| |
| |
| |
De Krijgsavonturen van een vredelievend man.
Naar het Hoogduitsch van H. Zschokke.
(Slot.)
XIV.
Teruggevonden.
Bij het aanbreken van den nacht vertoonde zich in de verte eene gansche rei vlammende wachtvuren voor mijne blikken. Daarheen ging onze tocht; er bevond zich daar een aanzienlijk leger. Ik werd buiten het dorp naar een schoon landgoed gebracht. Al de kamers waren helder verlicht, en er stonden schildwachten te voet en te paard voor de deur. Officiers, in schitterende uniformen van alle wapens, gingen uit en in. Ik werd tot voor een militair bureel gevoerd; men las het opgemaakte bericht over mij, vroeg mijnen naam en graad, en riep alsdan: ‘Voort, met hem naar de andere gevangenen!’ - Een der aanwezige officiers zegde: ‘Het is schande dat men hem zoo heeft uitgeplunderd!’ - Een ander zegde tot mij: ‘Ga maar door, ik zal om kleederen voor u zorgen.’
Men bracht mij in het kamp, en daar werd ik aan eenen officier overgegeven die met de bewaking der krijgsgevangenen was gelast. Deze lagen rondom brandende vuren en namen hun sober avondmaal; ik voegde mij bij hen.
Zie, daar zat mijn grimmige Chaumigrem met zijn doodbleek aanzicht en pekzwarten knevelbaard, en naast hem Karel-de-Groote; beide aten dampende soep uit groote aarden schotels, welke ‘koningin Elisabeth’ dienstvaardig, bij gebrek aan eene tafel, op haren maagdelijken schoot hield.
‘Ei, zie daar mijn veldheer!’ riep ik verrukt bij den aanblik dezer bekende gezichten: ‘Is dat de maaltijd welke gij in het Elyseum bij Ziethen, Schwerin, Winterfeld, en Frederik de Groote besproken had!’
| |
| |
Toen de luitenant mijne stem hoorde, sprong hij vroolijk op en sloot mij in zijne armen: ‘Ha, heer adjudant, gij leeft nog! God zij geloofd, zoo is er nog een dapper man voor onzen koning bewaard! O, wat hebben wij u reeds betreurd! ‘Maar dat gij uw verduiveld paard ook niet kondet intoomen! Ik zag wel hoe gij het met de jagers opnaamt, hoe zij op de vlucht gingen. Uw voorbeeld begeesterde nogmaals mijne reeds min of meer moedelooze manschappen. Wij stormden met gevelde bajonet tegen den vijand in - aan wederkanten waren gewonden. Wij vochten een half uur lang; doch wij werden omsingeld en moesten het geweer strijken. Kom, hartelijk geliefde adjudant, eet mede van onze soep.’
Nog eenmaal omhelsde mij de wakkere luitenant; ook de dappere Chaumigrem was opgesprongen en had mij in zijne armen gesloten. De koningin bood mij haren blikken lepel aan, en zoo vergat ik mijne ellenden.
Na verloop van een half uur kwam de wachthebbende officier met eenen korporaal. ‘Wie van u, mijne heeren, is de adjudant-generaal?’ - Karel-de-Groote glimlachte tevreden en wees mij met den vinger aan; want hij verstond geen Fransch.
‘Heer adjudant,’ zegde de officier, - ‘het spijt mij dat gij schandelijk zijt mishandeld geworden. Hier zendt men u uit het hoofdkwartier eenige kleederen, als gij daarvan gebruik kunt maken, en een paar flesschen wijn tot verkwikking. Wees overtuigd dat de Franschen ook hunne vijanden als mannen van eer weten te schatten, en dat plunderaars en dîeven slechts uitzonderingen op den regel zijn.’
Ik zegde aan mijne edelmoedige vijanden het aangenaamste dat ik kon verzinnen, en het speet mij dat ik voor het oogenblik geen schooner volzin te verspillen had dan deze: ‘dat mij heden de wereldoverwinnaars (les conquérants de l'univers klinkt wat grootscher dan in het strenge Duitsch) tweemaal overwonnen hadden.’ Wij Duitschers mogen het niet gaarne bekennen, als wij willen, maar de Franschen zijn toch het meest geestrijke volk van het huidige Europa en de Grieken van ons wereldtijdvak. Zelfs hunne gemeenste soldaten leggen
| |
| |
zich toe op een bevallig voorkomen en schoone woorden, even als bij ons de tooneelspelers op de planken; een treffende inval betoovert hen, een goed gedacht beloont hen, en het eergevoel bezielt hen allen. - Er is in dit volk toch iets geestigs en alles spreekt u niet van aardappelen en bier.
| |
XV.
