| |
| |
| |
Een avontuur op nieuwjaarsnacht.
Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke.
(Vervolg - IX).
Het meisje verborg haar gelaat en trok aan den arm des officiers, om weg te gaan. De luitenant wilde, als een krijgsheld, niet zoo gemakkelijk wijken voor den molenaar en met eere het veld behouden. Hij stiet eene menigte vloeken uit, doch dewijl deze geen antwoord schuldig bleef, zwaaide hij met den stok. Plotseling echter verhieven zich twee dikke spaansche rietstokken, in burgervuisten, waarschuwend boven het hoofd van den luitenant.
- ‘Heer!’ riep een breedgeschouderde bierbrouwer den krijgsman toe. ‘Hier niet gevochten om slechte meisjes. Ik ken den molenaar; hij is een braaf man. Hij heeft gelijk, en de nachtwaker heeft ook gelijk, zoo waar ik leef! Een eerlijke burger en werkman kan of mag nauwelijks een meisje uit onze stad tot vrouw nemen. De vrouwen willen zich allen boven haren stand verheffen; in plaats van kousen te stoppen, lezen ze romans; in plaats van voor keuken en kelder te zorgen, loopen ze naar comedie en concert. Bij haar te huis is het smeerig; maar op de straat loopen zij opgesmukt als prinsessen. Zij brengen den man geene huwelijksgift meê, dan een paar schoone rokken, kanten en linten en minnehandel, romans en luiheid. Heer, ik spreek bij ondervinding, waren onze burgerdochters niet zoo verdorven, ik zou reeds lang getrouwd zijn.’
Al de omstanders lachten hartelijk. De luitenant streek langzaam het geweer voor de twee spaansche rietstokken en zegde verdrietig: ‘Dàt ontbrak er nog aan, hier van dat burgerpak boetpredikatien te moeten hooren!’
- ‘Wat, burgerpak!’ riep een nagelsmid, die den tweeden spaanschen rietstok zwaaide. ‘Gij, adellijke leegloopers, die wij met onze belastingen moeten den kost geven,
| |
| |
wilt gij van burgerpak spreken? Uwe liederlijkheid is de schuld van al het ongeluk in onze huishoudens. Er zouden zoovele eerlijke meisjes niet blijven zitten, wanneer gij hadt leeren bidden en arbeiden.’
Nu sprongen er meer jonge officiers toe; maar ook bazen en werklieden verzamelden zich. Jongens maakten sneeuwballen en lieten die in den dichsten hoop vliegen, om daar bij ook wat vreugd te genieten. De eerste bal trof den voornamen luitenant op den neus. Deze aanzag dit voor eenen aanval van het burgerpak en hief andermaal den stok op... Het gevecht begon.
De prins, welke slechts het begin der woordenwisseling had gehoord, was reeds lang, welgemoed en lachend, in eene andere straat gegaan, en bekommerde zich niet om de gevolgen van zijn gezang. Hij kwam aan het paleis van den finantiën-minister, Bodemloos. Met dezen heer stond hij op geen goeden voet, zooals Philip reeds had opgemerkt. Juliaan zag al de vensters verlicht; de gemalin des ministers hield feest en had vele personen ontvangen. In zijnen satyrieken dichterluim plaatste Juliaan zich vlak tegenover het paleis en blies krachtig in zijnen hoorn. Eenige heeren en dames openden, misschien omdat zij niets beters te doen hadden, het venster, nieuwsgierig om den nachtwaker te hooren.
- ‘Nachtwaker!’ riep een der heeren, ‘zing eens een aardig stukje bij het nieuwjaar.’ Dit geroep lokte er nog meer van het gezelschap der ministersvrouw aan het venster.
Nadat Juliaan, volgens gewoonte het uur geroepen had, zong hij verstaanbaar met luider stem:
Gij, die vol schuld zit, hebt maar moed,
Al blijft u niets meer dan 't bankroet;
Bidt God, dat gij, voor korten tijd,
Minister van finantiën zijt;
Wat geeft het, al is 't land in schuld,
Als maar uw koffer is gevuld!...
