| |
| |
| |
Na de groote vacantie
- Nog een schetsje uit het Hollandsche Schoolleven. -
Door Piet Vluchtig.
I.
De morgen.
Wij stonden met ons twaalven bijeen, onder den grooten lindeboom, vlak naast het geplaveide deel van de speelplaats. 't Ontbijt was zoo even afgeloopen en de klok moest nog half negen slaan.
- ‘Daar gaan we alweer voor een maand of vier.’ sprak Simson, die er dezen morgen vrij slaperig uitzag; ‘'k wou dat 't alweer Kerstvacantie was.’
- ‘Een vrome mensch, 'k doe er evenveel bij,’ liet Jan De Zwart, een blozende jongen van dertien jaar, die zeer klein van stuk was, op niet zeer vrolijken toon hooren.
- ‘'k Wou eigenlijk dat 't maar geen vacantie was geweest,’ kwam Piet Mager, die de eigenschap in zijn naam opgesloten tweevoudig in zich zelven te aanschouwen gaf.
- ‘Wel nou nog mooier! “zei Kees Ten Have” en waarom dat?’
- ‘Wel,’ hernam Piet, ‘omdat, als je eenmaal de sleur van 't kostschoolleven voor een week of zeven kwijt bent geraakt, je weer veertien weken noodig hebt om die terug te vinden, en je dus zeven weken achter bent bij vroeger.’
- ‘Een mooie redeneering!... kom' eens hier jongens,’ sprak Simson, terwijl hij zich eens flink uitrekte, ‘dus die dikzak daar, wou maar liever nooit vacantie hebben. 'k Weet een goed baantje voor je: word jij cipier van een gevangenis of... abt in een klooster.’
De overige acht jongens, die tot dus ver het gesprek niet hadden gevolgd en met de handen in hun broekzakken, de ‘landerigheid’ op hunne gezichten en de naargeestigheid in hun gemoed, zich troepsgewijs nabij de linde heen en weer bewogen, waren op Simson's bevel naderbij getreden en
| |
| |
beantwoorden zijne raadgeving aan Piet Mager met op zeer luiden toon dien jongen toe te voegen:
- ‘Dikzak, je postuur is nog al krijgshaftig.’
- ‘Word jij cipier.’
- ‘Of opzichter in een vrouwengesticht.’
- ‘Neen, 'k weet beter: telegrafist of stationchef. Die lui hebben nooit gedaan en nooit vacantie.’
- ‘Neen,’ schreeuwde er een: ‘voorzanger of organist moet ie worden... lieve baantjes, dan heeft ie Zondags ook te werken.’
Al de jongens lachten over Leo's geestigheid.
- ‘Flauwelingen,’ riep Piet Mager, toen hij eindelijk kans zag tusschen het verward geschreeuw van zijne makkers iets te voegen, ‘houdt je mond, 'k zal wel zelfs weten wat ik worden zal, dat zal ik.’
- ‘Dat zal ie!’ viel [een koor van stemmen onder lnid gelach in.
Piet Mager werd rood van kwaadheid en stoof driftig op Leo den Oosterling af, die als voorzanger het koor had gediend. In een oogwenk, terwijl de meeste jongens verschrikt terug stoven, hadden Piet en Leo zich tegen over elkander in postuur gezet. Het begon aan weerszijden stompen te regenen. De twee gladiatoren, die hunne vuisten als zwaarden gebruikten, waren aan elkander gewaagd. Met Simson golden zij als de beste en handigste stompers van de gansche school, de dagjongens mêegerekend. Krachtige stompen daalden pijlsnel rechts en links, maar meest op de schouders - 't was een strenge wet niet op de borst te mogen stompen - van aanvaller en aangevallene neer. Bloedrood verwde zich hun gelaat; de donkere oogen van den Oosterling spatten vuur. Eenklaps ontvangt Leo een harden stoot, die voor zijn rechterschouder bestemd scheen, tegen zijne borst aan, welke een doffen klank veroorzaakte.
Wij, die in de grootste spanning het vuistgevecht hadden aanschouwd en het niet aan kreeten van: ‘Die was raak!’ - ‘die heeft ie beet!’ - ‘nou die zat er!’ - aanpakken!’ - en dergelijke uitdrukkingen van aanmoediging en goed- | |
| |
keuring meer, hadden laten ontbreken, - wij ontstelden nu toch een beetje.
