De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Zomernachts-fantazie.
| |
[pagina 338]
| |
Twee kinderen, schoon als de eerste straal der morgenzon, speelden voor hare voeten. - ‘Zie, Omar, die schoone rozen!’ zegde de kleine Zaïda, tot den knaap welke haar bloemen bracht; ‘rozen verheugen mij toch het meest’ voegde zij er zacht en aarzelend bij. - ‘Moeder!’ sprak Omar vleiend ‘Zaïda verzocht het. Mag ik eenige van uwe lievelingen voor haar afbreken?’ De schoone vrouw knikte toestemmend met het hoofd, en op 't oogenblik lag ik van mijnen stam afgescheiden in Zaïda's schoot. De vreugd der beide kinderen was onbegrensd. Ook ik vergat de starren; Omar's en Zaïda's oogen blonken toch als zij. Ach! ik meende van zaligheid te vergaan, doch de volgende seconde besliste anders over mij. Omar, vluchtig in zijne neigingen, vond weldra geen behagen meer in mij; andere schoonere rozen wilde hij halen: ik moest de rest van mijn bestaan in 't zand versmachten. Zaïda wilde zich van mij niet scheiden; doch de wilde vurige knaap had mij weldra vastgegrepen, wierp mij ter aarde en zijn voet trapte mij in 't stof. Stervend zag ik nog Zaïda's tranenvol oog, hoorde nog hare klachten. Zij boog zich tot mij neder, doch mijne zinnen verdwenen meer en meer, en met lichten vleugelslag was mijne ziel heengevlogen.
***
Vereenigd met de lichte avondwinden, zweefde ik nu boei- en doelloos rond. Nu eens omwaaide ik verkoelend het voorhoofd eens moeden wandelaars, dan weer legde ik mij vleiend aan een brekend hart neer, het met nieuwe hoop heropbeurend; of ik stortte mij als lichte huivering door eene met voorgevoel vervulde ziele. Zoo trok ik van land tot land. Vele bekoorlijke bloemen en bloesems zag ik langzaam vergaan of door snelle stormen geknakt. Alles in de Natuur is aan eene vergankelijke verwisseling onderworpen; alleen zij, die alles leven schenkt en weer verdelgt is, eeuwig - als de Almachtige, die ze uit het grondelooze niet te voorschijn riep. Ook mijner bestemming was een nieuw doel gegeven, en ik | |
[pagina 339]
| |
moest weder aan een aardsch bestaan verbonden worden. Het moest zijn dat een voorgevoel van mijne toekomst zich van mij meester maakte; want ik kon, wanneer eens in de starrenheldere nacht vele bloemgeesten met mij vereenigd door de stilte van een bloemhofje zweefden, mij niet dadelijk met hen verheugen, toen ze zachtjes schertsend de droomen der slapende rozen en viooltjes afluisterden. Bewogen door drukkend zwoele lucht liet ik mij naar beneden zinken, in den kelk eener eenzame lelie... Immer stiller scheen mij de natuur; immer donkerder werden de starren voor mijnen blik. Ik voelde mij immer zwaarder worden, en eene diepe pijn, zooals vroeger toen ik mijn aardsch leven als roos gëeindigd had, doortrilde gansch mijn wezen. Mijne gedachten vlotten weg in vliegende droomen, in verzwindende beelden, tot ik eindelijk in volledige bewustloosheid verzonk.