- ‘Dat is om in bezwijming te vallen,’ riep de vrouw des ministers, die insgelijks aan het venster was getreden. ‘Wie is toch die lafhartige kerel, dat hij zich zóo iets verstout?’
| |
| |
- ‘Vrouw exellentie!’ antwoordde Juliaan met eene veranderde stem, terwijl hij het joodsch dialect nabootste: ‘Ik wilde u een klein genoegen verschaffen. Houdt het mij ten goede; ik ben de hofjood Abraham Levi; uwe exellentie kent mij wel.’
- ‘Wee mij!’ riep eene stem boven uit het venster. ‘Eervergeten kerel, hoe wilt gij Abraham Levi zijn? Ben ik niet zelf Abraham Levi? Gij zijt een bedrieger!’
- ‘Roept de wacht!’ riep de vrouw des ministers, ‘doet dien man aanhouden.’
Bij deze woorden verlieten al de gasten in groote haast het venster, maar ook de prins bleef niet staan; met haastigen stap snelde hij door een zijstraatje.
Een zwerm bedienden, vergezeld van eenige secretarissen der finantiën, stoof het paleis uit en liep langs alle kanten om den lasteraar te zoeken. Plotseling riepen eenige luidkeels: ‘Wij hebben hem!’ De overigen snelden op het geschreeuw toe. Zij hadden werkelijk den nachtwaker van de wijk gevonden, die in volle onschuld, zijn beroep uitoefenende, daarheen stapte. Hij werd omringd, overmand, en hoezeer hij zich ook verzette, wegens zijne hekelende invallen, naar de hoofdwacht gesleept.
De wachthebbende officier schudde verwonderd het hoofd en zegde: ‘Men heeft mij hier reeds eenen nachtwaker aangebracht, die door zijne versjes, welke hij op de meisjes der residentie zong, een noodlottig gevecht tusschen officiers en burgers had veroorzaakt.’
De nieuw opgebrachte gevangene wilde volstrekt niets bekennen en kloeg geweldig, dat een troep jonge lieden, die waarschijnlijk te veel gedronken hadden, hem in de uitoefening van zijn ambt hadden verhinderd. Een der secretarissen van finantiën zegde hem echter het gansche vers voor, dat de rechtvaardige gramschap van de vrouw des ministers en van al hare gasten had doen ontstaan. De aanwezige soldaten braken in eenen schaterlach uit. De eerlijke nachtwaker zwoer echter weenend, dat zoo iets hem niet in de gedachte gekomen was.
| |
| |
Terwijl men nog met dit verhoor bezig was, de nachtwaker zijne onschuld betuigde en de jonge lieden voor al de gevolgen van hun gedrag verantwoordelijk maakte, en de finantiën-secretarissen reeds begonnen te twijfelen, of zij den rechten man wel gegrepen hadden, riep de schildwacht buiten: ‘De wacht in 't geweer!’
De soldaten sprongen naar buiten. De finantiën-secretarissen gingen voort, den nachtwaker met vragen te bestormen. Intusschen trad de veldmaarschalk in het wachthuis, vergezeld van den wachthebbenden hoofdman.
- ‘Sluit dien kerel daar, duchtig op!’ riep de veldmaarschalk, en wees met de hand achter zich. Er traden twee officiers binnen, die een ontwapenden nachtwaker bij de armen hielden.
- ‘Zijn dan de nachtwakers allen krankzinnig geworden?’ riep de wachtoverste gansch verbaasd uit.
- ‘Morgen zal ik den booswicht zijne schandelijke verzen betaald zetten!’ riep de veldmaarschalk.
- ‘Uwe exellentie,’ hernam de laatst gevangen genomen nachtwaker, ‘ik heb, de hemel weet het, geene verzen gemaakt, in mijn leven geen enkel vers.’
