| |
| |
| |
Zonder werk!...
I.
In eene enge en ongezonde steeg, op geringen afstand der oude Keizerspoort te Gent, stonden vroeger een zestal afgezonderde, bouwvallige huisjes, die sedert door nieuwere gebouwen werden vervangen.
Eene dier arme woningen zag er nog ellendiger uit dan de andere: de blinden van het éénige venster hingen uit hunne hangsels losgezakt; de vermolmde deur dreigde bij de minste drukking ten gronde te zullen storten, en de helft van het raam was met oude planken beslagen, om den wind te beletten door de gebrokene ruiten binnen te dringen.
Het was een namiddag, op het einde van het jaar 1863. Huilend blies de Noordwind door de straten, en dreef den fijn bevrozen sneeuw in hoopjes opeen.
Bouwvallig, ja, en ellendig was het arme huisje; doch het inwendige zag er op dit oogenblik nog treuriger uit: alles naakt en doodsch. Geen vuur in de versleten kachel, en nergens een stuk huisraad, dat eenige waarde kon bezitten.
De vochtigheid sijpelde bij druppelen van den wand; geen wonder dat eene huiverachtige koude er u door merg en beenderen drong. Alles, in één woord, sprak daar van smartvolle ellende en gebrek.
Op eenen stroozak, naast den vuurloozen haard, lag een meisje die zoo wat zeventien jaar tellen kon. Hare schoone ravenzwarte lokken, donker zachte oogen en fijn geteekende trekken zouden haar in gunstiger omstandigheden, voorzeker tot een bevallig maagdenbeeld hebben gemaakt. Eilaas! hare doorschijnend bleeke gelaatskleur en de magerheid harer leden, getuigden dat de teering dit jeugdig leven ondermijnde, en het arme kind reeds de kiem des kwijndoods in zich omdroeg.
Naast haar zat, op een houten bankje, eene meer bejaarde vrouw. Blijkbaar de moeder van het kranke meisje. Zij ook
| |
| |
moest eenmaal schoon geweest zijn, doch doorgestane smarten hadden reeds haar voorhoofd gerimpeld en hare wangen uitgehold.
Verder, in den donkersten hoek der kamer, kon men op eenen hoop dorre bladeren, nòg eene menschengedaante ontwaren, die van een man: het ongelukkige hoofd van dat ongelukkig gezin.
Geruimen tijd heerschte de diepste stilte in dit akelig verblijf der ellende. Met roerloozen, smartvollen blik keek het zieke meisje hare verpleegster aan, en scheen te wachten dat deze zou ontwaken uit de pijnlijke overweging, waarin zij weggezonken was.
De arme vrouw ontwaakte niet zoo spoedig. Dacht zij aan de ellende die hen drukte? Dacht zij aan de knagende ziekte die het leven van haar kind ondermijnde.? Hoe het zij, zeker is het dat sombere denkbeelden haar den geest moesten folteren, want bijwijlen ontsnapte haar een holle zucht en zij sidderde in al hare ledematen.
Zich half oprichtende, vatte het kranke meisje hare hand en sprak:
- ‘Moederlief, ik heb honger. Och, geef mij toch ietwat eten!’
De moeder hief het hoofd op, doch antwoordde niet. Met betraanden blik bezag zij heur kind, en een droeve zucht, als een bittere zieleklacht, steeg uit haren boezem op.
- ‘Gij zegt niets, moeder? Waarom beziet gij mij zoo? Waarom beeft uwe hand zoo in de mijne?’
- ‘Ach, ik ben triestig, Wantje, omdat wij zoo ongelukkig zijn! Ik voel mijnen moed zinken... Daar kind, neem dit stukje brood; 't is al wat ik u geven kan.’
En zij bood het meisje eene korst zwart brood, het eenige dat zich in huis bevond. Doch de maandenlange ziekte en de ontberingen van allen aard, hadden de kranke derwijze verzwakt, dat hare maag weigerde die ruwe spijs te ontvangen. Treurig liet zij de hand met het brood neerzinken en boog het hoofd...
- ‘Och moeder,’ zei ze smeekend, ‘is er dan geen beetje
| |
| |
wit brood meer in huis? Haal mij toch al waar 't maar een halvestuiversbroodje!’
- ‘Ik kan niet, kind,’ antwoordde de vrouw met verkropte stem. ‘Mijn laatste cent is uitgegeven; nu hebben wij niets meer!’
