De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
De Krijgsavonturen van een vredelievend man.
| |
[pagina 434]
| |
ruilde de aangewezen predikantsplaats voor het zwaard van Petrus, evenwel met het stellige voornemen, niemand ooit een oor af te kappen. De veldheer nam denzelfden avond zijn leger in oogenschouw, benoemde nieuwe kapiteins, korporaals en luitenants, stelde mij hun als zijn toekomenden adjudant voor en ontwikkelde zijn reuzenplan voor de verbaasde Pruisen. ‘Ja, kamerad en,’ riep hij zijne beide armen voornt stek end: ‘het is besloten! Wij willen door onze daden den Pruisischen naam weer roemrijk maken. De geest van den grooten Frederik omzweeft ons. Het sidderende, bloedende vaderland houdt op ons het oog geslagen. - Welhoe, kameraden, zouden wij in het schandelijke knechtschap vallen? Wat hebben wij te kiezen? Zege en roem voor de wereld, ofwel eene schandelijke reize in Fransche gevangenschap. - Die mij wil getrouw blijven, die mij voor God, koning en vaderland volgen wil, roepe met mij: ‘Zege of dood!...’ Deze redevoering ontvlamde den ganschen troep. De meesten riepen: ‘Zege of dood!’ maar eenige die nog aan de vleeschpotten van Berlijn dachten, riepen in schertsenden geestdrift daartusschen in: ‘Zege of brood!’ Koningin Elisabeth was ook in dit plechtige oogenblik tegenwoordig; men kon het op haar gelaat zien dat zij diep gekrenkt was, omdat een zoo gewichtige maatregel genomen was, zonder haar te raadplegen. Zij nam het eene snuifje na het andere, schudde spotlachend het hoofd of zag trots en dreigend om zich heen. Den volgenden morgend - wij waren niet verre van Brandenburg - rukte het leger voort, Karel-de-Groote reed voorop met imperatorische trotschheid; ik, op een koppigen schimmel gezeten, welke tijdens het laatste nachtkwartier in requisitie was genomen, nevens hem. Links liep de breede baan naar Berlijn, rechts de smalle, modderige karreweg des roems en onsterfelijken naams, naar Mittenwald geloof ik. - Wij, dat is de Imperator en ik - doch ik waarlijk met een bloedend hart - bleven aan den scheiweg geen oogenblik besluiteloos; maar sloegen de heldenbaan des roems in. - Het leger volgde, | |
[pagina 435]
| |
en de zoetelaarster met haren wagen achteraan. Toen zij aan den scheiweg kwam, keerde zij eensklaps links af en sloeg de baan in naar Berlijn. Nauwelijks had de achterhoede het vat brandewijn den breeden weg zien oprijden, of zij week ook zijdelings en stapte het zonder een woord te zeggen na. Het voorbeeld van den eenen soldaat, sleepte den anderen mede, allen maakten rechtsomkeer, lieten den onsterfelijken naam in den steek en volgden den krijschenden wagen, zoodat nog slechts de Imperator en ik te zamen bleven, hij verdiept in zijne krijgsoperatieplannen, ik geheel weemoedig om mijne verlatene bruid. Men verbeelde zich de hopelooze smart van Karel-den-Groote, toen hij toevallig bemerkte dat zijn leger achter ons verzwonden was. Daar trok het, ons den rug toekeerend, voort, het geliefde vat na; ach, en aan het hoofd der legerschaar reed koningin Elisabeth, op het brandewijnvat als op eenen triomfwagen gezeten, terwijl zij luidkeels zong: Schep vreugde en genoegen,
Zoolang gij het leven geniet.
De Imperator schuimbekte van woede. Wij reden de woordverbrekende krijgsschaar achterna. Wij commandeerden: Halt! maar eerst toen de trotsche koningin haren wagen in zijnen zegeloop had stilgehouden, gehoorzaamden onze tuchtelooze helden. Nu begon de manhaftige luitenant met donderende stem eene redevoering. Noch Xenophon, noch Plutarchs helden hebben ooit met meer kracht gesproken. De soldaten luisterden met veel aandacht en opmerkzaamheid; maar toch werd ik gewaar dat zij zich niet konden onthouden nu en dan eenen blik op Elisabeths tooverwagen te werpen, opdat hij hun niet zou ontsnappen. Ik weet echter niet wat er, trots de redeneerkracht van onzen opperveldheer, nog zou gebeurd zijn, - want koningin Elisabeth begon weer uiterst verdacht den kop te schudden - indien er geen nieuw voorval onze gansche bezorgdheid had gaande gemaakt. | |
[pagina 436]
| |
IX.
