| |
| |
| |
Brauwer en Craesbeek.
Comedie in een bedrijf.
PERSONEN;
Adriaan Brauwer. - Jozef Van Craesbeek. - M. Cornelius. Vrouw Van Craesbeek.
Te Antwerpen, in de XVIIde eeuw.
Het tooneel verbeeldt de werkplaats van een bakker. Dicht bij den achtergrond, links, ziet men het ovengat. Overal op den achtergrond, en tot op het tweede plan, allerhande voorwerpen die tot den bakkerstiel behooren. Op het eerste plan, links en rechts, een schilderezel, en op ieder, een doek dat reeds beschilderd is, in de nabijheid andere doeken die tot het beschilderen vaardig zijn gemaakt, ook aan den wand eenige printen, enz. - Op den grond paletten en penseelen, verfdoozen, enz.; kannen, kroezen en gebroken pijpen. Op het tweede plan aan den muur links een kleine spiegel, vuil en bestoven; daar rechtover een oude horlogiekast. - Veel wanorde.
| |
Eerste Tooneel,
(alleen.) Bij het ophalen der gordijn legt hij deegbalen naast elkander op een groote ijzeren plaat).
Zoo! de deeg is klaar! (de plateel met den paal in den oven schietende) daar! (Half loopend en half dansend over 't tooneel gaande) . Nu den paal in den hoek, en welgemoed naar den borstel!... (Het meel van zijne kleederen schuddende) . Oef!... (Lustig) . Hoe ben ik gesteld! (Gaat naar den ezel toe) . Komaan! terwijl de oven zijn werk doet, kunnen wij voor een tijdje overgaan tot een ander bedrijf, dat me wat dichter aan 't harte ligt!... (Zet zich met genoegen voor den ezel) . O! die Brauwer is een recht gelukkig man! die moet zich niet afbeulen aan koeken en broodjes... (werkende met 't penseel) en vrij van huis- en andere zorgen, mag hij onbekommerd zijnen tijd wijden aan... (beziet glimlachende zijn werk) terwijl ik helaas! met mijn vrouw... (zuchtende) ach Heere!... (Zelf verwonderd over dat zuchten, ziet hij op, en barst hij in
| |
| |
eenen luiden lach uit) . Ha, ha, ha! daar zit ik nu te zuchten... (staat op) ik, de blijhartige Van Craesbeek! Dat 's gek! Dat is al te gek! Ik ben toch niet zoo zeer te beklagen!... Is mijn vrouwtje wat glad van tong, ze heeft toch ook hare buien van goedheid... O! ondankbare zîel! (Hij grijpt naar kan en kroes; inschenkende) het zal mij nimmer meer gebeuren! (de kroes omhoog) . Op uwe gezondheid, vrouwtje! En verschooning!... (drinkt) .
| |
Tweede Tooneel.
Craesbeek. Vrouw Craesbeek.
(de handen op de heupen).
Maar bij den hemel!... (Zij komt vooruit met dreigend gelaat) .
(ter zijde).
Oei? betrapt!
Dat gaat nu toch waarlijk alle grenzen te buiten!
(ter zijde, kroes en kan neêrzettende).
Duivels!
Van 's morgens vroeg aan 't schilderen en aan 't drinken!
(met een vroolijk gezicht).
Ha! vrouwken!... wat engelken zendt u hierheen?... 't gaat goed van daag?...
Mijnheer Van Craesbeek, mijn geduld kan het niet langer uithouden! Borstel en palet moeten den huize uit!... hoort ge?
Zou het een christen mensch kunnen gelooven, dat eene welbeklante bakkerij onder de voeten moet, omdat mijnheer er zijn plezier in vindt wat gekke figuren te schilderen!?...
(heel natuurlijk).
Ja! wat scheelt er aan de vrouw van den huize?
Hoor eens, Jozef, ge hebt ongelijk uwen dag te beginnen met spotternij...
Ik ben er niet opgesteld die te aanhooren!
| |
| |
Op alles wat ik u zeg, antwoordt ge maar altijd ‘ja en amen’...
(ter zijde).
Natuurlijk...
Doch de klanten, die nu eens over dit, dan weer over dàt te klagen hebben, die hebben minder geduld dan ik!...
(ter zijde).
In God's naam!
En ze dragen hunne duiten bij andere bakkers, die liever aan den oven staan, dan mannekens te schilderen. En dan nog mannekens die leelijke gezichten trekken!
(ter zijde).
Ze heeft weinig kunstgevoel, de vrouw!
De bakkerij geraakt onder de voeten, zeg ik u! (Op ezel, palet, kannen kroezen, enz. wijzende) Bezie me dat eens!... nog een beetje en we zijn op straat!... Maar als dat schilderen u niet uit den kop te praten is, welnu, dan moogt ge alléén uwen ondergang voltooien!... ik ben weg, en voor eeuwig! (Zij zet zich vol gramschap op eenen stoel te midden van 't tooneel) .
(zacht en vriendelijk).
Ach, waarom die rimpels? Zet liever een lustig gezichtje!... dat staat u veel beter!
(Zet zich nevens haar).
(ter zijde).
Flikflooierijtjes!...
En geef mij hier uwe handjes... zòò...
(ter zijde).
Hij zal mij tòch niet doen glimlachen! (Klemt de lippen op elkander) .
(met hare handen in de zijne).
Vrouwken, het spijt mij, in 't diepste van mijne ziel, dat gij geen belang stelt in de schilderkunst...
... Die ik uit heel mijn hart bemin!...
... En die ik beoefen uit liefde voor u!...
(opspringende).
Uit liefde voor mij!
insgelijks opstaande).