- ‘Niets meer!’ herhaalde het meisje verschrikt. ‘Niets meer!... och God! wat zal er van ons geworden!’
De vrouw zweeg. Met strakken blik zag zij ten gronde en drukte de hand op het hart, als om daarbinnen het bange woelen te bedaren. Welk lot! moeder zijn, eene zieke dochter van honger hooren klagen, en niets bezitten, niets, zelfs geene hoop op redding meer!
Een doffe, maar pijnlijke zucht rees uit den hoek op, waar de vader op het bladerenbed lag.
Het kranke meisje liet het hoofd in de palm der hand zijgen en scheen allen moed verloren te hebben. Na eene wijl, zich weer tot de moeder richtend, vroeg zij:
- ‘Zijn wij dan van God en iedereen verlaten, moeder? Kan vader dan nergens werk krijgen?’
- ‘Nergens kind. En och, de arme man! wat zou het nu baten dat hij werk vond? Zou hem de noodige kracht tot arbeiden niet ontbreken?... Zie,daar ligt hij, moe en afgemat. En hij heeft zelfs geen bed meer om zijn weggeteerd lichaam wat rust te geven. Och ja, kind, wij zijn wel ongelukkig! Uw broeder soldaat; vader zonder werk, ziek van smart en ontbering, en gij zelve... Ach! waar hebben wij 't van den hemel verdiend!
Het gemoed der arme vrouw stroomde over, by zooveel rampspoed; zij bedekte haar gelaat mot beide handen en begon te weenen.
Wantje liet zich terug op de harde peuluw zinken, en ook haar ontsprongen overvloedige tranen.
Op het bladerenbed ruischte een dof gerucht, als van gesmoorde snikken, dat echter door moeder noch dochter werd waargenomen, te zeer verslonden als zij waren in hunne eigene droefheid.
Eenige minuten van de akeligste stilte, alleen door bange zuchten en snikken onderbroken.
| |
| |
- ‘Zie, Wantje, nokte nu de moeder, ik heb nooit de hand gereikt om eene aalmoes; doch nu... nu zijn we zoo ver gekomen, dat ik zou willen gaan bedelen... Ach ja, kind, ik ook voel mij schier bezwijken van hongeren koude. Bedelen, dat middel blijft nog over... Maar helaas, vader, en gij, gij zijt beiden zoo ziek!... Ik durf u geen oogenblik verlaten.’
Weer boog zij 't hoofd onder den overlast van smart en vertwijfeling. Al dieper en dieper verdwaalde zij in zielefolterende overwegingen en sombere wanhoop.
Wantje verroerde niet; alleen besteeg een lichte schaamteblos haar voorhoofd en doorliep eene huivering hare leden op dat enkele woord bedelen.
Eenige minuten vervliegen Op eenmaal komt er bewegïng in den duisteren hoek der kamer; op het bladerenbed richt zich een man overeind; hij strekt de armen uit en geeuwt, als om te doen gelooven dat hij nu eerst ontwaakt.
- ‘Vader! Simon!’ is de droeve groet der vrouwen, die echter zooveel mogelijk hunne gemoedsstemming poogden te verbergen.
Bij de eerste woorden zijner dochter, die om voedsel smeekte, was Simon Bauwens opgeschoten uit den zwaren slaap, die hem, na eene geweldige koorts, had overvallen. In stilte had hij alles afgeluisterd: hij ook had gesidderd toen zijne vrouw van bedelen sprak. Bedelen!... Dit denkbeeld viel wel zwaar en vernederend op dit eerlijke werkershart; maar welk ander middel om aan het noodlot te ontsnappen? Vrouw en kind van honger en gebrek zien omkomen, dit kon, dat mocht niet zijn!
Weldra nam Simon een vast besluit: Hij zal een voorwendsel verzinnen om uit te gaan; en dan... oh, dàn zal hij smeekend de liefdadigheid der voorbijgangers inroepen, misschien bezwijken van schaamte... maar toch zijn huisgezin, zijne dierbaren redden van den hongerdood!
De vrouw richtte zich langzaam op. - ‘Hoe gaat het nu met u, man lief?’ vroeg zij, met teedere bezorgdheid.
