dekt. Aan het station zag ik weer de duivenkevie uit Vlaanderen, en daarin herkende ik ook Mielken's drie lievelingen. De kevie werd geopend, en de arme duifjes als vreemdelingen aan hun lot overgelaten.
Hoe vroolijk toch vlogen ze nu allen in kringen rond, boven den helderen waterspiegel der Gironde, en verder de eindelooze blauwe lucht in! Weldadig koesterde ik hen met mijn warmen gloed, doch die milde luchtstreek in den vreemde kon de duifjes niet verlokken... Naar Vlaanderen terug! Vlaanderen bovenal! Dat dacht ook Mielken's drietal, want pijlsnel namen zij de richting van het noorden.
Maar ach, arglooze vogeltjes! dacht ik, daarboven zweeft uw vijand klapwiekend in de lucht!... En inderdaad, daar viel op eens de wreede klamper als een bliksemstraal op het ‘Meuleneerken’ en sleurde het neêr op den rotsoever der fransche kust. De ‘Geschubde’, van schrik bevangen, verloor zijne richting en vloog over zee naar Engeland. Alleen en verlaten, volgde nu het ‘Witkopje’ zijn koers en bereikte weldra, afgemat van angst en vermoeienis, het lieve vaderland...
Mielken zat te koekeloeren bij het hok; zijn hartje klopte van aandoening toen hij zijn ‘witkopken’ zag binnenkomen.
Het duifje te vatten, het in een linnen draagzakje te steken, de trap af te loopen, den zak tusschen de tanden te nemen en met zijne blokjes in de handen vlug als een haas naar de Societeit te vliegen, dat alles was het werk van een oogenblik.
Maar ach! welke teleurstelling: Toen hij hijgende in 't lokaal der Colombophilen aankwam, toen waren de helden van den wedstrijd reeds lang aangekomen!
Mielken drentelde nu met loome schreden en vol verdriet naar huis, en liet het linnen zakje, waar zijn witkopje inzat, treurig aan zijn handje neêrhangen. Tehuis dacht hij zijn twee andere duifjes te vinden; doch neen, hij vond een verlaten hok! Nu bezorgde hij het eenzame witkopje; en toen ik het knaapje den volgenden morgen aan zijn vermoeiden reiziger het eten zag brengen, zat het arme diertje daar met hangende