Ontsnapping.
Den volgenden dag werden de krijgsgevangenen naar Frankfort aan de Oder gevoerd. Ik kende die lieve stad zeer goed, en ook had ik de eer er aan vele wakkere lieden goed bekend te zijn. Maar toch scheen deze eer mij voor het oogenblik zeer overtollig toe, dewijl zij mij het leven zou kunnen kosten! Inderdaad, veronderstel eens dat een achtbaar Frankfortenaar uit zijn huis kwam gesneld, om den adjudant-generaal als zijn lieven doctor te begroeten en naar mijne krijgs- en zegeliederen te vragen....:...
Toen wij door de poort stapten - o wat klopte mij dan het hart! - drukte ik mijnen officiershoed diep op de oogen, en den neus verborg ik, volgens de toenmalige dracht, in den dikken halsdoek. Ik schaamde mij, die welbekende stad als een misdadiger, onder gevangenen, door te trekken; maar ik had toch wel een weinig schuld, want ik was een beetje bedrieger en aanmatiger van militaire waardigheden die mij niet toekwamen.
Een hoop nieuwsgierige gapers omringde mij onophoudelijk; - ach, neen, ik wil het die goede lieden zoo euvel niet opnemen. Zij kwamen ook wel uit medelijden, of met het verlangen ergens eenen vriend, een dierbaren bloedverwant onder ons te vinden. Ofschoon de avond inviel, verborg ik mij toch in den diepsten hoop mijner erbarmelijke noodlotgezellen, die allen met open gelaat, fier voortstapten, alsof zij zeggen wilden: bezie ons maar, dat lijden wij voor koning en vaderland. Ik hadde dat waarlijk ook gewetensvol kunnen zeggen; maar eene deugd waaraan men tegen zijnen wil gekomen is, gelijkt haarfijn op eenen misslag. Eindelijk kwamen wij van
| |
| |
Pontius en Pilatus, van generaal en plaatstcommandant in het nachtkwartier; wij officiers in eene armoedige herberg opeen getast, met eene eerewacht aan de deur, ofschoon wij mondelings en schriftelijk, ons eerewoord gegeven hadden, niet te zullen ontsnappen.
Ik beken dat ik, bij het geven van dit eerewoord, het niet zeer oprecht had gemeend. Toen ik mijnen titel van adjudant-generaal nederschreef, dacht ik: de adjudant-generaal moge zijn militair eerewoord houden, doch zonder voor den heer doctor en magister verbonden te zijn.
Zoohaast het donker geworden was, verzocht ik de toelating mijne vrienden in de stad te mogen bezoeken; ik dacht hier of daar aan eene onachtzame poortwacht. Men wees mijne vraag beleefdelijk van de hand. Maar dewijl mij niemand aan de kamerdeur tegenhield; aangezien mij niemand aan de huisdenr vroeg: waarheen wilt gij gaan! daar mij niemand op de straat den weg versperde, daar het mij ook niemand kwalijk nam dat ik buiten de poort ging, om frissche lucht te scheppen - de schildwacht hield mij waarschijnlijk voor een Franschen officier - zoo aarzelde ik niet om mijn geluk ook verder te beproeven. Ik liep, in goed Duitsch gezegd, weg, doch ik verloste mij zelven, zooals dit in de krijgsspraak edeler wordt geheeten; want zelfs daarin had men woorden uitgevonden om misslagen en schandelijke feiten te bedekken, waarover de oorlog zich niet schaamt: achteruitwijkende bewegingen heet aftrekken; rekwisitie heet brandschatten, enz. Een bewijs van de aangroeiende beschaving bij dien stand, welke van ambtswege dikwijls alle beschaving vernielt, en dien men weinig openhartigheid en rechtzinnigheid toekent.
| |
XVI.
Stalknecht en koetsier.
Ik had omtrent een uur geloopen - want trots den ellendig beslijkten weg liep ik mij buiten adem - toen ik het geraadzaam vond wat kalmer voort te stappen. Mijne vermoeide voeten drukten nu op zacht zand; rondom mij piepte een
| |
| |
zoel avondwindje in een pijnboomenwoud, en boven mijn hoofd drong de beroemde zilveren maan nu en dan door grauwe gebroken wolken heen. Ik vond mijnen toestand zeer romantisch, zelfs dichterlijk; evenwel zou ik eenig goed prozaïsch avondeten en een strooleger niet versmaad hebben.