Ja zeker... ik zou u willen rijk zien... Met de bakkerij kan men geen fortuin maken, maar integendeel is schilderen een winstgevend beroep.
| |
| |
Teniers, Jordaans, Van Dyck... En vriend De Brauwer.
Kom, zeg maar geen kwaad van hem! Wij zijn hem dank verschuldigd!...
Wij?... dank?... aan hem!
Ja zeker! is hij mijn leermeester niet?
God betere 't! En dààrom zou ik hem moeten dankbaar zijn!
Hij is bij ons komen inwonen... hij vervroolijkt ons huis...
En hij maakt van onze bakkerij eene herberg!
(opgetogen).
Ha! 't is een lieve jongen, die Adriaan! En een lustige maat daarbij!... He! he! ge kunt hem ook wel lijden, niet waar?... Zie ge krijgt een blosje!
(een weinig ontroerd).
Wel neen... 't is dat ik... dat ik hem vandaag nog niet gehoord heb... Hij zal weer den heelen nacht uitgebleven zijn!
Ja, 't is nog al zijn' gewoonte. Maar hij mag dat doen: hij is jonkman!
(met een klein verwijt).
En gij nîet... gij zijt helaas getrouwd!
(lachende).
O! die ‘helaas’ is er te veel!... ge weet het wel, vrouwken, dat ik u warm lief heb!...
(nog buiten, zingende):
Matig moet hij gedronken zijn!...’
Craesbeek en Vrouw Craesbeek.
Daar is hij!...
| |
Derde Tooneel.
De vorigen. Brauwer.
(lustig binnen).
Mijn beste groeten aan den vriend... en aan de vriendin!...
| |
| |
(verheugd).
Ha! goeden morgen!
En hoe gaat het met u beiden?... oh, ik zie het wel: lustig en gezond!... Jufvrouw Craesbeek, laat mij u een kompliment maken.
Ja!... men kan aan uw oogjes een pijpken aansteken!
En gij, Craesbeek, met moed aan den arbeid?... Ik wil uw voorbeeld volgen... (In de handen wrijvend) . 'k Ben bijzonder wèl in mijn schik vandaag.
Zóó, ge zijt niet te zeer vermoeid?
Wel, zoo 't schijnt zijt ge dezen nacht niet naar huis gekomen?...
Ach, neen, verduiveld! En ik was zoo wèl van plan vroeg naar bed te gaan!... Zie, ik ben een beklagenswaardig man... 'k heb altijd goede gedachten, maar ik kan ze nooit ten uitvoer brengen.
Gisteren avond was ik op weg naar huis, doch voorbij eene herberg gaande, - ‘De Hope van Vrede’, - werden mijne ooren getroffen door een gedruis, een getier van alle drommels!...
Ja, de klanten van ‘De Hope van Vrede’ waren in vollen oorlog!...
Natuurlijk!... Jongens! wat een tooneelken!... Een drinker, een kerel als een Herkuul, sloeg met zijn vervaarlijke vüisten op 'nen soldaat... deze, ook al een reuzenkind, stak zijnen langen degen op... de eene zag zoo wit als sneeuw, de andere zoo rood als vuur!... de klanten mengden zich in 't spel... de kroezen rolden onder tafel... de kannen vlogen boven den kop... de baas vloekte... de bazin zuchtte. - en hun meisje, een aardig kind, lief gelijk een engelken, liep weenende van den eenen naar den anderen!... O, 't was vermakelijk!...
| |
| |
(met warme belangstelling).
Zoo, zoo, zoo...
Ik had bij geluk een stuk perkament bij mij, en in een omzien was gansch het tafereeltje geteekend.
(haastig).
Hebt ge 't meê gebracht?
Neen, ik heb het in de herberg moeten laten.
Een man die naast mij aan tafel zat. sprong er meê tusschen de vechters. En, zie eens wat wonder! de strijd was in eens ten einde! Iedereen zocht naar zijn portret. Er werd gelachen... gespot... en een oogenblikje later boden de vijanden elkander de blijde hand der verzoening aan!
Goed zoo! dank aan uwe teekening?... ja, de kunst heeft een groot vermogen!
En op de goede overeenkomst moest er eens gedronken worden?
En gij, ge moest mêe van de partij zijn?
En dat duurde zoo den heelen nacht?
Dat duurde zoo den heelen nacht, Jufvrouw Van Craesbeek. (Het hart ophalende) . Maar, wij hebben ons uitnemend vermaakt! De wijn was goed, de baas niet kwaad, de moeder zette haar vriendelijkst gezicht, en het meisje zong wel honderd schoone liedjes!... Al de drinkers waren vroolijke jongens; van vechten was er geene sprake meer, en ieder wist eene aardigheid te verzinnen om al de anderen te doen lachen. Ja wij hebben daar een aangenaam uurtje beleefd!... Wij zijn daar zoo even van elkander gescheiden, en onder den indruk van al die vreugde zal ik mij dadelijk aan 't werk begeven.
Ja, maar eerst mag er wel een teugje af! Uwe vertelling heeft mij dorstig gemaakt! - Vrouwken, geef eens kroezen!... He! wat deert u?
(een weinig verlegen).
Wat me?...
Er blinkt u een traantje in 't oog?
Ja, waarachtig?... (wischt uit)
't is niets!... (Ter zijde, terwijl zij de kroezen gaat halen) . Wat verschil met Craesbeek!... (De kroezen aanbrengende) . Ziedaar!
| |
| |
(de kroes aanvaardende).