Tegelijkertijd dat aan sommigen onzer de uitroep: ‘Uitscheiden, 't is lang genoeg nou!’ ontsnapt was, had Leo, driftiger dan te voren, zich op Piet Mager geworpen, en hem met armen een beenen omkneld. Ook deze had zich niet onbetuigd gelaten; zijn forsche armen drukten het slanke lichaam van Leo tegen zijn stevige ledematen. Zij worstelden hevig: nu eens dreigde de een dan weer de ander, neer te storten. Af en toe ontsnapten aan de beide strijders, die bliezen en naar hun adem hijgden, kreeten die van hun opgewondenheid blijk gaven.
Ook wij namen natuurlijk levendiger aan den strijd deel.
- ‘Geen beentje lichten, hoor jongens!’ beval Simson met al de kalmte, een goed overste zelfs in de hitte des gevechts eigen.
- ‘Neen, neen, da's gemeen, zuiver hoor!’
- ‘'k Zal'em krijgen,’ blies Piet uit.
- ‘Wacht maar, dikzak,’ brulde Leo.
- ‘Hij wint, de magere, hij wint.’
- ‘Leo krijgt hem, nou heeft ie'em eerst goed beet.’
- ‘Daar gaan ze allebei!’
- ‘Ze staan weer, dit is netjes.’
- ‘Pas op jullie hoofden tegen de schutting.’
- ‘Pas op m'n pet jongens,’ sprak Piet Mager in 't midden van zijn kampstrijd, ‘'t is m'n Zondagsche.’
- ‘Nou gaan ze!’
En werkelijk gingen zij; niet zonder verbazing der meeste toeschouwers, wier kring zich door de aankomst van verschillende dagscholieren had uitgebreid, stortten de beide kampioenen, elkander muurvast omklemmend, als één lichaam tegen den grond, waarvan de bovenzijde door den aanstaanden opzichter van het oude-vrouwen-instituut en de onderkant door Leo den Oosterling werd gevormd.
Nauwelijks waren zij echter neergeploft of de onderligger zwenkte door een vluggen forschen draai zijn lichaam om en kwam nu in de plaats van zijn schijnbaren overwinnaar,
| |
| |
plaatste pijlsnel zijne rechterknie op de borst van zijn tegenstander, hield diens voeten met het vrijgebleven linkerbeen in bedwang en omvatte krachtig de beide handen van den armen Piet Mager, die, waar zijne lichaamskracht misschien niet zou te kort zijn geschoten, voor de tijgerachtige vlugheid van den slanken Oosterling moest onderdoen.
Wellicht had de overwonneling nog pogingen aangewend om verbetering in zijn toestand te brengen, indien niet met forsche stem de generaal plechtig gekommandeerd had: ‘'t Gevecht is geëindigd! men scheide de worstelaars!’ en de daad bij zijne woorden voegend, de beide gladiatoren van elkander afgehaald en opgebeurd had.
Met gehavende en morsige klêeren, verkreukte boordjes en verwilderde haren kwamen de beide vechters overeind. Hun toilet werd spoedig door behulp van een groot aantal handen in betamelijken staat gebracht.
Piet miste twee knoopen van zijn' kiel en zijn verlakt lederen riem, welke laatste hervonden werd. Leo's zilveren ketting hing in twee stukken langs zijn vest te bengelen. Beiden hadden zij in 't vroege morgenuur gevoelige plekken bekomen, waarop zij voorloopig voor dezen dag konden teeren.
- ‘Waarom zijn ze makâar eigenlijk te lijf gegaan?’ vroeg een der dagscholieren, die niet bij den aanvang van het gesprek onder de linde geweest was, toen de meeste nabetrachtingen over de sterkte der worstelaars tot haar einde ware gekomen.
- ‘Waarom?’ vroeg Jan De Zwart, ‘wel omdat Piet niks aan de vacantie vond, en Leo hem uitlachte,’
- ‘'t Is niet waar, niet waar!’ kreet een koor van stemmen, niet tevreden over de duidelijkheid dier uitlegging.
- ‘Stilte nou!’ schreeuwde Simson, ‘de boel is uit; verzoenen jongens, als de weerga verzoenen hoor!’ En de beide strijders van zoo even tot elkaar brengend, noodzaakte hij hen elkander de rechterhand te geven, waaraan Piet en Leo min of meer tegenstrevend voldeden.