***
Slechts zachtjes, langzaam schemerde weder een nieuw bewustzijn in mij op; doch het verleden lag teenemaal afgesloten, herinneringsloos achter mij. Ik begon weêr de voorwerpen die mij omringden te onderscheiden; ik leerde oordeelen, ideën te zamen rijen, beminnen, vreezen en haten. Nog had ik de wereld niet gezien; mijne vrijheid beperkte zich op eene schoone hofplaats, gansch door eenen zuilengang omgeven, door welken men in de vertrekken des huizes kwam. In 't midden van die plaats was een verfrisschende fontein, die de hitte van den dag milderde en door haar zacht ruischen mij dikwijls in stille nachten verheugde. Zaïda, de dochter des huizes, een meisje van twaalf jaren, bracht mij dagelijks mijn voedsel, streelde en kuste mij, en noemde mij altoos haar geliefde witte Ree. - Ook Omar, haar vijftienjarige broeder, kwam dikwijls met haar. Ik leerde hen liefhebben, zag met oneindig verlangen hunne schreden te gemoet, en weldra was ik de onafscheidbare gezel van beiden. Dikwerf doorzwierf ik met hen de donkere boschjes, de bloeiende weiden, tot wij te zamen rustten in de schaduw eens grooten booms, welke beschermend zijne | |
[pagina 340]
| |
takken uitbreidde over geurige rozenperkjes. Hier vertoefde ik het liefst, was altoos de eerste aan de plaats en luisterde naar hun zoet gekeuvel, tot ik, met den kop op Zaïda's schoot, insluimerde. ***
Eens kwam ook de moeder mijner beschermers mij voor het avondtochtje afhalen. Ik volgde schuchter, want de nabijheid dezer ernstige vrouw legde mijne vroolijke jeugdlust aan boeien. - ‘Moeder!’ smeekte Zaïda, als wij te zamen aan 't gewone doel onzer wandelingen in 't gras rustten, ‘gij hebt ons de geschiedenis van de rozen ginder in lang niet meer verteld, en ik hoor ze toch zoo gaarne!’ - ‘Ja, ja, moeder, vertel ons nog eens van de rozen!’ bad ook Omar. - ‘'t Is nu reeds vijftien jaar geleden,’ zoo begon de edele vrouw hare vertelling, ‘juist eenige dagen vóor dat Omar het levenslicht voor de eerste maal zag, toen ik op een schoonen zomernacht hier lustwandelde. Ik had in lang geen bericht meer van uwen vader ontvangen, die zich toenmaals bij 't leger bevond, dat uitgetrokken was om tegen den vijand te vechten. Door zorgen en droevige voorgevoelens gekweld, liet ik mij hier nederzijgen en viel in een wakend droomenden toestand, die mijne ziel als geboeid hield en mij met wonderbare beelden den geest vervulde. Onder gindschen rozenboom zat een wonderlieflijk knaapje, met witte blinkende vleugelen aan de schouders, schooner nog dan de vleugelen der zwaan, wanneer zij de blauwe golven van het meer doorzeilt. Hij speelde in kinderlijke vreugd met eene pas ontloken roos en scheen zich over haar bezit oneindig te verheugen, tot zijn blik nieuwe rozen ontmoette, die in heerlijke schoonheid op den boom ontloken. Onverschillig wierp het knaapje nu de eersten ter aarde en greep naar de schoonere zusters. En altoos nieuwe rozen afbrekend, dreef hij het spel zoo voort, niet gewaar wordend dat de boom, van zijn sieraad beroofd, treurig de bladeren hangen liet. Slechts enkele rozenknoppen prijkten nog tusschen het geel wordend gebladerte; ook | |
[pagina 341]
| |
dezen spaarde zijne hand niet, en de boom stond verdord als een beeld des doods. Verwelkt en ontbladerd lagen de bloemenkoninginnen voor zijne voeten. Droomend staarde de knaap op de puinen van zijn geluk; eene inwendige ontevredenheid moest zijn gemoed aangrijpen, want hij spande de vleugelen om dezen aanblik te ontvluchten. Doch dezen schenen de oefening harer zwongkracht verloren te hebben, en hij zonk na eene korte poging afgemat ten gronde. En een grijze slang richtte zich zachtjes, zachtjes naar hem toe, den knaap langzaam omstrikkend, die immer bleeker werd en eindelijk, door hare steken gedood, ter aarde viel... - “Die arme jongen!” zuchtte Zaïda, na eene poos. “De dood door eene slang moet wel pijnlijk en afgrijselijk zijn.” - “Had hij niet kunnen beproeven haar te dooden?” zoo voer Omar uit diepe mijmering op. - “Mijn kind,” sprak de Moeder, het was de slang van het naberouw; deze heeft nog geen sterveling overwonnen.’ - ‘En eenige dagen na dezen droom, kwam Omar ter wereld?’ vroeg Zaïda verder. - ‘Zóó is het!’ antwoordde de Moeder. ‘Zittah bekranste zijne wieg met de eerste rozen van dien boom, die destijds nog zeer klein was. Sedert dien is hij krachtig omhoog gewassen, en ik meen nog altoos een stervenden weeklank te hooren, wanneer een twijg van zijnen stam gebroken wordt.’
***
Ook mij werd die rozenboom wel nog eens zoo duurbaar, en een geheim verlangen dreef mij immer tot hem, ook wanneer Omar en Zaïda hunne schreden elders wendden, tot mij de roep mijns gebieders op de rechte baan bracht. Eens, op een schoonen morgen, als ik reeds verscheidene dagen mijn geliefden boom niet meer gezien had, verliet ik, door krachtig verlangen aangegrepen, mijn stil leger, en sloeg alleen den weg daarheen in. Mij over mijne vrijheid verheugend, sprong ik onbezorgd door de bloeiende velden, niet gewaar worden dat ik mij verdwaald had. Eerst als mij een donker woud met zijne schaduwen omgaf, bemerkte ik | |
[pagina 342]
| |
met angst dat ik ver van den rechten weg moest afgeweken zijn. Nu hoorde ik iets ruischen... in ademlooze verwachting luisterde ik... het zwierde door de lucht - en een pijl doorboorde mijne borst. Mijne zinnen verdwenen met het stroomende bloed; daar klonken bekende tonen als uit de wijde verte mij in 't oor. Nog eenmaal poogde ik mijn brekend oog op te slaan, en ontmoette den betraanden blik van Omar en Zaïda, welke zich smartvol over mij heen bogen.