O! wat ben ik hier toch gelukkig!... nu heb ik het eens recht getroffen. (Rondziende, met hartelijke vreugde) 't Is zóó'n leventje dat ik hebben moet! Men legt mij ten laste dat ik geene onberispelijke manieren heb, doch men vergeet dat ik in 't wilde gekweekt ben, en ik in 't wilde moet leven!...
Ik ben van geen kunstfamilie gelijk Teniers!..
Ik ben geen man voor het hof, gelijk Rubens en Van Dyck... noch ook geen man voor den huiselijken haard gelijk Jordaens... Ik ben Brauwer, de losse Adriaan Brauwer!...
(hem de hand grijpende).
De goede vriend!...
Ik geloof niet dat er mij ooit schoone voorbeelden werden getoond. O! neen, integendeel, ik werd van jongs af aan op- en neêrgeslingerd, nu door 't gebrek, dàn door 't bedrog!... En de woorden van Rubens, toen hij mij kwam verlossen uit het kasteel van Antwerpen, - waar ik bij misgreep gevangen was gezet, - waren zeker de eerste goedhartige woorden die mij ooit werden toegesproken!
En als een ondankbare hebt gij Rubens verlaten!
't Is waar; maar ik was daar niet op mijne rechte plaats. Al die ceremoniën kwamen met mijn karakter niet overeen. De levenswijze van Rubens was als een verwijt voor mij. - Oh, ik achtte mij zoo gelukkig als een jongen die vrij van school is, wanneer ik te uwent mijne intrede nam... En voor al de schatten der wereld zou ik u niet meer willen verlaten!
(hem de hand nemende).
Beste vriend!
(met komieken pathos).
De naam van Craesbeek moet in alles en voor eeuwig met dien van Brauwer vereenigd blijven!... Onze vlaamsche schilderschool moet naast hare ernstige mannen, ook hare lustige snaken tellen, mannen die kunst en plezier doen samen gaan!... Welaan! hoog de kroezen!... Op de gezondheid der schoone vrouwtjes!...
| |
| |
Op den bloei van de kunst!...
(Craesbeek heeft de kan in de hand, en drinkt meê).
(zingende).
Excellent is 't druiven-natje
Als 't zoo zoet komt uit het vatje
Ziet het uit den roomer springen
Heisa! lustig laat ons zingen
Laburdon, tierelieron!...
(Drinklied uit de XVIIe eeuw).
(Er wordt buiten aan de deur geklopt).
(buiten).
Beminnelijke jufvrouw Van Craesbeek!..
(met verveling).
Hemel! Mijnheer Cornelius!...
Ach, ik kan hem niet uitstaan!
En we kunnen hem niet ontloopen!
(buiten).
Beminnelijke jufvrouw Van Craesbeek...
Hij zal weêr, tot neêrbuigens toe, beladen zijn met komplimenten voor ons...
En laster voor de anderen.
O! ik heb een gedacht!... Jufvrouw Craesbeek, als 't u belieft, laat hem binnen!
(tot bij Craesbeek gaande).
Ja, ja... (aan het oor van Craesbeek) wat dunkt u van... (zegt iets in stilte; -
| |
| |
Craesbeek begint te lachen; - middelerwijl heeft vrouw Craesbeek de deur ontsloten) .
Hij steekt al lang in mijn penseel, die vogel!
| |
Vierde Tooneel.
De Vorigen. M. Cornelius.
(tot vrouw Craesbeek).
Ik durf me verstouten een beetje te komen uitrusten... en met een me overtuigen of op karmozijne lipjes...
(gezwind groetende).
Uwe dienares, Mijnheer Cornelius! (Af) .
(verwonderd).
He! ze ontvlucht me!...
(half luid).
Ja, winter en zomer kunnen moeielijk overeenkomen.
(Brauwer ontwarende).
Ha! zie! ge waart daar... (en dan Craesbeek) alle twee! (Vooruitkomende) . Hoe gaat het u al?... Ik ben zoo vrij, beste heeren, jeugdige bloesems van de Schilderschool, ik ben zoo vrij u een morgenbezoek te brengen.
Welkom, heer Cornelius, zet u!...
(Zij doen hem nederzitten te midden van het tooneel, 2de plan, en schikken, zonder er den schijn van te hebben, zijne houding naar hun goeddunken; - dan keeren zij terug naar hunne plaats).
(neergezeten).
Welkom ben ik bij al de kunstenaren!
Mijnheer Cornelius gij kunt ons een grooten dienst bewijzen.
(fier en gelukkig).
Waarlijk?
Wij willen ons wreken op eene der grootste plagen van de Kunst, en gij zoudt ons moeten behulpzaam zijn?
Behulpzaam?... ha! door mijnen raad?... heel gaarne!... Zonder mij zelven te prijzen, durf ik zeggen dat ik genoegzaam met kennissen ben toegerust om...
(wil rechtstaan) .
(aan 't werk):
Ach, blijf zitten, Mijnheer Cornelius.
| |
| |
En alhoewel ik mij niet als kunstenaar wil laten bewonderen, mag ik er met volle recht den titel van dragen.
Ik heb nooit iets laten zien, 't is waar, omdat ik misschien wat al te zedig ben... doch vele schilders, die wij thans hoog hooren ophemelen, heb ik, ik die u toespreek, op den goeden weg geholpen.
(verschietende).
Wat zegt ge?
(zeer eenvoudig).
Ik zeg leugenaar, op mijn werk... neem geen acht, ik laat mij soms meêslepen door mijn eigen arbeid.
(gerust gesteld).
Ha... zoo... Welnu, om mij bij een enkel voorbeeld te bepalen, Antoon Van Dyck...
(werkende).
Gij waart zijn meester?