- ‘Zwijg, schurk!’ brulde de veldmaarschalk met eene vreeselijke stem,’ gij moet naar de vesting of aan de galg, en spreekt gij nog een enkel woord tegen, dan hak ik u hier ter plaatse in stukken!’
De dienstdoende hoofdman zegde met allen eerbied tot den maarschalk: ‘Er moet eene poëtische epidemie onder de nachtwakers uitgebarsten zijn; want op een kwart uurs heb ik reeds drie dezer snaken in bewaring gekregen.’
- ‘Mijne heeren,’ zegde de veldmaarschalk tot de officiers die hem vergezelden, ‘daar de kerel hoegenaamd niet bekennen wil, het vers gezongen te hebben, zoo verzint gij u dan eens over het spotvers eer gij het vergeet, en schrijft het op. Morgen zullen wij hem wel tot bekentenis brengen. Thans wil ik geenen tijd verliezen en ga naar het bal. Wie weet het nog?’
De officiers verzonnen zich. De eene hielp den andere; de wachtoverste schreef en het volgende kwam voor den dag:
| |
| |
De pluimbos op den veeren hoed,
Een haarsteert in den nek staat goed,
De buik wat plat, de borst vooruit,
Dat maakt de macht van 't leger uit.
Bij kus en spel en blij geschal,
Wordt men al dansend veldmaarschal'.
- ‘Durft gij loochenen, schurk?’ riep de veldmaarschalk den verschrikten nachtwaker met vernieuwde woede toe, durft gij loochenen, dat gij dit gezongen hebt, toen ik uit de deur mijner woning trad?’
- ‘Er moge gezongen hebben wie wil; ik weet er niets van,’ antwoordde de nachtwaker.
- ‘Waarom liept gij dan weg, toen gij mij zaagt vooruitkomen?’ vroeg de maarschalk verder.
- ‘Ik ben niet gaan loopen.’
- ‘Wat?’ riepen de twee officiers, ‘gij niet gaan loopen? Waart gij dan niet buiten adem, toen wij u hier op de markt eindelijk inhaalden?’
- ‘Ja, ik was van schrik buiten mij zelven, dat de heeren mij zoo geweldig overvielen. Nu nog zit het mij in al deleden.’
- ‘Sluit den hardnekkigen hond op!’ riep de maarschalk den wachtoverste toe. ‘Hij heeft tot morgen tijd genoeg, om zich te verzinnen.’ Met deze woorden ijlde de maarschalk weg.
Het rumoer op de straat en de spotverzen der nachtwakers hadden gansch de politie in beweging gebracht. Nog in het zelfde kwaart uurs werden twee andere nachtwakers, evenwel niet de schuldigen, gegrepen en naar de Hoofdwacht gebracht. De eene zou op den minister van buitenlandsche zaken een smadelijk lied gezongen hebben, inhoudende: dat de minister nergens méér vreemd was, dan in zijn eigen departement. De andere was beschuldigd, voor het bisschoppelijk paleis gezongen te hebben: de kerklichten hebben geen gebrek aan talk, maar zij verspreiden in het land meer walm en rook dan helderheid.
De prins, die door zijnen moedwil het aan al de nachtwakers der residentie zoo erg maakte, ontslipte overal gelukkig,
| |
| |
en werd juist dààrom van straat tot straat stoutmoediger. De zaak maakte gerucht. Men had zelfs den politie-minister, die bij den koning aan de speeltafel zat, den dichterlijken opstand der vroeger zoo vreedzame nachtwakers gemeld, en tot bewijs een der spotverzen schriftelijk gebracht. De koning luisterde naar het vers, dat tegen de slechte politie zelve gericht was, die haren neus in al de familiegeheimen der stad stak, en niets rook in haar eigen huis, ofschoon er daar wel eene vangst zou te doen zijn. De koning lachte hartelijk en bevool eenen der nachtwakerspoëten te vangen en bij hem te brengen. Hy stond van de speeltafel op, want hij zag dat de politieminister zijn goede luim had verloren.
| |
X.