- ‘Heb je nog pijn op de borst Leo? ik bedoelde den stomp op je schouder, zie je,’ sprak Piet.
| |
| |
- ‘'t Is al over dikzak,’ antwoordde Leo, ‘'t spijt me 't meest van m'n ketting.’
En de vrede was geteekend.
| |
II.
De Avond.
De bel van 't Leidsche trekschuitenveer was aan 't luiden en klonk allen schooljongens, onverschillig of zij tot de dagof kostscholieren behoorden, als een zoete verlossingmuziek in de ooren. Turenne, den bijnaam van den ondermeester in de Fransche taal en de algemeene geschiedenis, zwaaide met zwier zijn veldheersliniaal in 't ronde, na zoo even met ons in de rijken waar Cambyses en Cyrus indertijd hun koninklijk zwaard hadden omklemd, rond gedoold te hebben. Onze gedachten - 't moet ter wille der waarheid erkend worden - waren tot half zeven vrij wèl met die Perzische vorsten en hunne vervoeringen bezig geweest. 't Meest had ons het verhaal omtrent de prille jeugd van Cyrus geboeid; er was iets zeer aantrekkelijks in dat ‘te-vondeling-leggen’ van den pasgeboren Cyrus op bevel van zijn grootvader Astyages, wien het orakel zijne onttrooning door den veldtocht van Cyrus tegen Cresus, en het beleg van Babylon had ons allen in de hoogste mate geboeid. Turenne vertelde met zeker vuur al de bijzonderheden, die belangrijk voor ons konden geacht worden! Solon's vermaning aan den Lydischen Vorst, het vurige schrift aan de wanden van Belsazar's feestzaal, en Daniëls profecij prikkelden onze verbeelding en we kregen eene rilling bij het gruwzaam uiteinde van den geduchten bedwinger der Meden en Perzen. Doch toen wij 't laatste halfuur de vragen, die Turenne ons deed, moesten beantwoorden, begon onze belangstelling in de lotgevallen van Cyrus, Cresus en Belsazar aanmerkelijk te bekoelen. Kwart voor zeven waren wij de voornaamste veroveringen van den Perzischen held glad vergeten; tien minuten voor zeven twijfelden wij zoo sterk aan zijn bestaan, dat wij op geen eeuwen na zijn geboortejaar meer wisten; vijf minuten voor
| |
| |
zeven hadden wij alleen uit het beleg van Babel een soort van Babylonische verwarring in onze hersenen overgehouden, waarbij Cambyses, Thomyris, Nebucadnézar, Solon, Mandane, Daniël, Cyrus en Mene, Mene Tekel ons dansend door het brein vlogen en drie minuten voor zeven schreeuwden wij Turenne, die juist bezig was in groote woorden af te geven op 'C nadeel der groote vacantie, in een zeer onwelluidend koor toe: ‘De bel! de bel! de bel!’
- ‘'t Is nog drie minuten!’ antwoordde Turenne met waardigheid, maar er viel geen bedwingen aan het forsche koor van: ‘De bel, de bel, de bel!’ en de secondant was verplicht, na even uit Bosscha de les voor de volgende maal te hebben opgegeven, zijn leergang voor dezen keer te sluiten. Met oorverdoovend geraas en getier vertrokken de dagjongens en begaven de meeste kostscholieren zich naar den tuin. Zelfs Turenne glimlachte over het helsche leven door de dagjongens bij hun vertrek gemaakt, en wij hoorden Mijnheer Sanders, den directeur der school, tot hem zeggen: ‘De jongens zijn nog niet gewend: we moeten nog maar een paar dagen hun uitgelatenheid door de vingers zien, Mijnheer De Haas; ik zou van avond maar met onze jongelui van de eerste klasse een wandeling naar Bloemendaal gaan doen.’
Nauwelijks was deze tijding door ons gehoord, of wjj renden naar de anderen in den tuin. ‘Jongens!’ schreeuwde Piet Mager, ‘luistert eens, we gaan met Turenne wandelen, de bovenbaas heeft 't gezegd; vanavond geen werk, jolig hè?’