Op een' toon dien hij bemoedigend poogde te maken, doch waarin genoeg de zielesmart doorklonk, antwoordde de man:
| |
| |
- ‘Och, ik ben nu al veel boter, Karline; de rust heeft mij verkwikt. Nu moet ik òp, want ik moet nog ergens heen.’
En zijn versleten vest toeknoopend, kwam Simon een paar schreden vooruit naar het midden van het kamerken. De vrouw aanzag hem met kommer en verrassing:
- ‘Heere God! gij zoudt uitgaan, Simon! door zulk een weêr, en ziek als gij zijt! Och neen, man, doe dat niet.
‘Wees gerust, vrouw lief, nu gevoel ik mij sterk... zie, 't is mij bijkans alsof ik heel genezen ware’.
Zoo sprak de ongelukkige man, en intusschen was zijn gelaat ijselijk bleek en beefde hij van flauwte op zijne beenen.
- ‘Wààr wilt gij heengaan?’ vroeg zijne angstige vrouw. ‘Waarom u zoo door den sneeuw op straat begeven?’
- ‘Eergisteren heb ik met den meestergast van Mijnheer Keulenaers gesproken. - Er staan daar op 't fabriek getouwen ledig - hij beloofde voor mij ten beste te zullen spreken, en hij was bijkans zeker, zei hij, mij te doen aannemen. Nu moet ik gaan zien.’
De vrouw aanzag haren echtgenoot met hoopvollen twijfel, en zuchtte bijna onhoorbaar:
- ‘Hemel, zou het waar zijn? Gij zoudt werk krijgen?’
- ‘Ja, heb maar goeden moed, Karline, en gij ook, Wantje: na lijden komt verblijden. Ziet gij, als ik maar werk heb, dan ben ik vast genezen. Mijnheer Keulenaers is een goed man, zegt men. Ik zal hem onzen nood voor oogen leggen en eenige franks vooruit vragen.
Om zijne woorden meer schijn van waarheid bij te zetten, nam Bauwens zijn werkboekje van het schouwblad en stapte naar de deur.
Zijne vrouw, bedrogen door den geruststellenden toon zijner woorden, verzotte zich niet langer tegen zijn vertrek.
- ‘Mocht God u dezen keer doen gelukken, Simon!’
- ‘Hopen wij het, vrouw-lief,’ antwoordde Bauwens, heengaande. ‘Heb maar een paar uurkens geduld, dan ben ik al weêr’.
De moeder sloot de deur achter hem toe, on keerde terug naar haar zitbankje; de beenderige hand harer dochter drukkende, zeide zij:
| |
| |
- ‘Laat ons bidden, Wantje, dat God ons nu genadig zij; misschien is ons lijden haast uit, kind.’
Zij knielde voor het ziekbed neer; ook het kranke meisje vouwde de handen te zamen. Met de oogen ten hemel, zonden moeder en dochter hun smeekgebed tot den Vader der armen.
| |
II.
De avond was gevallen. Ofschoon het nauwelijks vier ure was, was reeds hier en daar het gazlicht aangestoken. - De sneeuw glinsterde.
Langzaam en met onvasten tred, sloop een man langs de huizen van den Brabanddam. Zijne leden beefden; zijne tanden klapperden; laag boog hij het hoofd, als nedergedrukt onder de somberste gemoedsstemming. Wanneer toevallig het gazlicht op zijn aangezicht viel, bemerkte men hoe bleek en uitgemergeld die mensch er uitzag en hoe dof en somber zijne oogen onder de grijze wimpers fonkelden.
Het was Simon Bauwens. Als gedachteloos had hij een tijd lang door de straten zijner geboortestad gezworven; teruggehouden door de vrees van herkend te worden, had hij nog niet eenmaal de hand durven uitsteken.
En nogtans, hij wist in wat erbarmelijken toestand hij zijn gezin had gelaten, hij herinnerde zich de troostende woorden, die hij vóor zijn vertrek had uitgesproken. Hij kon nu toch zóo niet met ijdele handen naar huis keeren! Op den Kouter gekomen, vatte Simon post op eene weinig verlichte plaats. ‘Welaan het moet zijn,’ zeide hij, ‘het is voor vrouw en kind!’ En zich zelven geweld aandoende om zijn schaamtegevoel te overmeesteren. maakte hij zich gereed om het medelijden der voorbijgangers in te roepen.