In de danszaal, naast de eetkamer, had Philip, de tot vorst bevorderde nachtwaker, zoo even op zyne horlogie gezien, dat het tijd was, zich naar de bijeenkomst aan de Gregoriuskerk te begeven. Hij was zelfs blijde, zijnen purperen mantel en vederhoed aan zijnen plaatsvervanger terug te kunnen geven, want het werd hem, onder het voorname masker, niet wel te moede.
Toen hij naar de deur zocht, om weg te sluipen, kwam een neger hem na en lispelde hem toe: ‘Koninklijke hoogheid, hertog Herman zoekt u overal!’ - Philip schudde verdrietig het hoofd en ging naar buiten; de neger volgde hem. Toen ze beide in de voorkamer traden, fluisterde de neger: ‘Bij God! daar komt de hertog!’ en bij deze woorden keerde de zwarte ijlings in de zaal terug.
Er trad een groot masker met snelle schreden op Philip toe en riep: ‘Wacht een oogenblik, ik heb een woordje met u te spreken. Ik zoek u reeds lang.’
- ‘Welnu, spoedig dan,’ antwoordde Philip, ‘want ik heb geenen tijd te verliezen.’
- ‘Ik wilde dat ik er met u geen moest verliezen. Ik heb u lang genoeg gezocht. Gij zijt mij voldoening schuldig, want gij hebt mij bloedig beleedigd.’
| |
| |
- ‘Dat weet ik niet.’
- ‘Gij kent mij niet?’ riep de hertog, en trok zijn masker af: ‘nu weet gij wie ik ben, en uw boos geweten moet u het overige zeggen. Ik eisch voldoening; gij en de vervloekte Salmoni hebben mij bedrogen.’
- ‘Daar weet ik niets van!’ antwoordde Philip.
- ‘Gij hebt het schandelijk gebeurde in den kelder bij het bakkersmeisje ingericht. Door uw opstoken heeft de overste Kalt zich aan mijnen persoon vergrepen.’
- ‘Er is geen woord van waar.’
- ‘Hoe, geen woord van waar? Gij loochent? - De maarschalkin Blankzwaard heeft mij, voor eenige minuten, alles ontdekt. Zij was ooggetuige bij die geestencomedie, welke gij met mij speeldet.’
- ‘Zij heeft uwe doorluchtigheid iets wijsgemaakt. Ik heb aan hare handeling geen deel gehad. Wanneer gij geestencomedie met u liet spelen, was het uwe schuld.’
- ‘Ik vraag u, of gij mij voldoening geven wilt, zoo niet dan maak ik gerucht. Volg mij aanstonds tot den koning. Of met mij vechten, of naar den koning!’
- ‘Uwe doorluchtigheid...’ stamelde Philip verlegen: ‘ik heb geen lust om met u te vechten, noch om naar den koning te gaan.’
Dat was Philip ten volle ernst, want hij vreesde het masker te zullen moeten afdoen, en eene gevoelige straf, voor de rol die hij tegen zijnen dank had moeten spelen. Hij zocht daarom bij den hertog allerlei uitvluchten en keek immer naar de deur, of er geene gelegenheid zou zijn, om weg te komen. De hertog daarentegen bemerkte den angst van den gewaanden prins en werd daardoor moediger. Hij greep ten laatste den armen Philip bij den arm en wilde hem in de zaal voeren.
- ‘Wat wilt gij van mij?’ riep Philip in vertwijfling, en slingerde den hertog terug.
- ‘Naar den koning!’ antwoordde de hertog woedend, ‘hij zal hooren hoe schandelijk men aan zijn hof een vorstelijken gast bejegent.’
| |
| |
- ‘Goed!’ zegde Philip, die zich niet meer wist te redden dan door het karakter van prins weer aan te nemen: ‘Kom dan maar|; ik ben gereed. Tot geluk heb ik het briefje bij mij, waarin gij het bakkersmeisje eigenhandig de verzekering geeft...’