Ik vroeg mij zelven af: waarheen wilt gij gaan, heer adjudant-generaal? - Ik wist waarachtig zoo min het eene als het andere. En het is goed dat men in de wereld zulke kleingeestige bijzaken niet weet. De levenslust wordt geprikkeld wanneer men zoo avontuurlijk in het heelal voortstapt, zonder te weten waarheen. Nieuwsgierigheid en hoop voeren ons verder. Ik heb een rijk man gekend die volop leven kon, en toch het spleen had. Wellicht waren zijne verveling en afkeer het gevolg van zijnen rijkdom. Hij verachtte het leven, dat hem geene hoegenaamde zorge baarde. Hij was er dichtbij eenen zelfmoorder te worden, waarschijnlijk om te ontsnappen aan den langen duur van zijn bestaan, waarmee hij niets kon uitrichten. En wat belette hem, van den eenen dag tot den andere, in het verbreken van zijnen levensdraad? - De Haude-Spenersche Zeitung. Hij wilde voor zijnen dood weten wat er van de wereld worden moest. - En als hij de dagbladen had gelezen, dacht hij: dat zou alzoo na mijnen dood geschied zijn, indien ik mij gisteren eenen kogel door het hoofd had gejaagd. Het is toch goed dat ik dit nog voor mijn zalig einde verneem. Aldus overleefde zich de brave man van het eene nieuwsblad tot het andere, tot een paar kooplieden zoo vriendelijk waren, hem door eenen zeer hoffelijken spitsboeventrek, bankroet genaamd, een aanzienlijk deel van zijn vermogen af te nemen. Nu had hij noodig te werken, en die nood genas zijn spleen. De honger is niet heviger dan wanneer men niet weet waarmede hem te stillen, en het leven heeft nooit meerder waarde, dan als men niet weet hoe het te kunnen redden.
Dit waren ook mijne gewaarwordingen in het bovengenoemde pijnboomenbosch. Ik sleepte mij zelven op mijne vermoeîde voeten verder, vol nieuwsgierigheid wat er met mij moest gebeuren en waarheen mij het noodlot brengen zou. Eensklaps
| |
| |
hoorde ik honden bassen en in de verte ontwaarde ik verlichte vensters. Ik kwam dus eindelijk aan een dorp.
Voor de herberg stond een open rijtuig met twee paarden bespannen, en juist in de richting van den weg dien ik volgen wilde. Bij nader onderzoek vond ik dat de zitplank langs achter, bij geluk met geene ijzeren punten was bezet, om de arme reizigers te weren, die zich gaarne op een andermans kosten door de wereld laten slepen. Alzoo kon ik - en dat was geen geringe troost - aan mijn vermoeid lichaam een rustplaatsje verschaffen en gemakkelijk vluchten. - Het rijtuig was ledig, dus was de eigenaar nog in de herberg. Ik woelde mijne zakken om, maar vond er geenen rooden penning in; en toch had ik gaarne een stuk brood gekocht. Als officier mocht ik niet bedelen, maar wel in rekwisitie nemen. Ik wilde mijn geluk beproeven en trad in het huis.
Op eene oude voederkist lagen een ronde hoed, een boerenkiel en eene zweep. - Hulde aan den braven man, die op de wereld de tegenwoordigheid des geestes heeft ontdekt! Met de snelheid van den bliksem vloog mijn militaire stormhoed op den grond, de grove vilt op mijn hoofd, de lange blauwe officiersfrak op de kist, en mijn slank lijf in den breeden boerenkiel. Hadde ik nog een slagzwaard bezeten, ik zou het tegen de zweep hebben verwisseld, welke ik evenwel nog als toegift in de hand nam, om desnoods mijne huid te kunnen verdedigen, al was het maar tegen onhebbelijke dorpshonden.
Men begrijpt gemakkelijk dat ik nu, als gekende dief, aan geen avondmaal in hetzelfde huis kon denken. Dit was erg genoeg; maar toch had ik nu de voldoening, van der Franschen nasporingen bevrijd, onbekend te kunnen reizen.