Het bericht werd met onverdeelde belangstelling ontvangen en Turenne keek wel wat vreemd, toen hij eenige minuten daarna ons dacht te komen verrassen met de heuchelijke mededeeling, en ons allen reeds uiterst kalm in troepjes van driën geschaard vond, gereed om op het eerste bevel van den veldheer op te trekken.
We zouden Overveen en Bloemendaal omwandelen: den Overveenschen straatweg heen en de Kleverlaan terug. Simson, Leo de Oosterling en Piet Mager liepen naast elkan- | |
| |
der Eeenige der oudste scholieren hadden zich, toen wij buiten het Zijlhek waren gekomen, bij hen gevoegd.
- ‘Zeg Leo.’ sprak Simson, heb jij veel pleizier in de vacantie gehad?’
- ‘Nou, of ik!’ antwoordde de aangesprokene, ‘tweemaal op reis geweest; mijn papa is rijk, weet je... tweemaal Kassian, eens naar Arnhem, veertien dagen lang, en eens naar Maestricht ook veertien daag... Veel gezien kerel: Rozendaal, graf van Génestet, daar is pas een gedenksteen op geplaatst, Pietersberg, fabriek van Regout, Velp en het Billioen.’
- ‘Mooi hè?’ riepen verschillende jongens.
- ‘Als je blieft! maar de Onzalige bosschen bij de steeg zijn ook mooi.’
- ‘Onzalige bosschen, wat een rare naam,’ zei Piet Mager.
- ‘Nou, maar zelfs zijn ze niet raar hoor,’ sprak Simson en Leo bevestigde zijn meening met de verzekering: ‘Ga er maar eens heen dikzak, en 'k wed datje nooit weêr op de vacantie zult schelden.’
- ‘'k Schold er niet op,’ hernam Piet, ‘'k zei maar alleen dat ik niet zooveel plezier als jullie heb gehad.’
- ‘Dat zei je niet,’ merkte Simson op; ‘als je dat gezegd had zou de zaak van morgen anders zijn geloopen.’ En de jongens gingen weer verder met als de genoegens van de vacantie op te sommen.
Piet zweeg; Simson had zoo even waarheid gesproken. Misschien was Piet voornemens geweest zijn hart lucht te geven over het weinige genoegen dat hem in de groote vacantie was te beurt gevallen, maar hij had het feitelijk niet gedaan en misschien was het ook maar beter geweest. Nu luisterde hij echter gretig naar al de verhalen van de jongens, die zoo'n prettige vacantie hadden gehad. Hij luisterde gretig en met zekeren schroom. Als zijne makkers hem eens vroegen hoe hìj dan wel zijne vacantie had doorgebracht, zou hij gedeeltelijk slechts de waarheid kunnen spreken. Hij kon toch niet zeggen dat hij met twee oude en knorrige tantes uit Amsterdɐm op een zeer stil Utrechtsch dorpje gelogeerd
| |
| |
had; hij kan toch niet zeggen, dat hij, de dertienjarige levenslustige knaap. voor elk onschuldig en jongensachtig vergrijp streng gestraft werd. Al de jongens zouden hem als één man hebben uitgelachen. Hij kon daarom ook niet vertellen, hoe hij eens in vertwijfeling tot een zijner dierbare bloedverwanten heeft gezegd: Zend me toch als je blieft maar naar school, tante, want ik verveel me hier zoo; ik mag niet eens met de jongens van 't dorp spelen; mijn vacantiewerk is af, wat moet ik anders doen dan mij vervelen?
Misschien had hij alleen kunnen zeggen - de jongens zouden er nog eens om geschaterd hebben - wat tante hem daarop had geantwoord: ‘Studeer vast voor je examen Pietje, studeer maar kind, en lees de Bijbelsche verhalen yan Schmidt, dan zal de verveling wel verdwijnen. Alles werkt den vromen knaap ten goede, en wil je dan eens wat ontspanning, dan kan je met ons Sientje de meid, wat gaan wandelen en bloempjes plukken. Maar met het schorremorrie uit het dorp mag je volstrekt niet, volstrekt niet spelen hoor! Kleine jongens, die arm zijn, hebben geen wil en moeten gehoorzamen.’
't Is van belang op te merken, dat wat zijne eene tante ‘schorremorrie uit het dorp’ geliefde te noemen, de kinderen waren van dezelfde ambachtslieden met wie zij en hare zuster tweemaal in de week de Christelijke inwendige Zending tot uitbreiding van het Evangelium onder de Moortjes behartigde.
