ‘menschen zonder bloed in 't lijf, vlok geteekend, grijs gekleurd, onwaar in woord en daad,’ kortom: een ongenietbaar werk, waarin wel enkele beter geslaagde natuurtafereeltjes voorkomen, die echter de ‘ongenietbaarheid’ van het geheele niet vergoeden kunnen.... Ziedaar een vonnis, dat veel op een doodvonnis gelijkt. - Gewis wat al te gestreng! Immers, geene doodslaande, maar wel eene opbeurende critiek werkt doelmatig, eene critiek die rondweg, maar op humane wijze den schrijver zijne gebreken onder 't oog brengt, zonder minachtend de oogen voor het goede te sluiten; kortom, eene critiek die niet afbreekt en ontmoedigt, maar leert, overtuigt en - verbetering sticht. Deze zij dan ook steeds het doel van den Kunstbode. Daar het echter bij onze Redactie als stelregel geldt, den recensenten alle mogelijke vrijheid van beoordeeling te laten, zoo waren we niettemin van plan het bedoelde tienregelig artikeltje over ‘Frans Steen’ toch op te nemen, natuurlijk onder voorwaarde dat de geachte stellerGa naar voetnoot(1) het met zijnen naam zou onderteekenen, en alzoo de verantwoordelijkheid ervan op zich nemen. Dan stond het der Redactie immer vrij er haar eigen oordeel tegenover te stellen. Doch... die onderteekening bleef in de pen - en bijgevolg het vonnis in de doos. Dan hebben wij zelf, bij de eerste beste gelegenheid, het boek nog eens met aandacht herlezen, en ofschoon wij gereedelijk erkennen dat er eenige waarheid ligt in enkele der aangehaalde critische opmerkingen, toch kunnen wij met genoegen verklaren dat op ons de algemeene indruk op verre na niet zoo ongunstig is geweest. Dat ‘Frans Steen’ eigentlijk geen Vlaamsche zedenroman | |
[pagina 187]
| |
is, en het onderwerp niet zeer gelukkig gekozen, daarmêe stemmen wij in, alsook dat karakterteekening en verhaaltrant wel voor verbetering vatbaar zijn; - doch, als romanschrijvers, bezitten MM. Teirlinck-Styns ook hoedanigheden, die het onbillijk zoude zijn te ontkennen. In de eerste plaats, het niet gering talent om hun verhaal op eene boeiende wijze te leiden. Als technisch-romantische bouw onderscheiden zich hunne werken vrij gunstig tegen die sommiger andere jonge schrijvers. Verder bezitten zij twee voor den romandichter onmisbare eigenschappen: gevoel en verbeelding. - In ‘Frans Steen’ komt meer dan één tafereeltje dat lief en aandoenlijk is geschetst, (ofschoon soms wat te weinig aanschouwelijk). Zoo bijv. in het derde hoofdstuk, daar waar de kranke Emma in de liefkozingen der twee kinderen haar lijden, als echtgenote van dien zoo hatelijken Volders, tracht te vergeten. - Ook het gesprek tusschen moeder Doka en den vondeling, als Fransken, die op 't schoolplein door een nijdigen makker wegens zijne afkomst is bespot geweest, aan zijne pleegmoeder voor de eerste maal vraagt ‘of het toch waar is dat hij geen vader of moeder heeft.’ - Niet minder het zeer juist geschetste tooneeltje der uitbesteding van den vondeling Frans Steen, enz. De schrijvers hebben ook een open oog en hart voor de indrukken der natuur. Op zeer dichterlijke wijze geven zij die wêer, zooals in de beschrijving van het verwilderd en verlaten Tengelboschje, waar de arme verstooteling in de eenzaamheid ‘droomen en weenen’ kwam. Waar echter de handeling hunner personen zich met die natuurbespiegelingen vermengt, is het esthetisch uitwerksel niet altoos even gelukkig. Zoo beschrijft ons bladzijde 106 de poëzie van eenen zomeravond. Zeer mooi! - doch juist na ons de kikvorschen te hebben voorgesteld, ‘die op eenen in de gracht gezonken boomtronk klommen’ en ‘eene waterrat die behoedzaam naar den overkant zwom’ laat men er dadelijk op volgen: ‘Op de kerk klopte de avondbede. - De jongeling vouwde de handen te zamen en bad.’ - Een beetje zonderling die overgang: van kikkers en ratten tot... het Avondgebed, | |
