De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Kleine Paul.
| |
[pagina 194]
| |
Deze vereerende bijnaam werd aan een mageren 12jarigen jongen geschonken, wiens spraakgeluid ongeveer een octaaf hooger was dan de stemmen van al de anderen zijner schoolkameraden. Er waren maar zeer weinig kostjongens, die zijnen doopnaam kenden. - ‘Nou krekel,’ zei Klaas weêr, eenige stappen op den jongen toetredend, die verschrikt een paar schreden terugweek, ‘'k mag wel lijden dat die tabakshakker wegblijft, maar komt ie, dan zullen wij hem roggebroodhakken leeren.’ Een luid gelach van ons allen gold als blijk van instemming met Simson's woorden. Voor ons, ingewijden, bevatten die woorden eene geestigheid. Tot Simson's geliefkoosde bezigheden in den speeltijd, behoorde het beruchte ‘roggebroodhakken.’ Wee hem, die het ontgelden en Klaas tot slachtoffer dienen moest. Met de koelbloedigheid van eenen beul, greep Simson uwe hand, rekte uwen arm fiks uit, zoodat hij strak gespannen was, en deed dan op den binnenkant zijne stijf gestrekte vertikaal gehouden rechterhand lustig, maar tegelijk krachtig neêrdalen. Daar was iets zeer wreeds in die liefhebberij van Simson, maar Simson zelf vond haar verrukkelijk en paste haar minstens éénmaal per dag op een onzer toe. Eene week later was Paul Mertens bij ons op de kostschool, en nog geene maand later hielden al de kostjongens als om strijd van het aardige ventje. Eenieder zocht zijnen omgang, eenieder was bereid hem in 't een of ander behulpzaam te zijn, en niemand onder al de scholieren schaamde zich om met ‘kleine Paul’, zooals Simson hem gedoopt had, alleen 't huis te blijven, wanneer de andere jongens met de ondermeesters of secondanten uit wandelen waren. De tienjarige Paul was werkelijk een innemend kereltje. Lang zwart haar omlijstte een fijn, ietwat peinzend gezichtje. Donkerbruine oogen straalden een prettig ondeugenden gloed uit, en de geheele tengere figuur leende zich tot aanvallige gebaren en bewegingen. Levendig van aard als kleine Paul was, volkomen onbekend met ‘jongens blooheid’, sloot hij zich aanstonds zoowel bij de oudste als bij de jongere scholieren aan. Hij deed | |
[pagina 195]
| |
dit op de hem eigene aantrekkelijke manier, die wel gemeenzaam was, doch elk denkbeeld van hinderlijke vrijpostigheid buitensloot. - ‘Wie is hier de oudste van de jongens?’ vroeg hij den eersten dag van zijne komst aan een onzer in het middagspeeluur. - ‘Simson,’ hernam de aangesprokene, ‘hij staat daar, bij den zandhoop, naast de gymnastiekwerktuigen.’ Daarna liep hij terstond naar Simson toe, sprak eenige woorden met hem, en vóor nog het speeluur om was, wisten wij allen dat Paul Mertens, de nieuwe ‘jongen’ 's avonds om 6 uur plechtig zou opgenomen worden in het befaamde korps der Jongens van Willem den Zwijger. Gewoonlijk werd den nieuwen jongens eerst na een verblijf van een paar weken de eerder intrede in gemeld korps gegund. Zelfs de ongeschreven wettelijke bepalingen der vereeniging, welke in de hoofden van alle kostjongens onuitwischbaar gegriffeld stonden, vorderden dit, maar de kommandant Simson had het ditmaal ànders gewild en zijn wil was voor de manschappen eene stalen wet, want de ondergeschikten huiverden steeds bij den blik op de dikke vuisten van hunnen bevelhebber.