Dat alles kon de jongen uit vrees van door zijne makkers te worden uitgelachen, niet vertellen en weer gevoelde hij, zooals na elke vacantie hem het sterkst gebeurd was, al het bittere, grievende en smartelijke van niet meer zijne ouders te bezitten. Die andere jongens waren, met hem vergeleken, koningen en prinsen, en wat was hij anders dan een bedelaar? Voor alles wat hij ontving, moest hij nog dankbaar wezen, want de tantes spraken wel waarheid als zij hem nu en dan eens krachtig herinnerden dat hij de zoon van een arm ambtenaar, en van een zeer arme ambtenaarsvrouw was, en dat zij en niemand dan zij hem in staat stelden om later met
| |
| |
God en met eere als zendelingsleeraar door de wereld te komen.
Van den werkkring die hem wachtte had hij nog hoegenaamd geen begrip, des te beter van de geringe hartelijkheid, die zijn beide eenige bloedverwanten hem betoonden. Hij was nu twee jaar op de kostschool van den heer Sanders geweest; nog twaalf maanden verder en hij zou haar, naar 't uitdrukkelijk bevel zijner tantes, verlaten, om dan de studiën aan te vangen, die in rechtstreeksch verband met zijn aanstaande loopbaan stonden. Hij dacht nog niet aan de verandering, die hem dan zou wachten; éen ding wist hij, dat hij zich op school veel gelukkiger en prettiger dan bij zijne vermogende bloedverwanten gevoelde.
Wat Piet Mager gevreesd had, gebeurde. Simson had al de pretjes, in de vacantie genoten, opgesomd; Karel Waardhoven was gevolgd, en eensklaps kwam Leo de Oosterling met de vraag voor den dag:
- ‘En waar heb jij gezeten, dikzak?’
- ‘Hij?’ sprak Karel; ‘wel, bij zijne ouwe meuën zooals gewoonlijk, niet waar Piet?’
- ‘Niet dol prettig hé, dikkert?’ zei Simson.
- ‘Niet zoo pleizierig als bij je ouders t'huis; maar het gaat nog al,’ antwoordde Piet.
- ‘Ze hebben zeker een reisje met je gedaan, die erftantes,’ hernam Leo; ‘mijn papa is rijk, zijn die tantes van jou ook rijk?’
- ‘'k Weet er niets van,’ sprak Piet.
- ‘Je houdt je van den domme, dikzak! je houdt er méer van dan je ons zeggen wilt,’ hernam Simson.
- ‘Neen, wezenlijk niet; we zijn te Leusden buiten geweest; nog al plezierig, maar niet zooals bij je ouders.’
- ‘Wat wil je eigenlijk worden, Piet? vroeg Leo weer; - mijn papa zegt, dat ik kan kiezen tusschen “niets doen” of “op zee gaan”, of luitenant bij de Grenadiers en Jagers; - wij zijn rijk, zie-je.’
- ‘Nou zeg eens wat wil jij worden?’
- ‘Ik weet 't nog niet,’ sprak Piet.
| |
| |
- ‘Je bent duivelsch saai van avond; 't is mager met je, dikzak;’ zei Simson. ‘Kom jongens, gaat mee! hij moet nog wat soezen over zijn erftantjes et met een draafden Simson, Karel en Leo een eind den weg op en lieten Piet Mager soezen over zijne erftantjes.’
Of de jongen dezen avond werkelijk over die dierbare bloedverwanten peinsde? Misschien al te veel, want, toen hij met Leo en Simson naar de voor hen driëen bestemde slaapkamer was gegaan, kon hij, ondanks de vermoeienissen van den dag, maar niet in slaap komen. Zijn beide makkers hadden reeds lang hun oogen gesloten, na hem vooraf nog eens duchtig doorgehaald te hebben over zijn saaiheid. Zij sluimerden nu rustig en hij alleen lag nog wakker.