De gelegenheid bood zich spoedig aan. Wel tienmaal reikte de arme man de bibberende handen uit en stamelde eene vreesachtige bede. Vruchteloos: dezen schenen hem niet op te merken; genen bezagen hem met een vluchtigen oogslag en vervolgden hunnen weg.
Nu naderden twee deftig aangekleede, vriendelijk koutende heeren. Andermaal stak de ongelukkige vader de hand uit en
| |
| |
smeekte op een toon om de ongevoeligste harten te vermurwen:
- ‘Om Gods wil, goede heeren! hebt toch medelijden met mijn ongelukkig huisgezin. Een kleine aalmoes als 't u belieft! Mijne vrouw en mijn ziek dochterken sterven van gebrek... Och, wij zullen er u eeuwig dankbaar voor zijn!’
Beiden bleven staan en Simon verheugde zich reeds; doch - wreede teleurstelling! - een der twee heertjes zag den werkman spottend in 't gelaat, en zei:
- ‘Ha waarlijk, niet slecht gezeid, voor 'nen schooier! He Gustave, hoe natuurlijk de kerel dat liedje van de luiaards declameert!’
- ‘Ik weet niet Victor,’ was het antwoord, ‘hoe dat gepeupel toch niet meer eergevoel bezit. Dat is nog jong en sterk en dat heeft liever te schooien dan te werken! Och, wat ze krijgen, dient voor de kroeg!’
Bauwens antwoordde niet; de sombere wanhoop die in zijn binnenste woedde, scheen hem het spraakvermogen te hebben ontnomen.
Hij slaakte een schorren zucht en twee gloeiende tranen ontsprongen zijne oogen. - Door den dringendsten nood gedwongen, had hij er toe kunnen besluiten, zich tot de aalmoes te vernederen; als een luiaard te worden gescholden, hij die nooit een uur werkeloos had laten voorbijgaan! gelijk gesteld worden mee de bedelaars van beroep; oh! dàt was te veel!
Simon ontvluchtte de plaats waar hem zulke diep gevoelde beleediging werd toegebracht. Als voortgezweept door eene onzichtbare hand, doorliep hij eenige straten, zonder eigenlijk te weten, waar hij komen wilde. Nog altijd klonk hem de honende taal van dien gevoelloozen rijkaard in het oor; nog vervolgde hem die scherpe blik waaronder hij had gebeefd en gebloosd.
- ‘Een luiaard! Ik een luiaard!’ mompelde hij binnensmonds, en drukte zijne handen krampachtig tegen zijn hoofd.
Allengs vertraagde hij den gang, zijn hoofd helde voorover; weer stegen smartvolle zuchten uit zijne benepene borst. Op zijne beenen wankelend als een dronken mensch, sukkelde hij
| |
| |
voort, zonder acht te geven op de verwonderde blikken der lieden, die bij zijne nadering terzijde gingen.
Eilaas! daar waren weêr de beeltenissen van vrouw en kind voor zijnen onstelden geest opgerezen. In zijne verbeelding zag hij hoe ze de handen uitstrekten naar de beloofde hulp; en niets had hij, niets, om hun lijden te verzachten.
Wat gaat hij hun zeggen? zal die bittere ontgoocheling hun niet het hart verbrijzelen, nu hun de laatste hoop op redding ontvalt? Wat staat er hun te wachten? de dood, de schrikkelijke hongerdood! Morgen misschien zal zijn ellendig huisje drie lijken bevatten...
Aldus worstelend tegen wanhoop en vertwijfeling, was hij in eene eenzame straat van het St-Pieterskwartier gekomen.
Eensklaps, rechtover eenen bakkerswinkel, zag Bauwens een van die kistvormige stootwagentjes, waarmede de bakkers hun brood in de stad rondvoeren. Hij wierp een vluchtigen blik in den openstaanden wagenbak: zijne oogen schemerden als door eenen electrieken schok getroffen; nog trad hij een paar stappen vooruit en bleef dan aarzelend staan.
Brood!... Hij zag daar brood, tarwebrood! Hij had slechts de hand uit te steken om er een te grijpen. Wat zou hij doen? Een diefstal plegen, of... met vrouw en kind den folterendsten dood te gemoet gaan?
Eenige oogenblikken bleef hij roerloos overwegen. Doch, weldra kon hij de bekoring niet langer weêrstaan. De honger is een wel gevaarlijke raadsman!
