| |
| |
| |
Poëzie.
De fabriekwerkers.
Steeds vroolijk stond hij voor het weefgetouw,
en zong daarbij zoo menig hartlijk liedje;
en aan zijn zijde werkte ook zijne vrouw,
het aardig blonde Mietje.
Een zestal maanden was het paartje thans
door 't huwelijk verbonden, en de zonne
van hun geluk blonk steeds in vollen glans:
een duurzaam heil, vol zoete wonne,
een hemel, ja, van ongestoord genot
scheen voor de toekomst ook hun beider lot
Maar ach, de lucht mag nòg zoo hélder wezen,
zoo licht is soms een wolkjen opgerezen;
want door één misverstand, een enkel woord,
wordt soms 't geluk van 't huisgezin gestoord.
Des zondags ging, bij lieflijk weder,
ons paarken na den noen -
nog als verloofden teeder
te zamen keuvlend - vaak een wandling doen.
ter kermis soms; maar meest de velden in,
waar ze in hun jeugd zoo menigmalen,
aan liefde droomend, kwamen ommedwalen.
Doch eens had Mietje op uitgaan juist geen zin:
ze was niet al te wèl, en bleef dus heden
eens liever t' huis; - maar, zei ze, 't was geen reden
dat daarom Edward niet eens uitgaan zou.
En schoon hij gaarne blijven wou,
toch het de man zich eindlijk overreden.
Dus Edward ging alleen naar 't veld, waar hij,
al stond natuur in volle lenteweelde
zich taamlijk nu verveelde;
want... Mietje... was niet aan zijn zij.
| |
| |
Toen de avondschemer daalde
was Edward weder in de stad, en dwaalde
een wijl nog mijmrend door de straten. Daar
werd hij begroet nu door een vriendenpaar
juist toen hij zich naar 't vrouwtje wou begeven...
in gindsche herberg - waar het steeds bij 't klinken
van spel en zang, zoo lustig was -
met zijne vrienden nog een glas
op 't blijde ontmoeten drinken.
En Edward moest het bij die vrienden
wel recht genoeglijk vinden:
hij bleef maar zitten; uur aan uur vervlood
tot eindelijk de waard zijn herberg sloot.
Nu gauw naar huis! Reeds was de vrouw ter ruste;
zij sliep, ofwel gebaarde dat ze sliep;
en zelfs toen Edward op de wang haar kuste
en zachtjes bij heur naam haar riep,
kreeg hij geen antwoord... Spoedig lag
ook hij te bed en ging aan te overleggen,
wat Mietje morgen wel zou zeggen
omdat zij hem niet vroeger wederzag.
Zij, die zoo liefdrijk steeds hem tegenlachte,
zou zij met even vriendlijk aangezicht
hem wekken bij het rijzend morgenlicht?
Zòó dacht hij; kwellend was hem die gedachte,
doch eindlijk look de slaap hem de oogen dicht.
Toen Mietje 's morgens vroeg ontwaakte,
zag zij haar man met spijtige oogen aan;
en toen zij later, daar het uur genaakte
om samen weer naar 't werk te gaan,
ook Edward wakker maakte,
sprak zij half bitsig: ‘Zoo! 't is schoon gedaan
van u, zoo gansch de nacht schier weg te blijven!’
Hij, slaaprig nog en geeuwend, sprak geen woord;
doch Mietje ging met haar sermoentje voort,
en wat eerst klagen was, werd eindlijk kijven.
De man wou zacht de zaak haar doen verstaan.
Doch geene reden nam zij aan...
Ook hij werd eindlijk boos en aan zijn lippen
liet hij al menig bitter woord ontglippen.
De twist klom hooger steeds in toon;
| |
| |
steeds harder, scherper klonken
de woorden, de oogen schoten vonken, -
tot eindlijk Edward grommelend zijne woon
Een poos bleef Mietje roerloos staan,
en dan... zij weende als vrouw heur eersten traan!
Op klokslag zes stond Edward met zijn vrouw,
thans zwijgend, voor het weefgetouw.
Het machtig stoomtuig was
sinds eene wijl aan gang gestoken;
en 't rustloos draaien van zoo menige as
en rad verwekte onafgebroken
een oorverdoovend, daverend gedruis,
dat, feller dan het felste orkaangeruisch,
geheel 't fabriekgebouw deed dreunen
en siddren op zijn kloeke zuilenrij.
Doch Mietje en Edward, - beiden werkten zij
sinds jaren hier - wat zich erom bekreunen
zoo 't alles draait en zwaait met woest gebrom?