- ‘Snakerijen! onzin!’ antwoordde de hertog. ‘Dat was een van die grappen, die men wel meer met een dom burgermeisje heeft. Toon het den koning; ik zal mij daarover wel verontschuldigen.’
Intusschen scheen het den hertog met dit verontschuldigen niet zeer ernst te zijn. Hij drong er zelfs niet verder op aan, Philip tot den koning te brengen, en dit beviel Philip zeer wel; des te heviger drong de hertog erop aan, dat ze beide in een rijtuig zouden stappen, de hemel weet waarheen rijden, om die zaak van eer met pistolen en sabels te beslechten. Dat kwam den beangstigden Philip in 't geheel niet te pas. Hij stelde den hertog al de slechte gevolgen van dien stap voor oogen. Deze liet zich echter in zijne verbolgenheid, door niets van zijn stuk brengen; hij verzekerde dat hij voor alles reeds voorzorgen had genomen en zou, na het volbrengen der taak, nog in den nacht afreizen.
- ‘Indien gij niet,’ voer de hertog voort, ‘de lafhartigste mensch uit uw land zijt, volg mij dan in het rijtuig, prins.’
- ‘Ik ben geen prins!’ antwoordde Philip, die zich tot het uiterste zag gedreven.
- ‘Gij zijt het wèl. Ieder heeft u hier op het bal herkend; ik ken u aan uwen hoed. Gij ontkomt mij niet.’
Philip deed zijn masker af, toonde den hertog zijn gezicht en sprak: ‘Welnu, ben ik de prins?’
Bij het zien van dit wild vreemd gelaat, week hertog Herman achteruit en stond als versteend. Zijne geheimste aangelegenheden aan eenen onbekende verraden te hebben, vergrootte nog zijne ontsteltenis en verlegenheid. Voor dat hij eenigszins hersteld was, had Philip reeds de deur in de hand, en weg was hij.
| |
| |
| |
XI.
Zoohaast Philip zich onder den vrijen hemel bevond, nam hij bliksemsnel hoed en zijden mantel af, wikkelde het een in 't ander, en met beide onder den arm, snelde hij de straat door en naar de Gregoriuskerk.
Daar stond Roosje reeds in eenen hoek nevens de hooge kerkdeur, en wachtte op hem.
- ‘Ach, Philip, lieve Philip!’ zegde zij zoohaast zij hem herkende, en drukte zijne hand. ‘Welke vreugde hebt gij mij verschaft! O, wat zijn wij gelukkig! Zie, ik had geene rust meer bij mijne vriendinnen. God dank, dat gij hier zijt. Ik sta hier reeds bijna een kwaart uurs en ben schier bevrozen; doch van vreugde denk ik niet aan de koude die ik lijd.’
- ‘En ik, lief Roosje, dank God ook, omdat ik weer bij u ben. De koekoek hale al dat gesnater der groote heeren... Maar ik zal de dwaze avonturen, die ik heden gehad heb, u wel op een andermaal vertellen. Zeg mij, liefje, hoe gaat het u? Bemint gij mij nog een weinig!’
- ‘Ei, gij zijt nu een groot heer geworden, Philip, en het is wel aan mij, u te vragen, of gij mij nog een weinig lief hebt.’
- ‘Bliksems! hoe weet gij het reeds, dat ik een groot heer was?’
- ‘Gij hebt het mij zelf gezegd. Philip, Philip, als gij nu maar niet te trotsch wordt, nu gij zoo onmetelijk rijk zijt. Ik ben een arm meisje, en nu zeker te gering voor u. Maar, Philip, ik heb reeds bij mij zelve gedacht, dat, indien gij mij verlaten kondet, zie, ik liever had gehad dat gij tuinman waart gebleven. Ik zou mij dood treuren, als gij mij kondet verlaten.’