Ik stond van uit de huisdeur in de dorpstraat te loeren, van waar ik het rijtuig kon in 't oog houden, om bij de afreis mijn plaatsje achterop in bezit te nemen. Plotseling sprong er achter mij eene deur open - er donderde eene Fransche stem - en ik bekwam van twee zware vuisten langs achter eenen zoo geweldigen stoot, dat ik voorover in het slijk viel, zoo diep het was. Dit gebeurde met zulke wonderlijke snel- | |
| |
heid, dat ik nu nog niet begrijp, hoe men in zoo weinige oogenblikken, tot dit alles den noodigen tijd vond.
- ‘Allons, bougre, allons!’ riep de Franschman die mij voor zijnen koetsier aanzag. Ik wist nog niet goed of ik als dood zou blijven liggen, of als dief zou opspringen en wegloopen, vooraleer ik werd vastgegrepen. De Franschman besloot tot geen van beiden; hij vatte mij met eenen ijzeren klauw in den nek, zette mij recht, plaatste mij naast het voorwiel aan de zitbank, en schreeuwde: stijg op! - sprong in het rijtuig en riep: ‘Allons! en avant!’
Mij is het gelijk! dacht ik, zette mij op de koetsiersplaats, gaf de paarden een fermen zweepslag en reed het dorp uit. In stede van de nederige plaats achter het rijtuig, had ik nu de eereplaats voorop. De van zijne kleederen en van zijn ambt beroofde koetsier, mijn voorganger namelijk, kon nu in mijne plaats als adjudant-generaal dienst doen, in geval hij niet vrijwillig zijne kleederen in den steek gelaten had, om den Franschman te ontloopen.
| |
XVII.
Nogmaals moord en doodslag.
Hoe sneller ik reed, des te meer herhaalde mijn strenge meester in het rijtuig, zijn: ‘bon! bon!’ Hij scheen haast te hebben, en volgens ik uit zijne onrustigheid en van tijd tot tijd tusschen de tanden gemompelde woorden verstaan kon, bezat hij geen zuiverder geweten dan ik. Bij het weinige maanlicht meende ik te kunnen zien dat hij een van die gewichtige personaadjes was, welke men in het Fransche leger Employés pleegt te noemen. Voor eenen officier was hij te burgerlijk, en voor eenen burger te soldaatachtig gekleed.
Onze gesprekken gebeurden in enkele woorden. Hij sprak geen Duitsch, en ik, ter wille van den rol dien ik speelde, geen Fransch. Vroeg hij mij: ‘Is Polen verre, verre?’ dan antwoordde ik regelmatig: ‘Zeer verre.’ - Vroeg hij mij: ‘Zijn er Pruisen in den omtrek?’ dan antwoordde ik: ‘Veel Pruisen!’ - Daarop schreeuwde hij als een bezetene:
| |
| |
‘Spoed u! immer voort!’ en ik liet de paarden springen zooveel zij maar konden.
Ik gaf hem eindelijk te verstaan, dat hij mij eten moest geven, indien hij er bij zich had. Hij begreep mij niet. Ik sprak van barmhartigheid; de commissaris kende er geen, de spekbuik verstond dat woord niet. - Brood; daar had ik het getroffen; hij gaf mij een groot stuk.
Nu zat ik vergenoegder op mijnen bok, dan een koning op den troon, en verzoende mij met mijne ondergeschikte plaats, die mij alles bezorgde wat ik verlangen kon. Men zij predikant, stalknecht, adjudant-generaal, schoolmeester of veldprediker - wat komt het er ten slotte op aan? De mensch is in ieder kleed toch altijd het beste; erg genoeg als het kleed het beste van den mensch is. Ik reed den weg op naar Polen. Wie weet dacht ik, of gij, in de wisseling van uw lot, het commando over een legerkorps aan den oever van de Weichsel niet tegemoet rijdt! Niemand vertwijfele! Er is eene Voorzienigheid. Hoe donkerder het wordt, des te meer zal het helder opklaren. Ik was in de beste stemming om tot tijdverdrijf een sermoon voor de mij aangeduide predikantsplaats te maken, toen ik eensklaps in den maneschijn, vlak voor mij, eenige geweren zag blikkeren. Mijn commissaris bemerkte ze in hetzelfde oogenblik, trok den sabel en greep eene pistool vast, waarvan hij den haan spande. Het knakken van den haan achter mij, deed bij mij het koude zweet uitbarsten.
‘Bougre, bougre, rijd door, immer voort!’ riep hij.