Neen... 't is te zeggen, ja, ik heb hem goede lessen gegeven... maar nog in een ander opzicht is hij mij grooten dank verschuldigd...
(werkende).
De schouders wat hoog...
Ge weet dus dat de jongen razend verslingerd is op grootheid, rijkdom, weelde? Dank aan mijne voorspraak is hij aan 't hof van Engeland geraakt en hij heeft er zich niet te beklagen.
Die schelm!... die schelm van Van Dyck!
Ha, zoo!... (glimlachend) ja, ja, hij heeft nog al wat op het geweten! he, he! zijne liefde, te Saventhem... hi, hi! met het molenarinnetje... ho, ho! 't is de beruchtste zaak van de wereld geworden!
Steek eens de tong uit, Mijnheer Cornelius?
Och, zoo'n zonderlinge artistengril!
't Is genoeg, Mijnheer, ik dank u!...
(glimlachend).
't Is inderdaad eene zonder-
| |
| |
linge gril, Mijnheer Van Craesbeek!... Nu, 'k heb nog liever dat een kunstenaar aardig en onafhankelijk is, dan wel hem te zien kwispelstaarten gelijk... gelijk bijvoorbeeld de jonge Teniers!...
Zoo, zoo, ge denkt dat de jonge Teniers?...
Och, buigen en kruipen!... hij zou anders zooveel ophef niet maken! - Wat zit er nu toch in dien jongen?
Niets! buiten een vroolijken geest, veel gemak en een lief koloriet, bezit hij hoegenaamd niets.
Bezit hij hoegenaamd niets.
(altijd werkend).
En dan die slimmerik van Jordaans.
Ja, Jordaens... Ha! ik heb mij nog niet weinig voor dien man in zorg gestoken!... 'k heb hem gered van de armoede... dat mag ik zeggen... de goede vent is Calvinist en zonder mijnen invloed en mijne voorspraak had hij nooit een bestelling van kerk of klooster gekregen.
(zeer kalm).
't Is op mijn werk!
En Craeyer?... Kent ge Craeyer?
Hij werkt niet al te slecht.
Neen...maar 't best dat hij tot hiertoe gedaan heeft is zijn huwelijk met mijn rijke nicht van Brussel.
Ha! Mijnheer Cornelius, ik vraag mij af, wat er van de Vlaamsche schilders zou geworden, indien gij daar niet waart om...
Och, mijn goede vriend, ieder heeft zijn zwakke zijde; de mijne is: kunstenaars vooruit te helpen!...
't Is schoon, Mijnheer Cornelius!... En Rubens?... hoe denkt gij over Rubens?...
Och, zwijg me om 's hemels wil van dien hoogvlieger!... 'k kan hem hooren noch zien!... Die man heeft de
| |
| |
verwaandheid in alles zich te willen op den voorgrond plaatsen... hij meent dat hij baas is in àlle kunsten!... En och arme!... zijne waarde is zeer gedaald sedert hij den diplomaat heeft willen spelen, iets waarbij hij anders niets dan de jicht heeft gewonnen!
(zeer haastig werkende).
Ja, dat zal hem leeren den diplomaat spelen!... En, dat het zoo gemakkelijk is niemendal te doen, Mijnheer Cornelius!... Niemendal doen, oh! ja!... dan weet men niets van die koortsige worsteling die een kunstenaar, in zijne bezwarende loopbaan, tegen iedereen en tegen àlles te verduren heeft...
(M. Cornelius wil hem in de rede vallen.)
(als te voren).
Van dat oneindig lijden en strijden, van die ontgoochelingen en ontmoedigingen!... O! dàn, Mijnheer, weent men geen gloedige tranen van wanhoop en verdriet, dan voelt men niet den giftigen angel der adderslangen, die op uwen duurgekochten arbeid al de gal uitbraken, waarmeê hunne venijnige ziel is vervuld!...
(rechtstaande).
Maar, Mijnheer Brauwer, 't is toch op mij niet dat ge...
(dadelijk).
Op u!... Wel, Mijnheer Cornelius, wat denkt ge!... gij, gij zijt immers de vriend, de voorstander, de vader der Vlaamsche kunstenaars!... Wij houden u in hooge achting, o zeker!... en wij willen u zelfs een blijk van onze warme vriendschap geven.
(zijn werk verlatende).
Mijnheer Cornelius, waren wij beeldhouwers dan zouden we u een standbeeld maken...
Maar als eenvoudige schilders, moeten we ons vergenoegen met u deze twee portretten op te dragen...
(gelukkig).
Is 't mogelijk!... voor mij?... twee schilderijen voor mij! die mij worden opgedragen! die mij worden aangeboden!... Oh! laat ze mij bewonderen!
Neen, neen, ze zijn nog niet voltooid... een beetje geduld... Maar dezen namiddag zullen wij die ten toon stellen in de groote zaal van de Schildersacademie, hier in de buurt.
| |
| |
(opgetogen).
Goed! goed! ik begeef mij dadelijk op weg naar al mijne vrienden en kennissen. Geheel de stad zal uwe jongste meesterstukken komen toejuichen! (Ten toppunt van vreugde) . Ach hemeltje! ik gevoel mij zoo licht als een veder!... 'k heb waarachtig lust om te dansen!...
(Hij draait en keert, en botst tegen jufvrouw Van Craesbeek, die met eenen brief in de hand binnenkomt).
Ach, jufvrouwtje! Oh! verschooning! (groetende) mijne Heeren... mijne vrienden... (met een kushandje)
vaarwel! (huppelend af) .
(laten zich lachend ieder op een' stoel nedervallen).
| |
Vijfde Tooneel.
Brauwer. Craesbeek en Vrouw Craesbeek.