Het uur der plechtige ontvangst van Paul Mertens in eene zitting der ‘Jongens van Willem den Zwijger’ was aangebroken. Achter in den tuin, waar het priëel stond, waren de jongens vergaderd. De Krekel lag in een boschje 't welk uitzicht op het schoollokaal en het woonhuis van Mijnheer verleende, als spion op de loer, ten einde de geheime werkzaamheden van het korps tegen elken onverhoedschen aanval van de zijde der secondanten te beschutten. De toegangen tot het priëel waren door wachten afgezet. Op de bank achter in het heiligdom stond Simson, met een breed oranjelint over den rechterschouder geslagen, dat met franjes op de linkerzijde neêrhing; een groote zilveren ster droeg hij op zijne borst en zijne handen omklemden een breede, zwarte liniaal. Norscher dan ooit sloeg hij zijne blikken in 't rond en sterker dan ooit balde hij zijne vuisten. Rondom hem waren een zestal zijner | |
[pagina 196]
| |
adjudanten geschaard, overigens stonden de manschappen cirkelsgewijze... Daar nadert langzaam tusschen twee stevige jongens, die hem bij zijne armen vastgrijpen, een kleine knaap. Hij is geblinddoekt, zijn halsboord hangt los en zijne pet houdt hij ten teeken van eerbied in zijne linkerhand. Men voert den schuldige naar het achtereinde van het priëel vlak voor den kommandant. Drie harde slagen door den bevelhebber met de liniaal tegen den rieten achterwand van het priëel gegeven, kondigen het begin der zitting aan... 't Is doodstil; men is zich ten volle bewust van het groote gewicht der plechtigheid. Het verhoor begint. De kommandant spreekt op barschen toon tot den geblinddoekte: ‘Wie zijt gij, vreemdeling?’ waarop deze antwoordt: ‘Ik ben Paul!’ ‘Geef je naam en al je voornamen op,’ zegteen van de jongens, die den schuldige begeleidden. ‘Silenes! Stilte!’ kommandeert Simson. ‘Ik vraag je nòg eens, wie zijt gij, vreemdeling?’ herneemt hij tot den sidderenden Paul. - ‘Ik ben Henri Paul Mertens.’ - ‘Hoe oud, en waar geboren?’ - ‘Tien jaar; te Hoorn.’ - ‘Wat voor godsdienst heb je?’ - ‘Den godsdienst van mijn vader,’ herneemt de ondervraagde. - ‘Dàt is geen antwoord,’ hervat Simson. ‘Ben je Roomsch of Gereformeerd?’ - ‘Geen van beiden.’ - ‘Wàt ben je dan? Heidensch?’ - ‘Remonstrant.’ - ‘Wat is je verlangen Henri Paul Mertens?’ - ‘Jongen van Willem den Zwijger te worden.’ - ‘Heeft het korps hier iets tegen in te brengen?’ vroeg Simson met indrukwekkende stem. - ‘Neen!’ klonk het tegelijk uit vijf-en-twintig keelen. - ‘Welnu dan, Henri Paul Mertens, zeg mij nu het volgende na: En terwijl nu de kommandant aanving, herhaalde de geblinddoekte ‘vreemdeling’ op weifelenden toon zijne woorden: | |
[pagina 197]
| |
‘Ik beloof plechtig, zoolang ik deel uitmaak van het beroemde korps der Jongens van Willem den Zwijger, nooit of nimmer de daden mijner medeleden, in of buiten schooltijd bedreven, te zullen aanbrengen bij eenigen “vos” aan deze Kostschool werkzaam. Dat beloof ik plechtig!’ - ‘Wachten,’ beval nu de bevelhebber, ‘rukt den vreemdeling den blinddoek van de oogen; hij behoort voortaan tot, een der ònzen en zal bekend zijn onder den naam van de ‘Kolibri.’ De verbaasde Paul stond met groote oogen voor het korps en vroeg na eenige oogenblikken of de zaak was afgeloopen. - ‘Neen’, schreeuwde Simson, ‘je moet nog tot de waardigheid van Kolibri bevestigd worden. Geef mij je hand.’ De methode der bevestiging bestond in het bekende en door Simson zoo zeer geliefde roggebroodhakken. De kolibri slaakte bij de operatie eenige kreten van pijn, en toen de kommandant ophield, begroetten al de manschappen hunnen nieuwen makker met een driewerf herhaald ‘hoera!’ Nauw was de derde hoerakreet verstorven of de Krekel holde met ontsteld gelaat door de wachten en rende in het prieel.- ‘Verraad!’ piepte hij zoo schel mogelijk, ‘Verraad! de rooie komt er ân!’ In een ondenkbaar klein oogenblik was het heiligdom door de ‘Jongens van Willem den Zwijger’ ontruimd. De kommandant was pijlsnel van de bank gesprongen, had zich van de insigniën zijner waardigheid (het oranjelint en de zilveren ster) ontdaan, die tusschen zijn vest waren geborgen, en rende nu naar een ànder gedeelte van den tuin, met de liniaal tusschen zijn linkerbroekpijp. Zijne adjudanten vlogen naar alle kanten op het woonhuis af, terwijl de overige manschappen, met uitzondering van de Krekel, de Kolibri en Hein Voortman, wien bevel was gegeven in het priëel te blijven, zich op ongeloofelijk vlugge wijze in alle hoeken en paden van den tuin hadden verspreid... Daar naderde een klein mannetje, met roode baren en norsch gezicht, in een witte jas gekleed, en dààrom ook wel ‘Turenne met de witte jas’ bijgenaamd. Op het pad, dat naar 't priëel geleidde, waren eenige jongens bezig met knikkeren, terwijl, in het zoo plotseling ontruimde - heiligdom’ zelf, de Krekel met een boek in de hand overluid | |
[pagina 198]
| |
eene les zat op te dreunen, en Hein Voortman de aandacht van de Kolibri vestigde op een rieten proppenschieter, zooeven uit een der wanden van het prieel getrokken. Onmiddellijk werd dit voorwerp de buit van Turenne, die tot bemachtiging daarvan niet veel veldheerstactiek behoefde aan te wenden en terzelfdertijd gebiedend beval: ‘Entrez messieurs, vîte!’ Daarna gluurde Turenne, anders gezegd de secondant in de Fransche taal en de algemeene Geschiedenis, op verdachte wijze met zijn kleine grijze oogen rond en vroeg aan de Krekel: ‘Où sont les autres?’ waarop deze tot antwoord piepte: ‘Déja rentrés en classe!’ Werkelijk waren op dat oogenblik slechts enkele jongens in de nabijheid van het priëel zichtbaar en de meesten bij het woonhuis waar te nemen. *** Als een loopend vuurtje was het ernstig voorval onder de dag- en kostscholieren verspreid geworden. Reeds waren er 24 uren verloopen, en nog ging het feit van mond tot mond en besprak men op fluisterenden toon de vermoedelijke gevolgen ervan. - Mijnheer Sanders is niet gemakkelijk als hij begint’, hoorde men hier zeggen. ‘Wie weet of hij 'em niet van school zendt’. - ‘Dat kan je begrijpen! hij heeft zijne 400 gulden te lief.’ - ‘In elk geval zal de ander ervan weten te spreken!’ - ‘Toch had hij gelijk.’ - ‘'t Was een gemeene streek van dien lammen Turenne!’ - ‘Als Klaas weggezonden wordt, jongens,’ sprak Paul overluid, ‘dan moeten we naar huis schrijven dat we allemaal wèg willen!’ - ‘Bravo!’ piepte de Krekel. ‘Ik doe meê; wie doet er nog meer meê, jongens?’ - ‘Ik, ik, ik!’ hoorde men uit verschillende monden te gelijk. ‘Als Klaas weggezonden wordt,’ had Paul gezegd, en daar bestond werkelijk veel kans toe. De gebeurtenis, die alle gemoederen in rep en roer bracht, van den kostschoolhouder en zijne vrouw af tot den schoenenpoetser toe was inderdaad | |
[pagina 199]
| |
van hoogst ernstigen aard. Het gold niet meer of minder dan de afranseling van Turenne door Simson en dat nog wel in het gezicht van alle leerlingen. De zaak had zich aldus toegedragen: De bewuste secondant in de Fransche taal en de Algemeene Geschiedenis was sedert lang tegen Klaas Van der Wart slecht gezind. Den vertrouwelijken omgang van den bijna vijftienjarigen Klaas met den tienjarigen Paul bemerkende, had de secondant zich daarover eenigszins schamper tegen andere kostjongens uitgelaten. Natuurlijk was dit Klaas ter oore gekomen. Op zekeren morgen nu, dat Paul eenig kattekwaad tijdens de les in de Geschiedenis had bedreven en daarvoor vrij streng door den leermeester was gestraft, leverde Paul tijdens het speeluur zijn beklag bij Klaas in. Deze beloofde zijn jongen vriend te zullen wreken en deed dit nog denzelfden dag, naar het oordeel van alle jongens, op voortreffelijke wijze. In het speeluur naderde hij met zijn client den secondant en vroeg hem de reden waarom Paul zooveel strafwerk had bekomen. ‘C'est mon affaire, n'est-ce pas, monsieur Van der Wart?’ sprak Turenne kortaf. - ‘Dat wil 'k graag gelooven mijnheer, maar...’ - ‘Parlez Français, monsieur Van der Wart!’ hernam Turenne driftig. - ‘Neen, dat doe ik nu niet,’ had Klaas geantwoord. Woedend had de meester hem bevolen, naar binnen te gaan en 10 strafwerkwoorden te maken. Toen was Klaas op zijne beurt woedend naar het roodharige mannetje toegesprongen, en had hem na eene korte worsteling tegen den grond geworpen en verschillende hevige vuistslagen toebedeeld, onder het luid bravogeroep der scholieren. Sedert een dag en een nacht zat Simson, de befaamde roggebroodhakker, nu in een klein vertrek gevangen en moest hij zich met koud water en droog brood te vreden stellen. Met spanning werd door alle jongens den afloop der zaak te gemoet gezien, en opdat een niet al te hard vonnis over den schuldige geveld zou worden, werd op aanraden van de Krekel en de Kolibri door alle kostjongens èn bij den beleedigden | |