| |
[pagina 437]
| |
die kerels toch vandaan? Ze vallen toch niet uit de lucht! Ik ook liet het hoofd hangen. Alzoo dan had Napoleon de helft van het Pruisische koninkrijk, de hoofdstad des rijks van den grooten Frederik en zelfs mijne Frederika in zijne macht. O, zij had wel gelijk, toen zij mij, bij het afscheid, met eenen ongeluk voorspellenden geest toeriep: ‘Ferdinand, wij zien elkander niet meer weder.’ Welk een schrikwekkende ommekeer der dingen in weinige dagen! Het Pruisisch leger vernield, dat eens door de geheele wereld was gevreesd; een bloeiend koninkrijk door een enkelen veldslag verbrokkeld; mijne bruid in het geweld van het galantste en dapperste volk der aarde; mijn patroon de rijksgraaf belegerd in eene stad, die vroeger door Tilly reeds in assche werd gelegd; mijne verblijfplaats God weet waar? en ik, de vredelievende doctor philosophiae, magister bonarium artium, benoemde predikant, enz., van dit alles niets meer, alleen nog - adjudant-generaal van Karel-den-Groote. Alle scherts ter zijde, maar wanneer ik soms nevens mijnen luitenant-generaal, of naast den grimmigen Chaumigrem reed, in gedachten verdiept, met Frederika's beeld, of met mijn studiekamerken te Berlijn bezig, en dan plotseling door een valschen stap van mijne Rosinante uit den droom gewekt, - de onbekende pleinen van Mittenmark voor mij, de vreemde gezichten met de knevelbaarden naast mij en den vooruitrukkenden troep achter mij aanblikte - dan moest ik mij bij den neus trekken of in den arm nijpen, om mij te overtuigen dat ik waakte. Somtijds berouwde het mij van in stede mij in de krijgsavonturen te werpen, niet op liefdevleugelen naar Berlijn te zijn gevlogen. Wat kwaad zouden de maarschalken des keizers van Frankrijk gedaan hebben aan eenen armen Magister bonarium artium, die gelukkiglijk zijne beroemde zegeliederen nog niet had laten drukken? Maar dan verzoende mij eene enkele gedachte weder met mijnen toestand, - niet het denkbeeld aan Frederikas trouwe liefde, of aan de grootmoedigheid der overwinnaars, - maar wel datgene aan | |
[pagina 438]
| |
mijne geldbeurs. Waarvan zou ik te Berlijn leven? Mijne te huislessen werden zeker reeds door anderen gegeven; mijne zegeliederen waren te vergeefs gemaakt. Als adjudant-generaal had ik toch kosteloos eten en verblijf. Wie weet, dacht ik, hoeverre gij het in de krijgsloopbaan nog brengen kunt. Was Moreau iets meer dan advokaat en leverde hij nadien als veldheer geen tegenhanger van den Xenophontischen aftocht? Wat zou beletten dat een doctor in de wijsbegeerte, ook de wereld door zijnen aftocht niet in verwondering bracht? Door allerlei kwade geruchten dat de Franschen in de omstreken van Berlijn rondzwierven, week onze legertroep altijd meer zuidwaarts. Om elkander tot groote daden aan te moedigen, spraken wij veel van doorheenslaan; maar Chaumigrem had met zijn doorheensluipen niet geheel ongelijk gehad, want wij trokken langs de ellendigste dorpswegen, even alsof wij smokkelwaren vervoerden. In onzen Elisabethswagen waren vier paarden gespannen; wij maakten twee dagen lang dubbele marsch, en de brave landlieden gaven ons getrouw bericht van al de kanten waar ze Franschen gezien hadden en bezorgden ons, uit medelijdende edelmoedigheid, spijs en drank. Doch allen riepen: ‘Wendt u naar Silezie, de Franschen zijn reeds in Frankfort aan de Oder!’ | |
X.