Wat is is er aan de hand?...
Wij zullen 't u vertellen... maar zeg eens, is de jongen in den winkel?
Om mij deze twee hoofdzonden naar de Schildersacademie te helpen dragen!...
(op het werk van Brauwer; de handen in elkaar slaande).
Lieve Hemel! het portret van Mijnheer Cornelius!... (lachend) . Ho, ho, ho! dat is aardig!...
(lachend).
Heerlijk, Brauwer, goed!... het ware portret van den domoor, die zich wil doen doorgaan voor een man van kennis.
Laat eens het uwe zien!... (Lachend) . Goed getroffen!... Mijnheer Cornelius in een vlaag van welsprekendheid!
(hij neemt de twee schilderijen bij de boorden, en draagt die weg van 't tooneel).
Nu ben ik weg... tot aanstonds!
| |
Zesde Tooneel.
Craesbeek. Vrouw Craesbeek.
(ter zij de).
Hoe aardig bij Brauwer, en hoe leelijk bij Craesbeek!...
(Luid.) Weet ge wat de menhen van u zeggen?
| |
| |
Wat zeggen de menschen van mij?...
Dat ge niets anders dan leelijke dingen maakt!... En ze hebben wel gelijk!
(lachend).
Och, vrouwken, die menschen zijn op de hoogte niet! Ze begrijpen niet dat bij mij het leelijke juist het schoone is... Zie, ge zijt met eene tijding beladen?
(droog).
Ja... (geeft hem een' brief).
(lezend).
‘Van Craesbeek, kunstschilder’...
(Spraak.) Kunstschilder!... Men vraagt iets van mijne hand!... (Doet haastig den brief open) misschien een portret... (Ziet in den brief, teleurgesteld) neen, 't is eene appelpastei!... 't Is voor den bakker!... Waarom me dan kunstschilder noemen?... Brauwer kent al dien hoon niet!... Allo! bakker, leg den borstel neêr, en daal naar den kelder... om appels en meel!...
(Heengaande, half ernstig, half lustig.) Och, de speldensteekjes!... de speldensteekjes!... (Af.)
| |
Zevende Tooneel.
(alleen).
Oh! wat verschil tusschen die twee mannen! Hoe verre is Brauwer verheven boven Craesbeek! Alles wat Brauwer doet of zegt is lief en geestig; maar Craesbeek!... geen enkel wijs woord kan ooit over zijne lippen komen, en alles wat hij doet!... Kijk! ik begrijp niet hoe ik zoo dom was mijn hart en hand aan dien Craesbeek weg te schenken!... Hij is toch zoo leelijk!... (Diepe zucht.)
Maar zoo gaat het met de meisjes: uit vrees dat geen ander haar zou willen..... nemen ze wat ze krijgen kunnen, en als 't te laat is dan klagen ze putten in de aarde!... (Wat zachter.) Om de waarheid te zeggen, hij was een door en door goede jongen! En dat is hij nog! Terwijl Brauwer... oh, men heeft hem maar aan te zien... hij heeft zoo iets in het gelaat dat... dat u... Zie 't is gelijk, Craesbeek is mijn man, en ik moet hem beminnen en trouw blijven... maar ik kan mij toch niet weerhouden te denken dat Brauwer...
| |
| |
| |
Achtste Tooneel.
De vorige. Craesbeek.
(Craesbeek verschijnt op den achtergrond, hij draagt een zak met meel op het hoofd en een korfje appelen in de hand; hij heeft het aangezicht met meel bestreken, en daarboven zwarte lijnen getrokken; hij ziet er afzichtelijk uit.)
(ter zijde).
Zij is in diepe overpeinzingen... wacht!... (Gaat zachtjes tot haar en vat haar om het lijf.) Gij zult mij volgen!
(verschrikt, met een gil).
God!...
(luidop lachende).
Ha, ha, ha!...
(Ter zijde.) 't Zal gaan alarm slaan! (Luid.) Is 't waar, vrouwtje, dat ik meer voor de hel dan voor den hemel geschikt ben? Ha, ha, ha!... (Ter zijde.) Ze zwijgt!... ik had nochtans eene dondervlaag verwacht. (Luid.)
Welnu, vrouwtje, vindt ge mij niet aardig?
(de schouders ophalende.)
Hm! ge kunt er nog geen dwaas meê doen lachen!
En zoo kortaf!... (wil haar de hand nemen) Vrouwken?
(terwijl hy zich het aangezicht afwischt).
Welaan! de handen aan de pastei geslagen!
(Doet den oven open.)
De oven is uitgebrand! Vrouw, uwe koele woorden hebben al de warmte uit den oven gejaagd!... (Ter zijde) Ze spreekt geen woord, saperduivelkens!... (Luid, met een kreet.) Heilige naam van Christus! 'k had de broodjes vergeten! (Ter zijde.) Goed! 't zal storm zijn!... (Luid.) Ach, vrouw, vrouw, zie me dat eens! àlles verbrand! alles verbrand!... (Ter zijde.) 't Is vreemd dat ze nog niet... (Luid.) En de klanten! Och God, hemelsche deugd! we kunnen van heel den dag geen brood verkoopen!... (Luid.) We zijn te niet... te niet!... helaas! helaas! helaas! we zijn te niet!.. (Ter zijde.) De lucht is nog niet eens betrokken, dat is niet
| |
| |
natuurlijk... (Luid.) Sa! vrouw, zie toch eens water gebeurd is...
(verveeld).
Wel, wat kan ik er aan doen? 't Is weer eene heldendaad van u! Zou ik het òòk al moeten eene aardigheid vinden?
(verwonderd, ter zijde).