[pagina 188]
| |
Het daarop volgend paragraaf, en zelfs gedeeltelijk de rest van dat hoofdstuk, schijnt ons, vooral in een dorpsverhaal, wat al te sterk geïdealiseerd. Daarin is te veel aan de fantazie toegegeven, ten nadeele der werkelijkheid. Meer eenvoud in gedachten en in vorm zou hier stellig den beoogden indruk - medelijden met het lot van den vondeling - veel beter hebben teweeggebracht. Liever dan in zoo'n sentimenteele droomerij hadden we Frans in zijne studie gezien, dewijl hij, zooals het hier ter loops met een paar woorden wordt gezegd, ‘zich nacht en dag laafde aan de bron der wetenschap.’ Dichterlijk ja, maar al te dichterlijk om waar te zijn, is ook dat zingen van Maria (Frans Steen's geliefde) in het door de maan beschenen Tengelboschje. Een landmeisje dat 's avonds in den maneschijn haar liefdeleed bezingen gaat - en dat nog wel in eene zoo keurig gefraseerde melodie, op eigen' toestand toegepast! - zulks kan hoogstens nog op 't Tooneel worden geduld, waar het conventionneele tòch den staf voert. Over 't algemeen is ‘Frans Steen’ wat te veel gekunsteld als taal. Dat de novellist, waar hij zelf het woord voert, zijnen stijl al eens wat opsmukt, zeer goed; doch de zucht om schoone volzinnen te maken doet somtijds ook in den dialoog de vereischte natuurlijkheid over 't hoofd zien. Een woord over de strekking. Kunnen wij bij Teirlinck-Styns niet altoos de keuze der onderwerpen goedkeuren, hun strijd toch tegen maatschappelijke misbruiken en veroordeelen, getuigt van een edel gemoed. De jonge schrijvers verliezen het zedelijk-beschavend doel van den roman geen oogenblik uit het oog. Wenschelijk schijnt het ons nogtans dat hunne strekking zich vooral praktisch, wat minder theorisch toone. Lange uitweidingen, gelijk die over den te veel verwaarloosden maatschappelijken toestand der lagere onderwijzers, zouden ongetwijfeld in eene volksvoordracht over dat punt allerbest op hunne plaats wezen; doch hier tusschen de handeling ingelascht, is dat enkel wat men noemt een ‘hors d'oeuvre’. Hoe schoon op zich zelve zoo'n tirade ook zijn moge, zulks verloomt en ontzenuwt den gang van 't verhaal. | |
[pagina 189]
| |
Ziedaar, in hoofdzaak, onze meening omtrent dit boek, dat o.i. volstrekt niet ongenietbaar heeten mag, al is 't juist niet het beste van wat door de vruchtbare pen van Teerlinck-Styns reeds op romantisch gebied werd voortgebracht. Stellig hebben die jonge schrijvers talent. - Alleen met hun genre hebben wij 't niet hoog op. Gaarne zouden wij hen, wat inhoud en schrijftrant betreft, eene meer realistische richting zien kiezen, beiden eens voor goed zien vaarwel zeggen aan sommige verouderde melodramatische effektmiddeltjes, die veel minder dan eenvoud en natuurwaarheid het pathetisch gevoel bij den lezer opwekken. Dat zij bij voorkeur hunne ingevingen aan het alledaagsche werkelijke leven putten. Beiden zijn blijkbaar met de zeden en gewoonten, gebreken en eigenschappen onzer Vlaamsche dorpsbewoners genoegzaam bekend, om wat meer typeering en karakterstudie in hunne dorpsverhalen te brengen. Dààrdoor zullen zij het gemoedelijke en aanschouwelijke merkelijk bevorderen. - Wij hopen en wenschen van harte dat dit begaafd tweetal, steeds de gegronde wenken eener onbevooroordeelde critiek behartigend, gewetensvol de kunst blijve beoefenen, om onze oorspronkelijke romanliteratuur nog met menig degelijk boekwerk te verrijken. A.J. Cosyn.
P.S. - Eerlang de beoordeeling van een paar andere werken door Teirlinck-Styns. |