[pagina 200]
| |
secondant èn bij den heer Sanders op mildheid in de bestraffing aangedrongen. Vooral stelde kleine Paul de zaak dus voor, alsof zij alleen door zijne schuld had plaats gegrepen en vroeg hij daarom nadrukkelijk om de gevolgen voor het grootste deel op hèm te verhalen. Ook de Krekel liet niets onbeproefd om de zaak voor Klaas eene gunstige wending te doen nemen en menige poging wendde hij bij Mevrouw Sanders aan. Zoo doordrongen waren allen van hetgeen gebeurd was, dat er tijdens de gevangenschap van Klaas eene voorbeeldelooze orde in alle klassen heerschte, en zelfs de ongezeggelijkste scholieren gedwee, en de meest woelzieke knapen bedaard waren. Het was alsof men reeds dààrdoor een gunstigen invloed dacht te oefenen op de gevreesde uitspraak. Na veertien dagen angstig wachtens kwam die uitspraak. Voor de geheele school en al de meesters vroeg de schuldige vergiffenis aan zijn slachtoffer, en bekende hij diep berouw te gevoelen over de grove brutaliteit van zijne daad, die alleen uit een opwelling van drift verklaarbaar scheen. 't Was een zeer pijnlijk oogenblik voor Simson, te pijnlijker omdat hij eigenlijk in den grond van zijn hart niet zoo erg veel berouw over zijne misdaad gevoelde, want hij kon den weêrzin dien hij tegen Turenne koesterde, maar niet overwinnen, on de tranen welke hem bij de woorden: ‘Ik vraag u wel excuus, mijnheer, ik heb me toen driftig gemaakt, 't zal niet meer gebeuren,’ langs de wangen biggelden, waren zeer waarschijnlijk meer aan verbeten spijt dan wel aan diep berouw toe te schrijven. Nog een maand lang bleef Klaas van het genot verstoken om 's Woensdags en Zaterdags meê uit wandelen te gaan, en dagelijks tusschen 12 en 1 uur te spelen. En toen hij eindelijk weêr voor de eerste maal op het speeluur in den tuin verscheen, juichten alle jongens, op het voorbeeld van de Krekel en de Kolibri, hem het ‘welkom’ toe. Toch scheen er nog een steen op het hart van Klaas te liggen, die er eerst moest afwentelen om opgeruimd te kunnen gaan spelen. Hij zag den tuin naar alle kanten rond en vroeg daarna aan de Krekel: ‘Waar is Turenne?’ | |
[pagina 201]
| |
- ‘Die komt al in een maand niet meer tusschen 12 en 1 uur in den tuin; hij schijnt bang te zijn dat we hem na het standje met jou te veel zullen plagen’. De Krekel sprak waarheid; de rosse secondant, van nature bedeesd, een gevolg wellicht van zijn minder gunstig uiterlijk, was na de zaak met Klaas moeilijk te bewegen om tijdens het speeluur het toezicht op de jongelieden te houden, en had dit aan een zijner medesecondanten overgedragen. Een trek van spijt teekende zich bij het vernemen dier woorden op het gezicht van Klaas; hij liep de school in, zocht den bewusten leermeester op en sprak wel een kwartier lang met hem. Wàt er tusschen hen verhandeld werd, vernamen wij niet, maar toen dien zelfden avond in eene zitting der ‘Zonen van Willem den Zwijger’ de heuchelijke terugkomst van den kommandant werd gevierd, gaf deze streng bevel ‘dat Mijnheer Martens, secondant in de Fransche Taal en de Algemeene Geschiedenis, voortaan ongemoeid moest gelaten worden over het geschil tusschen hem, kommandant, en dien heer indertijd ontstaan, en dat allen, die op eenige wijze den bewusten heer sarden, twintig hakken van hem, bevelhebber, zouden ontvangen.’ Den volgenden dag verscheen Turenne met de witte jas weder op de speelplaats en zagen de dagscholieren hem tot hunne groote verbazing knikkeren met Klaas, Paul en de Krekel.