Nu weet ik waarachtig niet waar ik het heb! Geen woord van verwijt! Niets! niets! Er moet daar wat vreemds onder loopen!... (Hij wil haar nogmaals de hand nemen.) Vrouwken-lief...
(zich verwijderende).
Laat mij gerust!...
(getroffen).
Oh! (Ter zijde) . Ha! wat ànders gedaan!... (Luid en op een toon van kwaden luim) . Vrouw, mijn brooden zijn verbrand!... naar den duivel! we zullen dan maar troost in de kan zoeken! en drinken tot dat we dooddronken over den grond rollen! (Vrouw Craesbeek blijft onbeweeglijk. - Ter zijde) . Nog al niet!... sa! wat mag dat beteekenen! (Hij zet de kan neêr, zeer zacht) . Vrouwken, engeltje, duifje, al wat zacht en lief is... hoe komt het dat ge niet eens op uw pootje speelt?...
(zeer ongeduldig).
Omdat gij te gek zijt, dààrom!... (Zij keert hem den rug toe) .
(ter zijde).
Ach, ge bedroeft mij!...
| |
Negende Tooneel.
De Vorigen Brauwer.
(zeer verheugd).
Goed nieuws! goed nieuws! goed nieuws!...
(nog altijd wat bedroefd).
Wat is er?...
We zijn beiden op een' maaltijd genoodigd!
(begint te glimlachen).
Ik ook?
Ja!... Weet ge wien ik ginder ontmoet heb?... Rubens!... Rubens die me vriendelijk de armen opende.
Hij is dan niet kwaad op u?
Zeker niet!... hij heeft mij voorgesteld aan den heer Vorsterman, een beroemd graveerder, die thans te Londen woont, en die, zich bij toeval in Antwerpen bevindende, al de
| |
| |
kunstenaren, vrienden en leerlingen van Rubens op een prachtig festijn wil vereenigen!... Ik heb hem over u gesproken, en gij moet meê komen.
Hij zal daar een schoon figuur maken!
(bedroefd).
Maar, vrouw...
Nu, we komen daar in een fijn gezelschap; we moeten er ook zoo wat fijn uitzien. We moeten nieuwe kragen hebben van schoon linnen, we moeten nog...
(hem in de rede vallende, zeer vriendelijk).
Daar zal ik wel voor zorgen, Mijnheer Brauwer... Ik vlieg er dadelijk om!... (Gezwind af) .
| |
Tiende Tooneel.
Brauwer, Craesbeek.
Braaf vrouwtje! ze laat mij zelfs niet uitspreken.
(ter zijde).
En voor mij is zij geheel anders!
En nu? hebt ge nog iets te verrichten?
(met verveling).
Ja, 'k zou nog moeten eene pastei bakken.
Doe het, middelerwijl zal ik onze beste plunje uitkloppen!...
(hij wil heen gaan)
.
(haastig).
Die zijn tentoongesteld... Maar kom, we mogen onzen tijd niet verpraten!... (Hij wil nogmaals heen) .
(zachter).
Nu gij weer in de gunst van Rubens zijt, zult gij toch uwen armen Craesbeek niet verlaten?
(hartelijk).
Ik u verlaten!.. maar bij mijn ziel, nooit!... Oh, in mijne armen, beste vriend! (Zij vliegen in elkanders armen) . Hebben we niet gezegd dat Brauwer en Craesbeek als tweelingbroeders moesten te zamen blijven?
(innig verheugd).
't Is waar! dank! Nu, nu ben ik gelukkig.
| |
| |
| |
Elfde Tooneel
(alleen).
Ja, nu ben ik gelukkig!... en 'k zou lachen en zingen geloof ik, zoo die zonderlinge handelwijze mijner vrouw niet een zwart wolkje op mijne vreugde wierp! Ik begrijp haar niet meer!... Maar misschien bega ik eene verkeerdheid met mij altijd zoo leelijk te maken... Brauwer doet dat niet, en hij is veel beter gezien!... 'k Zal doen gelijk Brauwer!,.. (Hij wil zich aan 't werk begeven) . En mijnheer Cornelius?... zal hij nog terugkeeren?... neen!... 'k geloof dus dat we nu voor immer met hem overhoop liggen!... Och, zooveel te beter!
| |
Twaalfde Tooneel.
Craesbeek, M. Cornelius.
(op den achtergrond, ter zijde).
Hij is alleen... goed... hij zal weten hoe lieden gelijk ik zich wreken...
(Vooruitkomende, met een gemaakten glimlach) . Mijnheer Van Craesbeek...
Ha! Mijnheer Cornelius?...
Geene veinzerij!... gij hebt mij koelbloedig aan ieders bespotting blootgesteld.
De twee portretten zijn schimpkens op mij?... Vriend Van Craesbeek, het spijt mij dat gij u den medeplichtige maakt van een man dîen gij als uw grootsten vijand zoudt moeten aanzien.
(werkende).
Hoe zoo? van wien spreekt ge!
Ge weet het wel... van Brauwer!
Brauwer... zou mijn vijand?
(heel kalm).
Ja jongen... ge betrouwt hem gelijk een broeder; maar...
(hem in 't gelaat ziende).
Welnu?...
Zie, ik was niet gekomen om u te beleedigen... doch wilt gij weten wat heel de wereld zegt?
| |
| |
(hem vlak in de oogen ziende).
Wat zegt heel de wereld?
(een weinig zachter).
Dat het verblijf van Brauwer ten uwen huize... (zeer zacht) een echt schandaal is.
(verwonderd).
Een schandaal?.. hoe zoo?...
En als men tot zulken prijs een vriend en leermeester moet hebben...