‘Halt! wiedaar? halt! qui vive?’ brulden eenige soldaten welke mij de bajonetten van hunne geweren reeds al te dicht tegen de ribben hielden.
Wie zou ik gehoorzamen? Ik hoopte dat eene noodleugen mij uit de verlegenheid zou helpen. Dewijl ik de soldaten voor Franschen hield, die hunne regimenten volgden, riep ik, om hun wat eerbied in te boezemen: ‘Mijnheeren, mijn meester is een Fransch generaal!’
‘Halt! geef u over!’ riepen nu meerdere stemmen.
‘Foudre!’ riep de voorgewende generaal en sprong zoo driftig uit het rijtuig dat hij twee kerels ten gronde wierp.
| |
| |
Hij schoot; pif, pouf, paf; en er vielen links en rechts schoten - de kogels floten voorbij mijne ooren - mijne paarden werden nog schuwer dan ik. In gestrekten galop jaagden zij voort, en ik gaf hun duchtig van de zweep. Ik hoorde nog sabelgekletter en geweerschoten; doch welhaast vernam ik niets meer. Ik was gered, dank aan de kloekheid en behendigheid mijner paarden.
‘Dat is een verduiveld geval!’ bromde ik, en betastte mijn lichaam van het hoofd tot den voet; want in den eersten angst meende ik van den kogelhagel met zooveel gaten doorboord te zijn als eene zift; maar er was geen haar aan mij gekrenkt.
Des te beter! Doch wat was er van mijn heerschap geworden? Zou ik omkeeren, navraag doen en ook eenige sabelkappen en bajonetsteken ontvangen? Neen, zoo verre gingen mijne koetsierstrouw en hartelijke verkleefdheid niet. De hemel weet wat er van den Commissaire de guerre of Employé geworden is. Ik heb het nadien ook niet kunnen vernemen, toen ik langs denzelfden weg terugkwam.
Ik reed nu langzamer, want mijne arme paarden waren uitgeput. - Voor mij lag weder een klein dorp. Nu overlegde ik wat ik zou beginnen, daar overnachten of nog verder rijden? Het sissen der kogels klonk mij nog in de ooren en mijn schrik riep: ‘verder!’ - - Ook deed ik mij de vraag: aan wie behooren rijtuig en paard? Antwoord: vooreerst aan niemand anders dan aan den tegenwoordigen bezitter, die ze heroverd, maar niet gestolen of in rekwisitie genomen heeft. Vraag: wat met dit vreemd goed uitrichten? wegschenken, verkoopen of behouden? Tot het eerste had ik geenen lust, tot het andere geen recht, tot het derde geen geld.
In deze verlegenheid hield ik stil aan de herberg; het was nog zoo laat niet als ik dacht. De stalknecht kwam voor: ik spande uit, verlangde voeder voor de paarden, voor mij warme biersoep, en ging bij het vuur zitten. Des noods hoopte ik mijnen ronden vilten hoed en mijnen boerenkiel in betaling te geven; de eene was voor mij te eng en de andere te breed.
| |
| |
| |
XVIII.
Gevaarlijk gezelschap.
De dikke waardin plaatste zich voor mijne tafel met de handen op de heupen en vroeg: Of ik er dien nacht dacht te verblijven? - Antwoord: Neen. - Of ik naar het stadje wilde rijden! - Antwoord: Ja! De vragen der nieuwsgierige waren mij welkom, want ik was nog veel nieuwsgieriger om te vernemen op welke baan, in welk wereldoord ik mij bevond, en waarheen ik reed. - Of ik tot daar geen jong vrouwspersoon wilde medenemen, die te voet was aangekomen en nu van overgroote vermoeidheid te bed lag? Dit kon mij een goed drinkgeld verschaffen. - Antwoord: Zeer gaarne! en dit beviel mij inderdaad, vooreerst om het drinkgeld, en ten andere om het gezelschap. - Of ik niet beter zoude doen, met het aanbreken van den dag verder te reizen; want de nacht is niemands vriend, vooral niet in oorlogstijden. Er zwerft veel Fransch volk in den omtrek, en ook verstrooide Pruisische soldaten, welke zich trachten te redden. Er gaat geen dag zonder moord, doodslag en plundering voorbij. - Sidderend knikte ik met het hoofd. - Men zou mij en het juffertje wekken een of twee uren voor het dag werd; ik zou nog in tijds ter plaatse mijner bestemming aankomen, en mijn meester zou mij gewis niet bekijven. - Dat geloofde ik ook. - Alzoo bleef ik, en dit deed mij, de paarden en het juffertje zeer goed. Evenwel besloot ik vroeg op te breken, want ik begreep dat de baan des morgens het veiligste moest zijn, dewijl degene welke goed vinden haar bij nacht gevaarlijk te maken, zich uit vermoeinis of vrees voor het aanbreken van den dag verbergen, en dat die welke bij dag willen reizen, niet gewoon waren daartoe den nacht te verkiezen.