Welke beelden verrezen daar al niet voor zijne oogen! Welke gedachten doorkruisten niet zijn hoofd! Hij had zich nooit den eersten dag na de groote vacantie zoo ongelukkig gevoeld als heden. Van morgen was hij uitgelachen en had hij gevochten met Leo; van avond had hij weer eens gevoeld wat het zegt arm te zijn en geen ouders meer te hebben en was hij, 't scheelt niet veel, weer uitgelachen en saai genoemd, en op dit oogenblik kon hij niet in slaap komen... ‘Wat wil je worden?’ was hem gevraagd. Wat hij wilde worden? Hij had geen wil, leerden zijne lieve tantes hem; rijke jongens alleen hadden er een, de armen moesten worden wat andere menschen wilden. Daarom moest hij zendingleeraar worden... Maar als hij eens had mogen willen dan zou hij voor ingenieur gestudeerd hebben; mathesis was reeds nu zijn lievelingsvak en in algebra was hij alle jongens van zijne klasse ver vooruit... Dat had zijn vader óók zoo gaarne gewild: ‘Je moet later ingenieur worden Piet, als je er knap genoeg voor bent en natuurlijk lustin 't vak hebt. Een mooi vak ook Piet, beter dan ambtenaar; je legt sporen aan en bouwt bruggen en huizen en dijken. Je houdt al veel van teekenen, dat komt je dan te pas.’ Zóó had zijn vader eens eens gesproken. Vreemd, toen mocht hij nog wel een wil
| |
| |
hebben en nu...? En zijne moeder had immers altijd gezegd: ‘Je moet een wil hebben jongen, maar je moet er meester over zijn.’... Zijne moeder? daar verrijst weer hare liefelijke gestalte voor zijne verbeelding; daar ziet hij haar weder naast zijn bedje staan en hij hoort haar zachtjes spreken: ‘Piet, vóór je gaat slapen zullen we bidden, of je moest vandaag iets gedaan hebben dat niet goed was en dan zal ik alléén bidden, want Onze-Lieve-Heer houdt niet van gebeden, die door kinderen worden opgezegd, welke zich iets te verwijten hebben. Eerst je veranderen en dan weer bidden.’ Maar op dien éénen avond, toen zijn vader nog geen twee uur geleden was gestorven, toen heeft hij wel kunnen en mogen bidden. Zijne moeder stond bleek en afgemat voor zijn bedje; weêr sprak en zij weende er haast bij: ‘Piet we zullen bidden,’ en hij was met zijn gewoon avondgebed begonnen. Inniger dan anders had hij het opgezegd. Hij moest nu immers dubbel vurig Onzen-Lieven-Heer om de gezondheid van zijne moeder smeeken. Zij boog het hoofd voerover, drukt hem een kus op de lippen, en fluistert toen, onder het storten van tranen, hem in 't oor: ‘Piet, nu vader dood is, moet je niet meer zeggen: ‘Spaar mijne ouders en mijne vrienden in 't leven,’ maar alleen, ‘spaar mijne moeder en mijne vrienden in 't leven.’
Een jaar ongeveer heeft hij zóó zijn avondgebed opgezegd, en toen is die regel alweder veranderd en korter geworden; want ook het ‘moeder’ is er uit gevallen.
- ‘Wat scheelt je, dikzak? je grient...’
- ‘'t Is niet waar, ik schreit niet, ‘antwoordt Piet Mager den Oosterling, die voor zijn bed staat en hem strak in zijn gelaat ziet.
- ‘Je huilt wèl; heb je nog pijn op je borst van 't vechten?’
- ‘Neen, ga naar bed, zoo meteen komt Turenne binnen en dan zijn de poppen aan 't dansen.’
| |
| |
- ‘'t Kan me niks schelen; waarom grien-je? zeg me dat eerst, 'k werd er wakker van.’
- ‘Geloof me, ik grien niet; doch ik kan maar niet slapen, 'k weet niet hoe het komt.
- ‘Drink een slok water; zie zóó; jij hebt een lamme vacantie gehad, maar met Kerstijd ga je met mij naar huis, hoor! Mijn papa is rijk zie-je, dan zullen we ‘jool’ hebben hoor! of we, - en nou niet meer saai zijn!... Nacht dikzak, slaap lekker!’
Eu Leo de Oosterling staat gereed weer stil in zijn bed te sluipen, 't welk tegenover Piet Mager is geplaatst, toen juist behoedzaam maar snel de kamerdeur wordt geopend, Turenne binnentreedt en hij den kostscholier toefluistert: ‘Cinq mauvaises marques, monsieur Léon, pour n'être pas au lit. Allons, couchez-vous de suite!’
's Gravenhage.
|
|