Wij zullen een jaar verder gaan. Het driemanschap van Simson, de Krekel en de Kolibri was in dien tusschentijd op hechte grondslagen bevestigd, duurzamer dan dat van Pompejus, Crassus en Cesar. Bij de jongens wordt de eerste triumvir gevreesd, de tweede af en toe uitgelachen, en de derde geliefd, maar allen staan bij de onderwijzers uitstekend aangeschreven. Klaas neemt druk privaatles in het Latijn en Grieksch en zal over een groot jaar zijn admissie-examen voor de Leidsche Hoogeschool doen; hij voert nog altijd bevel over het beroemde | |
[pagina 202]
| |
korps der ‘Zonen van Willem den Zwijger’, maar de zittingen zijn lang niet zoo druk meer als vroeger, en worden meestentijds gepresideerd door den onderkommandant. De verstandhouding tusschen meesters en leerlingen laat over 't algemeen niets te wenschen over; de geest, die over allen heerscht, is beter geworden; de jongens voeren nog wel veel kattekwaad uit, zijn nog wel ondeugend, speel- en woelziek, maar hebben niet langer dien trek naar onbesuisde baldadigheid en toomeloozen moedwil, die zoo gaarne voor vrijheid en flinkheid worden aangezien, maar door elken rondborstigen en levenslustigen knaap als woekerplanten, welke die edele stammen ondermijnen, worden verafschuwd. Men is thans druk bezig met toebereidselen te maken tot eene luisterrijke viering van Mevrouw Sanders verjaardag. Nog eene kleine drie weken scheiden ons van het genot der feestelijkheid, doch reeds nu zijn wij bij voorbaat aan 't plezier houden. De repetitiën van het beroemde tooneelstuk ‘De Roovers van Culabrië’ leverden daartoe aanhoudend stof op. Klaas is natuurlijk de beruchte rooverhoofdman, de Krekel speelt voor eene oude Engelsche dame en Paul voor hare dochter. Treffend leenen zich deze laatsten tot het vervullen van vrouwenpartijen. De overige zes belangrijke rollen zijn in handen van in het komediespel ervaren leerlingen, en voor de manschappen der rooverbende zijn al de overige kostjongens gekozen, zoodat met recht kan gezegd worden dat bij de uitvoering van het stuk het geheele Pensionnaat - want de meesters vervullen natuurlijk de rollen van souffleur, régisseur, costumier, enz., enz. - medewerkt. Reeds hebben drie repetitiën het vermoedelijk welslagen der opvoering en inzonderheid van de Krekel en Paul in hunne damesrollen verkondigd. De vierde moet nog deze week plaats vinden. Onze jongensharten popelen bij de gedachte aan al 't genot dat ons wacht. Er zullen een menigte lieve meisjes komen; zij zullen ons bewonderen, ons toejuichen, en na afloop der voorstelling onze sierlijke danseressen zijn. Welke heerlijk schoone toekomst gingen wij te gemoet! | |
[pagina 203]
| |
*** De verjaardag van Mevrouw was aangebroken, 't Was een prachtige najaarsmorgen. Het zonlicht stoeide zoo schalk met het reeds geel en bruin getinte blad van boomen en heesters, de lucht was zoo mild, de bloemen geurden zoo zoet en de hemel stond zoo blauw, dat alles tot genot scheen te nooden en als met duidelijke stem de waarschuwing hooren deed: Geniet, geniet nog spoedig, weldra komt de winter!’ De winter..... voor eenigen onzer was hij reeds gekomen, want zij hadden het koud, ijskoud bij de droevige tijding, die 's morgens aan het ontbijt door den heer Sanders gedaan werd, - dat kleine Paul dezen nacht was overleden!... Hij was maar eene week krank geweest en wij allen hadden aan zijne beterschap geloofd, ook al hadden Klaas en de Krekel, die beiden hem aan zijn ziekbed bezochten, droevig het tegendeel beweerd. En nu was onze verwachting gelogenstraft, hunne bewering helaas verwezenlijkt: Kleine Paul, de evenzeer bij meesters als leerlingen geliefde jongen, was dood! Mevrouw en hare beide dochters weenden aan 't ontbijt, mijnheer keek ernstig, de ondermeesters fluisterden op somberen toon, Simson zat zwijgend op zijne lippen te bijten en at zijne boterham niet, de Krekel snikte het bij tussenenpoozen hevig uit, en al de jongens zagen zoo wit als marmer. Het weinige dat er aan den ontbijtdisch gesproken werd, had tot het treurige feit op zich zelf en in verband met Mevrouw's verjaring betrekking. Den volgenden ochtend hadden al de jongens hun wensch uitgesproken om kleine Paul voor 't laatst te zien. Een voor een naderden wij met tranen in de oogen de sponde, waarop hij zielloos lag uitgestrekt. Wij wierpen hem een laatsten blik ten afscheid toe en zagen nog hoe Klaas zich over kleine Paul heenboog en op zijn voorhoofd een kus drukte. Weenen deed hij echter nieten de meeste jongens vonden dat zeer natuurlijk, want daarvoor was hij te groot.