| |
[pagina 439]
| |
mij eene koude rilling, want ik dacht natuurlijk aan mijnen eigen lieven persoon. Chaumigrem's barbaarsch gezegde gaf ons stof tot nadenken. Wij zwegen alle drie. Plotseling rezen wij van onze stoelen op en stonden zoo stijf en recht als kaarsen - want in het dorp werd het eene geweerschot na het andere gelost, en onze soldaten riepen buiten: ‘Daar zijn de Franschen, de vijanden! Komt allen vooruit!’ De trommel werd geslagen, de vier trompetters blaasden als om strijd alarm. Chaumigrem was zoo bleek als de dood. Wat mij betreft, om mijne hevige bevreesdheid te verbergen, liep ik als een woedende door de kamer, roepende: ‘Komt vooruit! brave Pruisen, komt vooruit!’ en zocht naar de deur - doch was, de hemel weet het, als met blindheid geslagen; ik vond de deur niet. In mijnen angst sprong ik op het buffet der oude bazin en riep daarbij met immer luider stemme: ‘Pruisen, komt er uit! brave Pruisen, verlaat mij niet!’ - De waardin kloeg erbarmelijk, de kinderen huilden van vrees; honden en katten sprongen vluchtende over tafel en stoelen, tot zelfs op den heeten kacheloven. De verwarring en het geschreeuw om mij heen vermeerderden mijnen angst, want ik dacht niet anders of de Franschen waren reeds in de kamer en doorstaken onbarmhartig de kinderen. Indien de hemel zich nog maar eenmaal over mij erbarmt, dacht ik, dan wil ik nooit geen adjudant-generaal meer zijn. Mijn geroep en gewoel, dat Karel-de-Groote en de doodbleeke Chaumigrem, tot mijn geluk heel anders en voor mij zeer eervol uitlegden, wekte ook bij hen nieuwen moed op; zij trokken den degen, gingen tot de voor het huis verzamelde soldaten, en ik volgde hen. - Ach, het deed mij goed dat ik buiten in het donker stond! nu zag mij niemand. - Ik kon thans, als de nood tot het hoogste punt komen moest, ongestoord een Moreauschen of Xenophontischen aftocht maken. Ik ben niet vreesachtig; maar ditmaal had mij toch een hevige angst aangegrepen. Ook ben ik van natuur des avonds een beetje benauwder dan bij dag. | |
[pagina 440]
| |
‘Adjudant, met twintig man naar het kerkhof; daar is onze post aangetast! Zend ons bericht als 't noodig is, en wij zullen u ter hulpe snellen. Voor het oogenblik is 't maar een voorpostengevecht.’ Zoo bevool mij de luitenant; twintig man stelden zich in beweging naar den kerktoren, die men in de grauwe schemering onderscheidde, en ik, ongelukkige Magister bonarium artium, moest met den blooten sabel vooropgaan. Is de luitenant dan van den duivel bezeten? dacht ik; weet hij dan niet meer dat ik te Berlijn op een dakkamertje woonde? Doch het was voldoende te veronderstellen dat ik moedig was, opdat de eigenliefde mij moed inboezemde. Toen wij bij het kerkhof gekomen waren, werd het mij eensklaps duister voor de oogen, want wij rukten vastberaden vooruit tegen een ouden muur, op welke er verdorde struiken hingen. Ik evenwel aanzag den muur voor eenen troep Fransche soldaten en de struiken voor bajonetten; ik sprong ter zijde en riep bevend als zag ik eene spokenverschijning: ‘Schiet! Schiet!’ Eerst bij het ontvlammen van het buskruit zagen wij dat wij tegen eenen eeuwenouden muur slag leverden. ‘Genade! genade!’ riepen echter verscheidene stemmen, en zeven mannen van de Fransche lichte infanterie, kropen van achter den muur waar zij zich verborgen hadden, te voorschijn en strekten voor den Magister bonarium artium hunne geweren. Hadden de dwaaskoppen gezwegen, wij zouden hen niet bemerkt hebben. De gevangenen werden ontwapend, geteld en naar het hoofdkwartier gebracht. Men begrijpt dat ik met zekere trotsheid, in het schemerlicht van stallantaarns, lampen en toortsen van pijnboomtakken, tot bij Karel-de-Groote trad. Hij omhelsde mij voor het gansche leger en zegde: ‘Heer adjudant, uw moed, uwe dapperheid strekken u ter eere. Ik zal aan zijne Majesteit den Koning uw gedrag in deze zaak op de voordeeligste wijze doen kennen.’ Van onze gevangenen vernamen wij nu, wat ik reeds op het kerkhof wist, namelijk dat eene compagnie Fransche lichte infanterie bestemd was om in dit afgelegen dorp ingekwartierd te worden; dat zij na eenige schermutseling terugge- | |
[pagina 441]
| |