(ingeduldig).
Maar hoe zoo, een schandaal?
(zacht en traagzaam).
Luister, en wees kalm... Er wordt als waarheid verteld dat Brauwer niet met een zuivere bedoeling bij u is komen inwonen.
Dat hij... ja, dat hij... Ach, er zijn zoo van die dingen welke een zedelijke mond niet durft uitspreken.
(ter zijde).
Hij zal me nog duizelig maken!...
En zelfs zijn er die beweren dat het met uwe toestemming is...
(zeer kwaad).
Maar wat... wat is er met mijne toestemming?... Maak toch dat men u versta!
(met een glimlachje en altijd even traagzaam).
Ja, ja... er zijn geen erger dooven dan die niet hooren willen.
(dreigende).
Mijnheer Cornelius, gij vergeet dat iemand die buiten zijn geduld is gebracht tot alles in staat is!...
Nu, nu, blijf bedaard, gij zoudt 'nen mensch wel bang maken!
Spreek dan in 's Hemels naam duidelijk! Ik ben met die halve woorden niet gediend. Welaan, rond er meê voor den dag! wat is er?
Och, kom, gij zijt veel te opvliegend!... ik wil geen woord meer spreken, want...
(zich geweld aandoende).
Welnu, neen, zie, ik ben kalm... ik ben zeer kalm... (met bevende stem) wat is er?
(na een oogenblikje).
Mijnheer Van Craesbeek, uwe vrouw is jong en schoon...
(als tevoren).
Ha! 't is iets van mijn vrouw!... ja, ze is jong en schoon... en dan?...
En dan, gij... - 'k mag het u wel zeggen als vriend... - gij zijt juist de man niet die liefde kan inboezemen..
| |
| |
(zich inhoudende).
Ha! zoo!... en dan?...
En dan... en dan... zoo 't schijnt zou Brauwer...
(trillende).
Zou Brauwer...?
Die een lieve jongen is...
(de hevige ontsteltenis van Craesbeek ziende) . Och, 'k zal maar liever zwijgen...
(uitbarstende).
Ha! ge doet wèl, ellendige lasteraar! En hier uit, schurk!... hier uit! (Hij gaat de deur openstellen) . Als gij uw leven lief hebt zult gij geen oogenblik langer onder mijn dak blijven!
(gereed om te vertrekken; met een jezukensgezicht).
Ik zie dat men eene onvoorzichtigheid begaat wanneer men een' blinde wil ziende maken... Welaan, het zij zoo. Vaarwel, Mijnheer Craesbeek, wees maar gelukkig met uwen vriend!...
(Dicht bij de deur)
Vaarwel!
(hem belettende uit te gaan).
Neen, een oogenblik!... (Hij neemt hem bij den arm en brengt hem weêr naar voren) Gij wilt mij doen gelooven dat mijne vrouw mij bedriegt?
(een weinig protesteerende).
Oh!...
Waarop steunt gij uwe verdenking? Spreek zonder omwegen...
(de vuisten toonende) of anders!...
(zich verkleinende, met een fijn stemmeken).
Ach. Mijnheer Van Craesbeek, ik heb natuurlijk niets gezien... maar... ik heb, zoo als iedereen, bemerkt dat... uwe vrouw altijd zoo luidop is tegen u, en... en dat zij integendeel voor Brauwer...
(getroffen, ter zijde).
Och Hemel 't is waar!... (Luid) . Genoeg! gij hebt hier niets meer te verrichten... Ga heen!
Vaarwel. Mijnheer Van Craesbeek, vergeef het mij indien ik u mocht gestoord hebben!... Wees gelukkig en vaarwel!... (In de deur, met een helsch gelach, ter zijde) . He, he, he... hij heeft mij eens willen bespottelijk maken... he, he, he!... (Af) .
| |
| |
| |
Dertiende Tooneel.
(alleen, driftig naar den voorgrond komende).
Ach, dat is verschrikkelijk!... (Weenende, met razernij) . bedrogen in mijne vriendschap! bedrogen in mijne liefde! bedrogen in mijne eer! bedrogen! bedrogen!... (Hij laat zich vol wanhoop met de handen voor de oogen op eenen stoel nedervallen. - Na een oogenblik) . Maar is het waar... zou ik dan zóódanig met blindheid geslagen zijn, dat ik de laatste zou wezen... (opstaande) neen, neen, dat is onmogelijk!... Brauwer, mijn vriend, mijn broeder, zou me de liefde mijner vrouw, zou me het heil van mijn leven ontrooven?... Kom! het is laster!...
(Blijft een oogenblik in overweging, zachter) . En nochtans... Cornelius heeft gelijk... zij is zeer hard voor mij... en zeer vriendelijk voor hèm... waarom dat verschil!... (Luider en droeviger, met meer razernij) . Ja, dat kan ik me toch niet duidelijk voor den geest brengen, dat ze voor hèm anders niet dan goede woorden heeft, en voor mij... (Pijnlijk) . Ach, ik kan niet uitdrukken wat ik in mijn binnenste gevoel!,.. Oh! die onzekerheid is eene helsche foltering!... En wat nu gedaan?... Moet ik hem de keel toewringen?... (zachter) ik kan hem zelfs niet haten!... (Weenende en nijdig.) Oh! rampzalige dwaas! leelikaard! waarom heb ik een meisje getrouwd dat schoon is? - En ik wilde schilder worden... domkop!... ben ik nu een man voor de kunst?... Blijf bij uwen oven, ellendige bakker!... (In eene vlaag van wanhoop.) Kom! naar den duivel, penseel en palet! naar den duivel, doeken en kleuren! En, ik zelf!... neen! ik wil in mijne schande niet voort leven, niet anderen in den weg loopen, die misschien door mijnen dood...