*** | |
[pagina 204]
| |
Twee dagen later was het schier nog schooner weêr dan op Mevrouw's verjaardag. ‘Men zou het voor een zomersenen dag houden als je niet beter wist.’ had de melkboer 's morgens tegen de keukenmeid gezegd. Wij hadden allen onze Zondagsche plunje, in plaats van haar zooals gewoonlijk den vorigen avond op te bergen, over de stoelen laten hangen en haar dezen Maandagochtend aangetrokken. Het kon wezen dat de oude heer Mertens, Paul's vader, er op gesteld was, dat wij ook op het kerkhof tegenwoordig waren. Wij vernamen echter het tegendeel en bleven in den tuin rondloopen, toen kleine Paul grafwaarts werd gebracht. Bij het koffiedrinken waren de oude heer Mertens en Pauls's broeder, de tabakshandelaar, tegenwoordig. Er werd weinig maar toch meer dan 's morgens gesproken. De oude heer Mertens bedankte al de jongelui voor de vriendschap die zij zijn lieven Paul hadden toegedragen en beval diens herinnering hun allen aan. Nauwlijks had hij uitgesproken of Simson stond van zijne plaats op en onder een heeten vloed van tranen bracht hij snikkend uit:‘Weet u mijnheer, waarom alle jongens zooveel van kleinen Paul hielden? dat kwam omdat kleine Paul zooveel van òns hield’. Aandoenlijk levensraadsel, waarvan de daadwerkelijke oplossing door millioenen sterken en vromen, geleerden en ongeleerden, ouden en jongen op aarde wordt gezocht en die hier was gevonden door een zwakken schoolknaap van tien jaren! Om een goeden invloed op onze omgeving uit te oefenen, om te maken dat men ons liefheeft, inderdaad liefheeft, is er maar één middel, namelijk: ons zelven veel te ontzeggen en veel voor onze naasten over te hebben, dat is inandere woorden het ‘eigen ik’ op den achtergrond stellen en den medemensen, uit een oprecht hart, veel trachten te geven. De tienjarige Paul had die kunst verstaan.
Na de kerstvacantie waren al de kostjongens gezond en wèl op de school teruggekeerd; meest allen met een goed gespekte beurs. De nieuwjaarswenschen van een school- | |
[pagina 205]
| |
jongen worden meestal door zijne familie vrij duur betaald. Het driemanschap van Simson, de Krekel en de Kolibri was door den dood van den laatste verbroken, doch werd door de overblijvenden met eene ‘viasvink’ aangevuld, een goeie beste jongen, die echter niet in Paul's schaduw kon staan waar het kunde en ijver betrof. Paul zelf was vergeten; nu en dan werd er nog door dezen of genen eens over hem gesproken als op de wandeling het kerkhof werd voorbijgeloopen. Alles was tot het oude teruggekeerd. Simson had met vuur zijne liefhebberij van roggebroodbakken weder aangegrepen, en was er gevreesd door; de Krekel piepte lustiger dan ooit, en werd er om uitgelachen; alleen de Kolibri, de arme lieve Kolibri zong niet meer. Frits Smit Kleine. |
|