trokken was, verwonderd er Pruisen te vinden, en (zooals de vijanden geloofden) in zulk een groot getal (vermoedelijk wegens de menigte door ons uitgezette schildwachten en het gerucht onzer trommels en der vier dappere trompetters). De zeven gevangenen hadden zich toevallig te verre vooruitgewaagd. Van vreugde deed ik mijne wereldoverwinnaars ten beste onthalen op alles wat wij hadden. Het waren de eerste menschen die ik in mijn leven gevangen, de eerste krijgshelden van Napoleon die ik gezien had. De kerels verheugden zich erkentelijk om mijne bescherming, en het was mij zoo zonderling te moede als moest ik de hunne trachten te winnen. Toen ik hun vroeg of er vele Franschen in den omtrek waren, vernam ik met schroom, dat er een gansch legerkorps, onder het bevel van den maarschalk Davoust, van Saksen naar Berlijn in aantocht was. Ik verduitschte deze mededeeling aan mijnen aanwezigen generaal. Karel-de-Groote, verrukt over de eerste zegepraal van zijn leger, wreef zich gedurig in de handen en zegde: ‘Drommels! dus zit ik toch waarlijk het Fransche leger in den rug!’ Chaumigrem daarentegen werd opnieuw bleek en zijne oogen stonden stijf en koud als katoogen. | |
XI.
| |
[pagina 442]
| |
bevelhebbers bij groot rumoer tot den goeden uitslag. Over het algemeen zijn de regimenten, bataillons en compagnies op de slagvelden, op verre na niet zoo gansch machinaal als men gewoonlijk wel wil doen gelooven. Ik zou de veldslagen bij Marathon, Pharsalia, Marengo en Jena, door eenen alwetenden phycholoog beschreven, wel eens willen lezen. Toen het morgenlicht schemerde, stonden wij gereed om weg te trekken. Het was zeer koud; doch onze Imperator dacht dat wij een warmen dag zouden beleven. De boeren verhaalden ons, dat in den omtrek al de dorpen van vijandelijke troepen wemelden. In den krijgsraad werd er besloten, door den engen boschweg te defileeren. Aan wegwijzers was geen gebrek. Nauwelijks hadden wij echter het dorp verlaten, of wij zagen voor ons in de vlakte, van verscheidene kanten de Fransche troepen recht op ons aanrukken, zelfs van uit het bosch dat ons bedekken moest. De luitenant-generaal liet zich niet van zijn stuk brengen; met koelbloedige kalmte stelde hij zijn heir in slagorde. De linkervleugel was gerugsteund op een moeras, de rechter op eenen notenboom. ‘Kameraden,’ sprak hij, ‘vergeet heden niet dat gij Pruisen zijt. Wij hebben geene vlaggen; doch ziet slechts naar den witten vederbos op mijnen hoed; hij zal u overal op de baan des roems vooraf gaan.’ Dit gedacht herinnerde mij Hendrik IV, die vroeger, in minder slechte omstandigheden, ook iets dergelijks zegde. ‘Kunnen wij de overmacht niet verwinnen, dan ligt het aan ons, Pruisen, toch niet overwonnen te worden!’ ging hij voort: ‘het ergste wat ons kan overkomen is dat wij dezen nacht, in plaats van in een armmoedig dorp, met Ziethen, Schwerin, Winterfeld en Frederik-de-Groote zullen avondmalen.’ Krachtiger hadde Leonidas, bij de Thermopylen, zijne voor het vaderland aan den dood gewijdde Spartanen niet kunnen toespreken, dan hier mijn Karel-de-Groote, welke, misschien zonder het te weten, den Lacedemonischen koning zeer gelukkig parodieerde. | |
[pagina 443]
| |
Onze troepen schenen evenwel de aardsche spijze, het spek, fricadellen en de rapen boven de gastmalen in het Elyseum te verkiezen. Ach, eene snede brood uit Frederikas hand ware voor mij ook kostelijker geweest dan het ambrozijn, in gezelschap van al de helden der oudheid. Het was een vreeselijk schouwspel de Fransche kolommen langzaam over de velden te zien vooruitrukken. Van tijd tot tijd hoorde men in de verte het geroffel hunner trommels. Ik zat zeer bedremmeld op mijn paard, niet verre van den notenboom, aan den rechtervleugel van het leger; al mijne ledematen beefden van koude. De goede Chaumigrem, die aan den linkervleugel bij het moeras of vijver geposteerd was, waar zijne vier trompetters een helsch leven maakten, zal het ook niet veel warmer gehad hebben. Voor dat het bloedbad begon, kwam Karel-de-Groote nog eene laatste maal in galop tot mij gereden. ‘Heer adjudant-generaal,’ zegde hij: ‘heden is 't de dag dat gij uw genie zult ten toon spreiden. Doch ik bidde u om Godswil, laat u niet al te zeer door uwen onstuimigen moed mede slepen; blijf steeds beraden. Val ik in het gevecht, dan neemt gij het commando op u. De vijand is te sterk. Worden wij achteruit gedreven, dan wijken wij in het dorp terug en verdedigen ons op het kerkhof tot den laatsten man.’ Daarmee reed hij weg en liet mij, ongelukzalige, aan de onbesuisdheid van mijnen moed over. Koningin Elisabeth had intusschen met haren wagen eene stoutmoedige beweging rond het moeras gemaakt, waarschijnlijk om in het bereik van eenen dwarsweg te zijn. Dit hinderde ongetwijfeid den grimmigen Chaumigrem voor zijne mogelijke ruiterij-bewegingen; want hij vloekte ijselijk en dwong de weenende zoetelaarster, met haar voertuig, voor het front van den linkervleugel heen, in de richting van mijnen notenboom te rijden. Deze toevallige beweging besliste over den droevigen uitslag van den strijd, nog eer hij begonnen was. | |
[pagina 444]
| |
XII.
| |
[pagina 445]
| |
hand den hoed op het hoofd gedrukt, hetgeen mij een krijgshaftig voorkomen geven moest) op hen inrukte, keerden zij zich om en reden weg. Ondanks toom en gebit, zette mijn Pegasus, met den kop tusschen de voorpooten, als razend de vijanden achterna. Ik vloekte, ik weende en riep: ‘Halt! Brr! halt!’ - Niets hielp; in galop, in vollen galop snelde hij voort. De jagers bereikten een smallen door hagen ingesloten rijweg; mijn helsch strijdros volgde hen op. De vijanden, die nu niet meer zwenken konden, waren ongetwijfeld vol angst, omdat ik hen, hoezeer tegen mijnen wil, dicht op de hielen zat. Zij spoorden hunne vermoeide schimmels nog meer aan, en mijne eigenzinnige Rosinante, die moedig met mij doorliep, verdubbelde hare sprongen. De vluchtende jagers hielden mij vermoedelijk voor een duivelschen kerel, die gezworen had, hun het bloed af te tappen; want zij zagen van tijd tot tijd naar mij om, met gebaren welke hunnen angst aanduidden. Ach, die goede heeren, hadden zij geweten hoe ik bij deze overwinning te moede was. En immer verder, hop! hop! hop!
Ging 't voort in duisligen galop,
Dat ros en ruiter snoven,
En vonken opwaarts stoven.
Aan het einde van den weg kwamen wij op eene ruime vlakte, waar de Franschen een kamp hadden opgeslagen. Hier verloor ik den stijgbeugel - mijne vluchtelingen verstrooiden zich - eenige soldaten uit het kamp legden op mij aan en schoten. Mijn paard deed eenen zijsprong, en ik viel als een zak op den grond. Vaarwel, Frederika! vaarwel, valsche wereld! zuchtte ik; want ik zoowel als de soldaten dacht dat ik dood was. De kerels sprongen lachend tot mij, en ook de vluchtelingen kwamen bij mij terug. Ik stond sidderend op. Men eischte dat ik mijnen degen zou afgeven; ik deed het. De infanteristen wilden mij uitplunderen; maar de jagers namen mij in hunne bescherming en zwoeren dat ik een eervol en moedig man was. Eene zoo onverdiende lofspraak en dat zelfs van vijanden, | |
[pagina 446]
| |
verheugde mij zeer, en dit nog te meer, dewijl ik geen de minste wonde had bekomen. Nu was ik krijgsgevangen. Men voerde mij naar een eenzaam boerenhuis; onderweg beroofde men mij van mijn uurwerk en van mijn geld, alsook van den gouden ring, die ik tot Frederikas aandenken aan den vinger droeg. Een overste, die met verscheidene officiers in het boerenhuis zat te ontbijten, vroeg mij, nadat men hem mijne gevangenneming en hoe ik de jagers tot in het kamp vervolgde, had verhaald, naar mijnen rang. - Wat moest ik antwoorden? Benoemde predikant? Maître des arts? Docteur en philosophie? - Die heeren zouden mij voor waanzinnig gehouden hebben. Karel-de-Groote had mij tot adjudant-generaal verheven. Ik antwoordde dus den vrager zonder bedenken: Adjudant-général. - De kleederen maken den man, maar de titel ook. Ik moest bijzitten en mede ontbijten - koud gebraad, malaga en likeur. De menschlievende overste sprak tot mij eenige vertroostende woorden wegens mijne gevangenschap: ‘Dat is de wisselvalligheid van het krijgsgeluk,’ zegde hij: ‘Vijftig jaren geleden hadden de heeren Pruisen Frederik-de-Groote, en wij een Rossbach; thans hebben wij Napoleon-de-Groote, en zij een Jena.’ | |
XIII.