- ‘Roosje, zeg mij, wat babbelt gij toch? Ik ben wel een half uur prins geweest, doch dit was maar gekheid, en in mijn gansch leven bega ik die dwaasheid niet meer. Nu ben ik weer nachtwaker, en zoo arm als vroeger. Wel heb ik hier nog vijf duizend gulden bij mij, die ik van eenen Mameluk heb ontvangen - maar eilaas, zij hooren mij niet toe.
| |
| |
- ‘Gij spreekt wonderlijk, Philip,’ zegde Roosje, en gaf hem de zware beurs geld, die zij van den prins gekregen had. ‘Daar, neem uw geld terug; het wordt mij toch in den breizak te zwaar.’
- ‘Wat moet ik doen met al dit geld? Hoe komt gij daaraan, Roosje?’
- ‘Gij hebt het in de loterij gewonnen, Philip.’
- ‘Wat? Heb ik gewonnen! En men heeft mjj op het stadhuis toch gezegd, dat mijne nummers niet waren uitgekomen. Zie, ik had gespeeld, in de hoop dat het ons een uitzet zou geven; maar de tuinier Rootman zegde mij, toen ik, in den namiddag te laat op het stadhuis kwam: ‘Arme Philip, niets gewonnen! - Hoezee! dus toch gewonnen! Nu koop ik den grootsten hof, en gij wordt mijne vrouw. Hoeveel is het?’
- ‘Philip, hebt gij, in den nieuwjaarsnacht, wat te veel gedronken? Gij moet beter weten dan ik, hoeveel het is. Ik heb bij mijne vriendinnen, onder de tafel heimljjk in de beurs gekeken, en ik was zeer verschrikt, toen ik het eene goudstuk nevens het andere blikkeren zag. Alsdan dacht ik: nu verwondert het mij niet dat Philip zoo onstuimig was. Ja, recht onstuimig zijt gij geweest; doch het was u te vergeven. Ik zelve zou u wel om den hals willen vallen en mij dronken weenen van vreugd.’
- ‘Roosje, wilt gij my om den hals vallen, ik mag het wel lijden; doch hier is een misverstand. Wie heeft u het geld gebracht en gezegd dat het mijn prijs uit de loterij was? Ik heb het lot te huis nog in de kast liggen, en niemand heeft er mij om gevraagd.’
- ‘Philip, laat die grappen daar. Gij hebt het mij, voor een half uur zelf gezegd en mij zelf het geld gegeven.’
- ‘Roosje, verzin u. Ik zag u dezen morgend bij het uitgaan van de mis, toen wij met elkander onze bijeenkomst voor dezen nacht bespraken. Sedert dien zagen wij elkander niet meer.’
- ‘Behalve voor een half uur, toen ik u hoorde blazen en u bjj Steinmann in huis riep... Maar wat draagt gij daar voor
| |
| |
een pakje onder den arm? Waarom gaat gij in den kouden nacht zonder hoed? - Philip, Philip! neem u wel in acht; dat vele geld zou u lichtzinnig kunnen maken. Gij hebt ongetwijfeld in eene herberg gezeten en u meer te goed gedaan dan noodig was. Niet waar?... Wat hebt gij daar voor een pakje? Goede hemel, het zijn zijden vrouwenkleederen! Philip, Philip, waar zijt gij geweest?’
- ‘Zeker niet voor een half uur bij u. Gij wilt mij, geloof ik, uitlachen. Antwoord mij, hoe komt gij aan het geld?’
- ‘Antwoord mij eerst, Philip, hoe komt gij aan die vrouwenkleederen? Waar zijt gij geweest?’
Aangezien beide ongeduldig waren, om een antwoord te hebben, en er niemand een antwoord gaf, begonnen zij elkander te mistrouwen en tekrakeelen.
(Wordt voortgezet.)
Joz. Staes.
|
|