***
En nogmaals schemerde langzaam een nieuw bewustzijn in mij op. Glanzende pracht heerschte waarheen mijn oog zich wendde. Ik rustte op zijden kussens en de vloer van mijn vertrek was met kostbare tapijten belegd. Fedore, mijne bewaakster, was het eerste schepsel welke de vonken der liefde en dankbaarheid in mij opwekte. Elke ademtocht haars levens was aan mijn leven gewijd, en ik had niet kunnen slapen, ware ze niet beschermend aan mijne zijde geweest, mijne hand in de hare houdend. Slechts zelden zag ik mijnen vader. Fedore zegde mij dat groote bezigheden hem van mij verwijderd hielden; het welzijn van vele menschen hing slechts van hèm af en hij moest zijnen heer land en lieden helpen regeeren. Eens - het was stormachtig weder en de nacht viel vroeger dan gewoonlijk - trad mijn vader in 't vertrek, als ik even op Fedore's schoot, onder een menigte sprookjes die ze mij vertelde, in sluimering verzonk. Opgeschrikt door zijn schielijk binnentreden begon ik te weenen; hij echter stelde mij gerust, nam mij op den arm en zei: dat hij voor een langeren tijd op reis moest, maar mij bij zijn terugkeer vele bloemen en peerlen zou meêbrengen; ik moest hem maar zeggen wat ik bijzonder wenschte. Doch ik speelde lang met zijne lokken zonder dat mij iets wilde invallen. Eindelijk verzocht ik hem om een sprekenden hond, zooals Prins Achmet uit Fedore's vertelseltje er eenen had, die zijnen meester waarschuwt wanneer booze valsche menschen hem naderen. Mijn vader glimlachte droevig over dien keus van mijnen wensch, kuste mij en ging. | |
[pagina 343]
| |
***
Er vervlogen vele dagen, en elken avond vroeg ik aan Fedore, wanneer mijn vader terugkeeren zou, en telkens kreeg ik ten antwoord: als ik weder ontwaakte zouden de lieve engelen hem teruggeleid hebben. Zoo werd ik opnieuw door beloften in slaap gewiegd en moest eenigen tijd van bloemen, peerlen en van den sprekenden hond hebben gedroomd, als een ongewoon gerucht mij wakker maakte... Deuren werden in geweldige haast toegeslagen; het was alsof alle bedienden des huizes in verwarde beweging door elkander liepen. Ik hoorde vele klagende stemmen; mijn vader sprak lang tot hen, waarop alles gansch stil werd. Eindelijk stortte Fedore bleek en ademloos binnen, rukte mij van mijn leger op, hulde mij in warm pelswerk en ijlde met mij de trappen af. Een rijtuig moest reeds gereed gestaan hebben; want ik voelde oogenblikkelijk deszelfs pijlsnel voortrollende bewegingen.
***
Als ik uit diepe sluimering ontwaakte was de dagschemering aangebroken; mijn vader zat tegenover mij - kommervol naar buiten blikkend in den opstijgenden morgennevel, als vreesde hij met de te voorschijn brekende stralen der zon eenen vijand die hem achtervolgde. Voor de eerste maal in mijn jong leven trof mij de scherpe adem des oostwinds; Fedore welke mij met de armen omvat hield, zocht zooveel mogelijk elken luchttocht van mij af te wenden; maar niettemin voelde ik het ongewone ongemak dezer overijlde reize uiterst levendig. Eerst als de zon, hoog aan den hemel gerezen, hare al bezielende stralen verwarmend over de aarde uitspreidde, verzoende ik mij met de verandering van mijn lot en vond behagen in de boomen en bergen, welke mij voorbij schenen te vliegen... Zoo waren vele dagen voorbij gegaan; wij verlieten eindelijk het rijtuig en zetten onzen weg te paard voort, wat mij zeer verheugde. En immer warmer scheen de zon, en immer rotsiger het pad; en als wij voorbij een gruwzaam gapenden afgrond gekomen waren, zei mijn vader: ‘Nu zijn wij buiten | |
[pagina 344]
| |
alle gevaar!’ Langzaam zetten wij onze reis voort, tot wij in een heerlijk dal kwamen, welk het doel onzer reis zijn moest. Wonderlijk en voor mijne oogen vreemdsoortig gekleede mannen omringden ons; maar eindelijk schenen zij het éens te wezen en wij werden in een ruime hut gebracht, welke, met de aangrenzende velden en grazende kudden, nu onze eigendom was. (Wordt voortgezet). |
|