Spoedig wierp hij een vorschenden blik om zich heen. Niemand! - Hij bemerkte niet dat een zwarte mannengestalte zich achter den pijler eener koetspoort had verborgen. Een stap terugkeerend, greep Simon met bevende hand een der brooden en had het weldra onder zijn vest weggedoken.
Haastig wilde hij zich verwijderen; doch bliksemsnel schoot de zwarte gestalte te voorschijn: het was een agent der policie. In eenige sprongen bereikte hij Bauwens, greep hem vast en sprak met barsche stem:
- ‘Betrapt, kerel! Wacht een beetje, ô we zullen u een ander deuntje gaan leeren!’
| |
| |
De arme man was, bij die onverwachte verschijning, als van den donder getroffen. Eilaas, door de policie gevangen! nu zal al spoedig zijn misstap ruchtbaar worden; God! geschandvlekt als een dief! Het was den ongelukkigen werkman als ging hij van schaamte door den grond zinken!... Maar, een gespierde arm rukte hem meê naar den bakkerswinkel. Een angstkreet ontsnapte zijner borst; hij beefde als een riet; bittere tranen stortend, liet hij zich naar binnen sleuren, en zeker ware hij daar ten gronde gestort, zoo niet de politieman hem hadde gesteund.
Op het gerucht kwam de bakker toegeloopen. Zijne jonge vrouw, met een zuigeling op den arm, verscheen mede in de deur der huiskamer, en wierp een blik vol medelijden op den weenenden man.
- ‘Baas Dedoncker,’ sprak de politieman, ‘ziehier 'nen dief, dien ik geknipt heb, terwijl hij uit uw wagentje een brood stool. Daar is het, zie!’
Dit zeggende haalde hij het onweersprekelijke bewijs te voorschijn, en legde het op den toog. De bakker bezag beurtelings den aanklager en het brood, dat hij aanstonds als het zijne herkende; vervolgens richtte hij een strengen blik op Bauwens, die, nog immer schreiend, daar angstig als een misdadiger voor zijnen rechter stond te beven.
- ‘Welhoe,’ zei de bakker, ‘gij neemt de duisternis te baat, om langs de huizen te sluipen en u toe te eigenen wat u onder de handen komt! Ongelukkige, gij wilt stelen, terwijl gij armen hebt om te werken. Meent ge dat het brood mij op den rug groeit, en dat ik zelf niet moet werken om eerlijk door de wereld te komen?’
Hij zweeg en bleef Bauwens strak bezien, als om op diens gelaat den indruk zijner woorden af te meten, tevens hem den tijd latend om eenige tegenwerping te maken. Ziende dat de arme man sprakeloos voortweende, sprak hij tot den politieman:
- ‘Welaan, mijnheer Brakels, ik dank u wèl voor uwe waakzaamheid. Gij kent uwen plicht. Met dieven moet men geen medelijden hebben, integendeel.’
| |
| |
- ‘Zij gerust, baas; wij zullen wel zorgen dat hij later geenen lust meer hebbe om te herbeginnen.’
En zijnen gevangene bij den arm vattende, vervolgde de politieman:
- ‘Kom kom; laat al dat kinderachtig gekrijsch daar! In den Mammelokker zult gij tijd genoeg hebben, om uwe zonden te beweenen.’
Bauwens scheen plotseling als uit eenen droom te ontwaken: de naam der stadsgevangenis had hem tot het ware besef van zijnen toestand gebracht. Zijn hart klopte onstuimig; zijne oogen gloeiden. Angstig rukte hij zich los en smeekte met sombere vertwijfeling;
- ‘Neen, ach neen! Leid mij niet naar 't gevang, zonder mij te aanhooren! Heb medelijden met een ongelukkigen vader!.. Ik heb misdaan; 't is waar; doch, ik was zinneloos: 't was uit armoede, uit dringend broodsgebrek, dat ik mij aan diefstal plichtig maakte’.
- ‘Ta, ta, ta! dat kennen wij!’ onderbrak de policieman. ‘Gij zult u later voor den rechter verontschuldigen, als ge kunt. Nu moet gij meê; er valt niets aan te doen.’
- Och, in 's hemels naam, mijnheeren, laat mij spreken! Gunt mij eenige minuten! En dan moet het zijn, dan zal ik meêgaan; dan zal ik mij in de gevangenis laten opsluiten.’