Wat baat het hier zich af te vragen,
hoe meenge doodsgevaren hen belagen? -
Zij hield steeds op haar werk den blik geslagen
en zag thans naar niets anders om;
en hij, in mijmering weggezonken,
wat al geruchten ook weerklonken,
hij dacht slechts aan zijn Mietje, hij:
‘Wat was zij altoos lief en goed voor mij!...
En nu, nu staat ze spraakloos daar te weven;
haar blik, gewoonlijk zoo vol zachten gloed,
heeft zij niet eens nog naar mij opgeheven.
Waarom ben ik zoo laat van huis gebleven!
Ach! neen, ik deed niet zooals 't wezen moet...’
En stille treurnis sloop hem in 't gemoed.
Een uur was reeds verstreken:
en ja, zoo ernstig of 't voor eeuwig waar,
stond, altijd pruilend, 't vrouwtje daar;
zij wilde nu geen woord meer spreken...
Maar zie, terwijl zij voor een stond
zich achter haar getouw bevond,
brak plots een draad, die, kronklend zich in 't rond,
weer andre draden af deed breken;
| |
| |
de schietspoel, van het rechte spoor geweken,
sprong uit de ketting op den grond;
't getouw viel stil, en van de schijf geschoven,
hing slap de riem op de as daarboven...
En Edward, uit zijn mijmring opgeschoten:
‘Ha, goed! zoo zei hij tot zich zelf, 't had mij verdroten
zoo, als twee stommen, hier bijeen te staan!
Het moog' haar lief of leed, en zwaar of licht zijn,
nu zal ze wel verplicht zijn
te vragen om haar riem weer op te slaan;
en mooglijk is dat monken dan gedaan.’
Doch koppig als een vrouw soms wezen kan,
was Mietje niet zoo gauw uit 't veld geslagen:
zij zou niet graag haar man
in dezen stond om hulpe vragen.
Dât ging haar niet: - nog liever zelf het wagen!
En snel, bij 't roekeloos gedacht,
had zij den riem ter hand genomen
en wierp hem op, uit al heur macht,
tot hij al spoedig was te recht gekomen
op de immer wentelende schijf.
ofschoon haar krachten wel toereikend waren
voor 't werk, hierin toch bleek zij niet ervaren.
En Edward, nader ijlend, zag,
terwijl ijskoude schrik hem 't hart benarde,
hoe plots haar riem verwarde...
ô God! zijn vrouw! - ach, moet hij haar
thans hulpeloos zien sneven?...
Daar wordt zij van den grond geheven
en meegerukt naar boven, waar
zij dra vermorzeld en verplet!...
Doch neen, Goddank! zij wordt gered,
onttrokken aan den ijselijksten dood! -
Terwijl het angstgegil der vrouwen,
die huivrig 't schriktooneel aanschouwen,
door 't werkhuis schalt in 't ronde, slingeren
twee krachtvolle armen in dien bangen nood
zich om haar middel; door haar vingeren
glijdt eene wijl de riem; heur handen, rood
| |
| |
van bloed, ontspannen zich nu weder...
Gered!... Bezwijmend valt ze neder
in d'arm van hem die hulp haar bood.-
Haar redder is heur echtgenoot...
Daar lag zij thans, met half gesloten oogen
waarop de doodschrik nog te lezen stond,
zóó roerloos of haar 't leven ware ontvlogen.
En mannen, vrouwen, allen diep ontsteld,
ter hulpe vaardig, kwamen toegesneld.
Bewegingloos bleef Edward staan,
het hart nog steeds door angst benepen;
ô God, hoe ware 't met zijn vrouw vergaan,
had hij haar niet in tijds nog vastgegrepen!..
En na een poos ontlastte zijn gemoed
En Mietje, toen na luttel stonden
reeds haar bezwijming was verzwonden,
schouwde, als verwonderd, om zich heen;
zij zag haar man, wegsmeltende in geween.
hem toch zoo bitter weenen deed?
Dàn zag zij hare handen, beide omwonden
met windels, half doorweekt en rood gekleurd
van bloed. Een poos bleef ze in gepeins verslonden,
en dra had zij 't bewustzijn weergevonden
van alles wat haar was gebeurd.
En ijlings snikkend opgerezen,
sloot zij haar echtgenoot op 't hart
en sprak, ter prooi aan wroeging en aan smart:
‘Neen, Edward, 'k zal niet meer oploopend wezen..
Mijn Edward! ween niet langer: zie mij aan...
Vergeef, vergeef mij wat ik heb misdaan!’
En Edward zag haar aan met stralende oogen,
hij zoende Mietje liefdrijk teer,
en sprak dan diep bewogen:
‘Ja, engel! laten wij thans onze tranen drogen,
en danken wij het God den Heer,
dat wij, o, liefste Mietje mijn,
nog levend bij elkander zijn.’
Brussel 1879.
|
|