| |
[pagina 447]
| |
mij vrijliet, tegen Zijne Majesteit den keizer der Franschen de wapens te dragen, was door den overste afgewezen. Er moest, zegde hij, over mijn lot van hooger hand worden beslist. Alzoo naar Frankrijk, arme doctor! in eene forteres. O, hoe schielijk was alles veranderd! Och, mocht gij nog op uw dichterlijk kamertje zitten, met het stille uitzicht op eene lange rei daken; mocht gij daar nog, bij een pijpje tabak, in Plutarch de levens der groote mannen lezen, alsook de Zeitung für die elegante Welt, en de coulissen-anecdoten! Wat ontbrak er aan uw geluk? Na uw dagwerk volbracht en uwe lessen van huis tot huis gegeven te hebben, mocht gij met Frederika over eene betere toekomst spreken, ofwel in uwe poëtische eenzaamheid nieuwe grenadiersliederen schrijven, in den trant van vader Gleim! Eensklaps dacht ik aan de Pruissische zegezangen die ik nog altoos in den zak had. Ras greep ik de handschriften, zag rondom mij, of ik niet werd gadegeslagen, en slingerde ze in het vuur. Want zegezangen in vijandelijke gevangenschap - liederen vol hoon en verachting over Napoleon en zijn leger - konden mij het leven kosten! - Ik zag ze nu met evenveel genoegen in de vlammen sterven, als ik ze eens, in het vuur der begeestering, ter wereld had gebracht. Dat ik in den eersten angst te diep gegrepen en mijne aanstelling tot predikant mede had verbrand, kon zelfs mijne vreugde niet verminderen. Plotseling stonden eenige soldaten voor mij - dezelfde die mij van het paard geschoten hadden - en vroegen: ‘Wat hebt gij daar heimelijk verbrand?’ Zij lieten eenige woorden van bespieding en voor den kop schieten hooren. Ik was met mijn antwoord verlegen: dat verbeterde mijne zaak niet. Ik bemerkte zeer goed dat de kerels mij zochten uit te plunderen. Zij verklaarden mij verdacht, voerden mij naar het wachthuis, waar ik mijn en overjas en laarzen moest uittrekken en mijnen hoed afgeven. Zij namen alles mede. Nadien zag ik de kerels niet meer terug, evenmin als mijne kleederen. Denzelfden dag werd ik nog eenige keeren over de ver- | |
[pagina 448]
| |
brande papieren ondervraagd. Dewijl ik in mijne verklaring volhardde, dat het slechts kleinigheden, familie-aangelegenheden, persoonlijke brieven waren, werd ik door twee man, die in mijne tegenwoordigheid hun geweer laadden, zooals het heette, naar het hoofdkwartier gevoerd. Zonder frak, bloothoofds en blootvoets, in koud vochtig octoberweder, moest ik met mijne geleiders eene speelreis van drie uren wegs afleggen. Bemorscht en met lompen omhuld, totaal uitgeplunderd, was ik armer dan een bedelaar, want zelfs de vrijheid was mij ontnomen. Ja, ook mijn leven was niet verzekerd, dewijl de Franschen te velde slechts kort spel maakten. Aangeklaagd als bespieder, hangt men den armen duivel op, of schiet hem voor den kop, en bekommert zich verder niet meer om hem, al mocht het hem dan ook slecht bekomen.
(Wordt voortgezet.) Joz. Staes. |