De bakkersvrouw, die dit smartelijk tooneel had gadegeslagen, voelde zich meer en meer bewogen, door de angstige houding, de smeekende taal en het ziekelijk voorkomen van den gevangene. In haar hart bevestigde zich de overtuiging, dat men hier veeleer met een slachtoffer van het noodlot, dan wel met een verharden misdadiger te doen had. Ziende dat de policieman hem de handen wilde boeien, sprak zij met nadruk:
- ‘Maar, laat hem ten minste spreken. Het ongeluk verdient wel wat medelijden. En ik twijfel er niet aan of die mensch moet diep ongelukkig zijn.’
- ‘Mijne vrouw heeft misschien gelijk,’ sprak thans ook de bakker, ‘wij verliezen er niets bij, hem te laten spreken; des noods zal het later nog altoos tijds genoeg zijn, om hem naar 't gevang te brengen.’
| |
| |
- ‘Nu, mij is 't goed,’ antwoordde de policieman. ‘Doch dat hij 't kort make.’
Bauwens herademde; hem rolde als een steen van het hart. Een dankbare blik op de jonge moeder werpend, begon hij met bevende stem:
- ‘Ik zal u mijnen toestand in al zijn wreede waarheid blootleggen; gij zult wel zien, Mijne heeren, dat ik geen gewone dief ben... Ik een dief! Groote God!...’
Weer dreigde een tranenvloed los te breken; doch de arme man overmeesterde zijn gevoel en sprak:
- ‘Nog geen jaar geleden kwam ik als werkman goed aan mijn brood. Mijn zoon was al een goed schrijnwerker en verdiende een hoog dagloon; mijne dochter was kleermaakster en zou eerlang voor eigene rekening kunnen werken. Ik zelf ik weefde al meer dan twintig jaren in de vlasfabriek. 't Is niet. om mij zelven te prijzen, ziet ge, Mijne Heeren, maar al die mij kende kan getuigen dat ik een der bek waamsten in mijnen stiel was. Och ja, ik was zoo gelukkig, zoo tevreden. Maar ach! het ongeluk stond voor de deur! Mijn zoon was zijn negentiende jaar voorbij. Bij de militie-loting viel hij erin; hij moest soldaat worden. Nauwelijks was hij een week of zes bij 't leger, of een nog gevoeligere slag kwam ons treffen: mijne dochter Wantje viel ernstig ziek en moest ophouden te werken. Het arme kind was nooit sterk geweest, Mijnheer, ze heeft de teering.
Nu was ik weer gansch alleen, om mijn huisgezin te onderhouden. Moed ontbrak mij niet. Ook won ik genoeg om ons huishouden recht te houden en tevens mijn kind goed te laten verzorgen, zonder daarom schulden te maken.
Eilaas, nog was de maat van ons ongeluk niet vol. Een nieuwe tegenslag moest ons geheel ten onder brengen! Dat jarenlange werken aan het weefgetouw had mijn gezicht verzwakt; vooral 's winters bij het gazlicht, werd het mij onmogelijk de platdraden en andere onnauwkeurigheden seffens op te merken. Dit gebrek had mij zelfs al eens berispingen van de meesters op den hals gehaald; doch, verre was ik er van af, te vermoeden dat zij mij, die in hunnen dienst
| |
| |
verouderd was, zóo op straat zouden zetten! En toch gebeurde dat: drie maanden geleden, kreeg ik mijn geld en mijn werkboekje, ik werd weggezonden!
Och ja, het is wel wreed aldus zijn werk, zijn brood te verliezen; verstooten te worden door hen, die men zoo vele jaren trouw heeft gediend!...
Vergeefs zag ik overal uit naar werk; de handel in geweefsels is niet bloeiend, en een oude fabriekgast wordt menigmaal voorbijgezonden, daar, waar een jongere wordt aangenomen. Dagen, weken verliepen; de ellende was in ons huis gekomen. Welhaast werden de beste kleêren het éene stuk na het andere verkocht of verpand. Na de kleêren was het de beurt van het huisraad.
Kort daarop moesten wij uit ons huizeken. De huisbaas, nu slecht betaald zijnde, dreigde ons door de wet op straat te doen zetten. Wij betrokken oen klein en vochtig kot, aan de Keizerpoort, dat daar sedert een paar jaren onbewoond stond...