Ik sliep slechts onrustig op mijn stalbed en bleef er ook niet lang in. Toen het op de dorpskerk vier uren sloeg, stond ik reeds bij mijne paarden, een heerlijk span. Ik maakte gerucht in huis. Terwijl de knecht inspande, beschouwde ik met den doffen lantaarn mijnen nieuwen eigendom, het rijtuig: de
| |
| |
kast was van talrijke geweerkogels doorboord. In het rijtuig lag eene scheede zonder sabel; in eene der zijzakken vond ik eene sierlijke tabakspijp met eenen in zilver beslagen meerschuimen kop, alsook een zijden tabakzak, bestikt met vergeet-mij-nietjes en rondom deze teedere woorden: Souvenir de l'amitié, waarschijnlijk een liefdegeschenk van het een of ander Duitsch meisje, aan mijn voormaligen meester de Employé. De zitkast van het rijtuig was goed gesloten, en de man had den sleutel nutteloos bij zich gehouden.
De waardin kwam en somde mij geeuwend alles op wat ik en mijne paarden geëten en gedronken hadden. Ik vond dit zeer langdradig, dewijl ik het onnoodig dacht, en zond haar weg met het bescheid: ‘Het juffertje zal alles voor mij betalen.’ Daarop steeg ik in het rijtuig en zette mij op de plaats van mijn gewezen meester; daar zat ik gemakkelijker en warmer; ook rekende ik op aangename gesprekken met het juffertje.
Zij kwam eindelijk; men hielp haar bij mij in het rijtuig; ik riep vaarwel en reed voort. Van het aangename gesprek kwam echter niets. Mijne reisgezellin plaatste zich op den hoek van de bank, zoo wijd mogelijk van mij, antwoordde eenige keeren op mijne bescheidene opmerkingen dat het zeer frisch, zeer donker, of niet goed om rijden was, met een slaperig ja en neen, en liet mij verder aan mijne overdenkingen over.
Deze overwegingen werden immer wonderlijker, toen mijne schoone gezellin - in de dúisternis liet de schoonheid zich meer raden dan zien - slapend en door het schokken van het rijtuig, dichter en dichter naar mij toeschoof. Enkel uit medelijden met het goede kind, opdat zij niet zou omvallen, schoof ik drie of vier duim dichter tot haar. Een oogenblik nadien leunde het hoofd der slaapster op mijnen schouder - een hard kussen. Uit schuchter erbarmen legde ik mijnen linker arm haar om het slanke lijf en hield de sluimerende aan mijne borst. Zij sliep zoo gerust als de onschuld, en ontwaakte zelfs niet van het onrustige kloppen mijner hersenen, en toen ik als een plichtige zat te beven.
| |
| |
Voor de eerste maal lag er een slapend meisje aan mijne borst - voor de eerste maal hield ik uren lang een vrouwelijk wezen met den arm omvat - ach, vergeef mij Frederika, dat ik u in deze oogenblikken - neen, mijne ziel werd u ook daar niet ontrouw, want ik dacht aan u. Bij poozen beeldde ik mij in, dat ik u zoo tot gezellin hadde; de zoete druk waarmee ik de vreemde aan mij sloot, gold u, evenals u mijne vluchtige zuchten golden en de goddelooze kus, die ik in stilte op - hare muts drukte. Doch bij eene vrouw, wier boezem volgens de melodie van den zachten adem op en neer gaat, wier aandruk u met een vreemdsoortigen gloed vervult, - bij zulk een wezen zette men eenen man van sneeuw, maar geenen jonkman, ach! van negen-en-dertig jaren.
| |
XIX.
Schoon morgenrood.
Zacht reed het rijtuig voort over het zand. Ik liet de paarden hunnen gewonen stap gaan, hield mijne sluimerende onschuld vast in den arm, sloot mijne moede oogen om beter van Frederika, de predikantsplaats en van alle hemelen te droomen, die mij het waken toch niet gaf, en zoo veranderde het vrijwillig droomen ten laatste in een wezenlijk sluimeren.