(hij heeft penseel en palet in handen, gereed om die te verbrijzelen) . Maar indien Cornelius eens gelogen had?... Ho! kon ik een middel uitdenken om de waarheid te ontdekken... zonder dat mijne vrouw, noch Brauwer... Zou de kunst me dit middel niet kunnen aan de hand geven? (Hij beziet het palet; getroffen door een gedacht.) Rood... de kleur van het bloed... de kleur van het bloed... God! wat een inval!... een
| |
| |
comediespel, maar om 't even!...
(Hij legt de voorwerpen uit de hand en ontbloot zich de borst.) Ik hoor iemand komen... haastig... (Hij neemt het penseel.) Hier... op het hart... (hij schildert zich een bloedende wonde op de naakte borst)
ja, dat gelijkt bloed!... ach, 't is wreed!... Men zal er zich aan bedriegen. (Hij werpt het penseel weg.) En nu... een mes in de hand... om te doen gelooven dat ik me doorstoken heb...
(Neemt er ergens een) . Men nadert... welaan... (Hij laat zich met een kreet ten gronde vallen.) Ha! (Hij ligt op den rug en houdt de oogen gesloten)
.
| |
Veertiende Tooneel.
Craesbeek. Vrouw Craesbeek, later Brauwer.
(binnen, met een pakje linnengoed, Craesbeek ontwarende).
De deugniet ligt daar dronken!...
Eensklaps, achteruit deinzende, gillende) God! ô goddelijke gerechtigheid!... Brauwer!...
(haastig binnen).
Hemel! wat?
(als eene uitzinnige, op Craesbeek wijzende).
Dood!... dood!...
Craesbeek!... ach, ongelukkige! gezelfmoord!...
(in de grootste wanhoop).
Gezelfmoord! o, vermaledijding! door mijne schuld!... Ja, ja, door mijne schuld! het is mijn slecht karakter, mijne slechte handelwijze... (zij valt op de kniën vóor het gewaande lijk).
De arme man heeft zich uit wanhoop om het leven gebracht!... ô God! barmhartige God! eeuwig zal het me op het gemoed drukken!... Ach! Jozef, de Hemel is getuige dat ik u nochtans wèl beminde!... Vergiffenis! vergiffenis, mijn waarde lieve man!... ja, ik heb u verongelijkt... u beleedigd!... (Zijne handen vurig kussende.) Ach, spreek nog een woord... een enkel woord van genade!... mijn Jozef! mijn Craesbeek!... Ho! zijn mond is voor eeuwig gesloten!... (Opstaande, de handen voor de oogen, in wanhoop.) Onwaardige vrouw!...
(insgelijks voor Craesbeek nederknielend).
Ik wil niet trachten u te troosten, Jufvrouw, te zeer ben ik zelf
| |
| |
bedroefd!... (Craesbeek's hand nemende.) Arme vriend, arme Craesbeek, in de volle jeugd ontrukt aan onze geliefde schilderkunst, die u weldra onder hare beste zonen zou gerekend hebben!... En dan nog zoo'n dood!... Arme vriend, vaarwel, vaarwel! Ach, gij verdiendet een beter lot!...
(Eensklaps.) Hemel! zijne hand drukt de mijne!... hij beweegt zich... hij richt zich op... hij leeft!...
(Craesbeek om den hals vliegende).
Hij leeft?...
(met vrouw Craesbeek en Brauwer in de armen).
Ja, ja, ik leef!...
(uit het hart).
Oh! dank, mijn goede Hemel!
Ja, vrouwtje, laat me u eens goed aan de borst prangen, en een hartelijken zoen, gauw!... (Tot Brauwer.) En u, een warmen handdruk!... Ha! men moet in de hel niet zijn, om helsche pijnen te lijden! maar ook moet men niet in den hemel zijn om zoo gelukkig als een engel te wezen!
Maar, wat gij daar gedaan hebt, Brauwer, heet ik geen grap!
Ja, Jozef, ik zou u haast moeten bekijven... iemand zoo in wanhoop storten!
(zijne kleederen toemakende).
Laat mij u zeggen waarom ik dat gedaan heb!... Ge weet wat er verteld wordt van den jongen Teniers? - ik sta niet in voor de waarheid van 't verhaal - maar er wordt verteld, dat hij voor eenigen tijd heeft laten gelooven dat hij schielijk gestorven was, en dit om zijne werken aan hooger prijs te doen verkoopen!...
Ha, kluchtspeler! en ge hebt hem willen naäpen?
Och Heere ja! maar toen ik u beider tranen zag, van die echte tranen welke rechtstreeks uit het hart vloeien, oh! dan had ik den moed niet langer dood te blijven!... want op alle mogelijke wijzen was ik overtuigd dat ik mag leven zonder iemand in den weg te loopen!... Ha! ik ben gelukkig!... Kom, we moeten die ontroering wat afkoelen!
| |
| |
(die aanbrengende, verheugd).
Hier!
Dank!... (Er wordt ingeschonken) . Op de gezondheid van alle drie!... En als dat samenmengsel van laster en afgunst, als die Mijnheer Cornelius nog ooit zijne voeten over mijnen dorpel durft zetten... dan zal ik mijnen arm tegen hem niet opheffen, neen! maar gelijk een dollen hond schop ik hem den huize uit!...
(de kroes omhoog).
Welaan! Leve de wijn!
(te midden).
Leve de vriendschap en de liefde!
(Bij het slot mag het drinkliedje herhaald worden).
Gent.
Emiel van Goethem.
|
|