Wat zou ik meer zeggen? Nu is er niets meer te verkoopen noch te verpanden... Toen eindelijk de nood zoo groot was geworden dat ik mijne vrouw en mijn kind van koude en honger zag vergaan, besloot ik te bedelen. Ja, mijnheeren, voor den eersten keer van mijn leven heb ik vandaag op den Kouter de hand uitgestoken, om eene aalmoes te vragen. Ach, men aanzag mij voor een van die luiaards, die van 't schooien 'nen stiel maken: in plaats van hulp, kreeg ik niets dan beleediging
Met gloeiende kaken en brandend voorhoofd ben ik heengegaan. Voor dit huis hier gekomen, waar de broodkar stond... eilaas! de bekoring was te sterk, ik heb er een genomen...’
De ongelukkige vader zweeg en boog het hoofd, onder smart en schaamte. Allen waren ontroerd; de jonge vrouw kon zelfs een traan van medelijden niet bedwingen.
- ‘Maar,’ zei de bakker, op half beklagenden, half berispenden toon, ‘moest gij u tot diefstal verlagen, omdat eenigen ongevoelig waren gebleven voor uwe ellende! Er zijn toch ook menschlievende menschen in de stad... Zie, al ben ik zelf
| |
| |
niet rijk, waart gij tot mij gekomen en hadt ge mij uwen bitteren nood geklaagd, waarachtig! ik had u niet zonder hulp laten van hier gaan.’
- ‘Ach, Mijnheer,’ zuchtte Bauwens, ‘de wanhoop had mij mijn' zinnen doen verliezen; mijne hersens waren duizelig; ik wist niet wat ik deed.’
De politieman, als twijfelde hij aan de mogelijkheid van zooveel armoede, aanzag Bauwens nog met eenig wantrouwen en vroeg:
- ‘Indien gij waarlijk zoo'n armoede hadt, waarom hebt gij dan niet sedert lang de hulp van het armbestuur of van een' armensocieteit ingeroepen?’
- ‘Ik ben al werkende grijs geworden, Mijnheer,’ was het treurig antwoord. ‘hadde men mij, over acht dagen, eene aalmoes aangeboden, ik zou ze nog geweigerd hebben. - Alleen de uiterste nood, de vrees van vrouw en kind te zien bezwijken, dwongen mij eindelijk die vernedering te ondergaan.’
- ‘Hum! hum!... Hoe is uw naam?’ vroeg de agent.
De arme werkman verschrikte bij die vraag en aarzelde een oogenblik; dan, nauwelijks hoorbaar, antwoordde hij:
- ‘Simon Bauwens, Mijnheer.’
- ‘Het spijt mij, Bauwens, maar uwe vernedering zal nu veel grooter zijn. Op heeterdaad heb ik u toch van diefstal betrapt, en mijne bediening verplicht mij u gevangen meê te leiden.’
Bauwens' oogen schoten vol tranen; hij beefde van angst, terwijl hij smeekte:
- ‘Och neen, om Godswil, Mijnheer; laat mij vrij!’
- ‘Onmogelijk,’ was het antwoord, ‘ik kan u niet vrij laten. Alles wat ik doen kan, dat is uwe zaak bij den commissaris wat te verschoonen. Kom, doe mij geen geweld gebruiken; laat ons gaan.’
Bauwens liet zich op de knieën zinken, en kermde met opgeheven handen:
- ‘Och Mijnheer, om Gods wil! laat mij wederkeeren bij mijne arme vrouw, bij mijne zieke dochter! Heb medelijden met eenen ongelukkigen vader! Vergiffenis! Medelijden!...’
| |
| |
De politieman, evenals de aanwezige echtgenooten, voelde zich ontroerd bij die angstige genadevraag; doch gehecht als hij was aan de stipte uitoefening zijner funktie, antwoordde hij:
- ‘Medelijden! heel goed, man, maar voor een' politiebeambte is medelijden eene zwakheid; eraan toegeven dat zou een misstap zijn. Kom mee, of ik zal u ertoe moeten dwingen.’