Ik en mijne slaapgezellin ontwaakten op hetzelfde oogenblik, toen het rijtuig van het zachte zand eensklaps op eenen ongelijken knuppelweg reed. Het was reeds dag geworden. Voor ons, op den achtergrond van het landschap, blonk een prachtig donkergloeiend morgenrood, hetwelk verblindend op onze oogen viel.
Eerst zag ik naar mijne dappere paarden en dan naar mijne reisgezellin. Zij vreef zich met beide handen in de oogen: ik vreef in de mijne. Vervolgens zagen wij elkander droogjes aan. Zij vreef nogmaals hare oogen, en ik moest hetzelfde doen, want het morgenlicht had mij, geloof ik, blind gemaakt. Ik bezag haar opnieuw, en zij mij, en nu eerst was
| |
| |
ik overtuigd dat ik nog sliep en van Frederika droomde, want het kwam mij voor, dat zij naast mij zat.
- ‘Maar, mijn God! zijt gij het, heer doctor?’ vroeg zij met hare zachte schoone zilveren stem, en beschouwde eerst mijn aangezicht en den ruigen snorbaard - het overschot van mijnen voormaligen adjudant-generaals-uniform - en dan mijnen bemorsten en verhakkelden boerenkiel.
- ‘Ach, Frederika!’ riep ik, ‘hoe zijt gij hier, bij mij?’
Nu vroegen wij elkander niets meer. - Onze oogen werden door tranen van weemoedige zaligheid verdonkerd - ik liet den toom vallen - wij sloten elkander borst aan borst, mond aan mond, en in lange kussen verruilden wij leven om leven, ziel om ziel. - - O, wij hadden elkander wedergevonden, na de eeuwiglange scheiding, en zoo onverhoopt, zoo wonderbaar! Vergeten was al de smart van het verledene! Vergeten al de ellenden van het leven, mijne zorgen, hare tranen; vergeten al de onweerswolken der toekomst! Wij ademden in eene schoonere wereld; het aardsche viel van ons weg - het was alles eene gelukzalige verandering.
Slechts de schelmachtige knuppelweg, waarop het rijtuig zoo onbarmhartig botste, dat zelfs onze kussende lippen gedurig elkander verloren en zich met moeite moesten zoeken - slechts de knuppelweg, bij welks aanleg men waarschijnlijk op zulke roerende tooneelen niet was bedacht geweest, - hij slechts scheidde ons, ofschoon wij meenden dat zelfs de dood ons niet meer zou kunnen scheiden. O, hoe gaarne zouden wij borst aan borst gestorven zijn!
Ik greep den toom weer vast, en nu begonnen de vragen over en weer. En ofschoon wij elkander aanschouwden, en hoezeer wij elkaar vast bij de hand hielden als vreesden wij ook in het enge rijtuig elkander te verliezen, toch twijfelden wij er aan of wij het wezenlijk waren. - Zij was schooner dan toen ik haar de laatste maal had gezien; het morgendlicht omglansde haar met eenen stralenkrans. Ik moest nog eenmaal den toom laten vallen.
Wat ik van mijne krijgsavonturen aan Frederika verhaalde, weten mijne lezers reeds; doch Frederika luisterde
| |
| |
er naar met meer aandacht en nieuwsgierigheid, dan waarmee dezelve zouden kunnen gelezen worden. - De lotgevallen van mijne verloofde waren veel eenvoudiger: Zij had van haren meester haar ontslag bekomen; korts voor het binnenrukken der Franschen in de hoofdstad, vluchtte hij naar Stettin, en de hemel weet waar verder heen. Frederika verkeerde om mijnentwille in doodsgevaar, ontving eindelijk eenen brief van hare oude moeder, met het bevel om Berlijn te verlaten en bij haar te komen. Zij vertrok als eene gehoorzame dochter, na voor mij alle noodige aanwijzingen te hebben achtergelaten, reed bij gelegenheid naar Frankfort, en begaf zich van daar met veel moed te voet op de baan, dewijl de Franschen alle paarden en rijtuigen in beslag genomen hadden, en er niemand was, welke alsdan dergelijke onzekere reis wilde ondernemen. Vermoeid en uitgeput kwam zij gisteren avond in het dorp aan, waar ik de eer had, haren koetsier te worden.
| |
XX.
Het wordt dag.
Onderweg - ook verliefden moeten ontbijten en wij waren nog eenige uren verwijderd van de woonplaats van Frederika's moeder - verdween onder het scherpe scheermes het laatste overschot van mijn adjudant-generaalschap van mijne bovenlippen. Frederika kocht mij voor haar geld - ik weet niet hoe zij den ouden kleergoedwinkel ontdekt had - bij den ambtman of secretaris, een behoorlijken overjas en hoed, zoodat ik, zonder opzien te verwekken, bij een bevallig, goed gekleed meisje in het rijtuig konde zitten.
Aldus reden wij verder. Het was dag geworden; ook in ons gemoed was het klaarlichte dag. Onze namen waren van den predikstoel afgeroepen, zoodat er moest getrouwd worden, daarover waren wij het eens. Ik zou intusschen naar Frankfort aan Mein schrijven, om bij mijnen beschermer naar den ex-rijksgraaf en de predikantsplaats navraag te
| |
| |
doen. Ik was toch tot predikant benoemd, al had ik, in het Fransche bivak, mijnen aanstellingsbrief ook met de zegelieren verbrand. Frederika had bij de honderd thalers gespaard, daarmee konden wij in den aanvang voortkomen. En wanneer ons alles tegenliep, dan kon ik toch noch ergens in een hoekje eene school openen. Met brood en water konden wij gelukkig leven, dat gevoelden wij, maar niet als wij van elkander waren gescheiden, al was het dan ook in weelde.
Terwijl wij ons in onze bittere armoede gelukkig achteden, zij van goedkoop eten en ik van de inkomsten van een vlijtigen schoolmeester sprak, ging het eensklaps kling! kling! op den bodem van het rijtuig. - Wij zagen er heen; het was een blanke gouden Louis.
‘Hebt gij iets laten vallen?’ vroeg ik aan Frederika.
‘Ik heb geen gouden geld,’ zegde zij.
Wij namen die milde gave als een nalatenschap van mijnen zaligen heer Employé, voor mijn koetsiersloon.
Na eene korte poos ging het andermaal kling! kling! - er lag weer een gouden Louis. - ‘Waarachtig,’ zegde ik, ‘wij hebben een goeden schutsgeest, of eene goedhartige toovergodin, die ons vroom gesprek heeft gehoord.’ Ik raapte ook dit geldstuk op en zag nauwkeurig rond of het nog broertjes had; maar er was niets meer, en dit deed mij spijt. Doch kort daarop hernieuwde zich het spel voor de derde maal.
- ‘Hier is 't niet richtig in het rijtuig!’ zegde ik, en hield de paarden staan. Er blikte mij uit de spleet van onze zitkast een vierde goudstuk tegen. Nu was de goudbron ontdekt. - Ik brak de gesloten zitting met geweld open, en vond dat, wat ik tot nu toe voor het gerammel en geklots eener ketting gehouden had, een doorgescheurde geldzak was. Andere geldzakken lagen, goed toegebonden, vertrouwelijk naast elkander. Op welke manier mijn Employé aan dezen schat gekomen was, wist ik niet: of hij hem of anderen toebehoorde, was mij gelijk. Maar Frederika en ik bekenden eenparig, dat deze somme voor onze bescheidene wenschen te groot was - wij mochten ze niet behouden. Wij legden ook de drie gouden
| |
| |
Louis bij de andere, sloten het geld beter weg, en reden gelaten verder als hadden wij niets gevonden.
Frederika's oude moeder omhelsde ons vol blijdschap en zegende ons. Wij gaven haar onzen schat in bewaring; maar ondanks al de navragen welke ik nopens het rijtuig, paard en verloren geld in de nieuwsbladen liet plaatsen, bood zich, ook na verscheidene maanden, niemand aan.
Alzoo eindigden mijne avonturen. Ik was rijker dan ik het ooit hadde durven verhopen, en de schoone Frederika was mijn vrouwtje.
Ik zond aan mijnen Berlijnschen vriend schadevergoeding voor zijn paard en rijtuig, die de opperwachtmeester mij ontroofd had; ik zag af van de predikantsplaats, en een tamelijk schoon landgoed, in eene der aangenaamste streken, met eene door jonge linden en kastanjeboomen omschaduwde woning, groot genoeg voor Frederika, hare moeder en voor mij, werd mijn paradijs.
EINDE.
J. Staes.
|
|