Bauwens sprong recht: in zijne oogen tintelde een sombere gloed; krampachtig beefden al zijne ledematen; de geslotene vuisten wringende riep hij als een dolzinnige uit:
- ‘Welaan, ja, sleur mij mede! stoot mij in den kerker! Morgen, morgen zult gij mijn lijk vinden; en ginder in mijne arme woning de lijken van mijne vrouw en mijn kind!... Dan, ó dan zult gij u niets te verwijten hebben. Dan zult gij kunnen zeggen: Ik heb als een goed kristen gehandeld; ik heb mijnen plicht volbracht.’
Als verschrikte hem de wanhopige taal van zijnen gevangene, week de politieman eenen stap achteruit en bleef dan peinzend staan. In zijn binnenste ontstond een tweestrijd tusschen zijn ambtelijk plichtbesef en zijn menschlievend medelijden. Welk gevoel zou zegepralen? nog bleef het pleit onbeslist, toen de diep ontroerde bakkersvrouw vooruitkwam en zei:
- ‘Hoe kunt gij eenen ongelukkige zoo hard behandelen? Wat misdaad heeft die mensen toch begaan?... Is het stelen van een brood, om het leven der zijnen eenen dag te kunnen verlengen, dan een zoo groot schelmstuk, dat het maar door de gevangenis kan hersteld worden? Zouden wij in zijne plaats, Mijnheer, niet gedaan hebben zooals hij?
- ‘Alles goed en wel, Madam,’ wedervoer de politieman; ‘maar wie verzekert ons dat die man waarheid spreekt? Dat alles kon wel eens een verdichtsel zijn.’
De bakker, die een poos in overweging was verdiept gebleven, hief thans het hoofd op.
- ‘Welnu, Mijnheer Brakels,’ sprak hij, ‘ik weet een middel om dien twijfel op te klaren: ik zal met den armen man mee naar zijn huis gaan, en mij met eigene oogen van zijne oprechtheid overtuigen.’
| |
| |
- ‘Ja, wij zullen samen gaan;’ zei de agent, ‘doch ik behoud mij liet recht voor, daarna volgens goeddunken te handelen. Ik toch zal mij geen zand in de oogen laten werpen.’
Met hijgenden boezem had Bauwens naar die korte woordenwisseling geluisterd. Wel verblijdde hem dat besluit eenigermate, doch hij verhoopte niet veel van de edelmoedigheid der politie.
- ‘Dank, Mijnheeren,’ sprak hij met stille treurnis. ‘Dank, u vooral, Madam, die mij zoo goedhartig hebt verdedigd. Mocht ik aan de schande der gevangenis ontsnappen, u zou ik daarvoor eeuwig moeten danken.’
In der haast trok de bakker eenen winterjas aan, waaronder hij onopgemerkt het gestolen brood verborg. Nog wisselde hij in stilte eenige woorden met zijne vrouwen het drietal vertrok.
| |
III.
In de woning des armen werkmans was alles stil en zwijgend. Eene blikken lamp, die op de kleine kachel stond, verspreidde een twijfelachtig licht rond het huiveringwekkende kamerken.
Nog immer was de moeder bij het harde leger harer kranke dochter gezeten, ten prooi aan onrust en moedeloosheid. Toen haar echtgenoot was uitgegaan, had zij een weinig kracht gevonden, in de hoop weldra eenige verzachting in haar lijden te zullen vinden; doch het had niet lang geduurd, of zij was opnieuw vervallen in hare vorige neêrslachtigheid.
Nog erger was die gemoedstemming geworden, toen een paar uren - die haar zoo lang schenen - waren voorbijgegaan, zonder dat haar man terugkeerde... Waar kon hij zoo lang blijven? 't Was zoo akelig duister daarbuiten! Nu toch kon hij niet meer naar werk uitzien; nu toch moest hij zijnen vriend al lang gesproken hebben? Zou hij nogmaals in zijne verwachtingen teleurgesteld, ô God! zou hare laatste reddingshoop verdwenen zijn?...
Dergelijke kommervolle bedenkingen hielden den geest der arme vrouw bezig en deden haar sidderen van angst. Zij hadde
| |
| |
wel in luide snikken lucht aan haar verkropten boezem willen geven, zoo niet de vreeze haar kind nog meer te bedroeven, haar had wederhouden... Arme moeder!
Reeds had de honger hare krachten verlamd, en had de koude hare leden verkleumd; doch de geest had al zijne helderheid bewaard, alsom haar des te beter de ijselijkheid van haren toestand te doen beseffen!
Eene wijl had zij, in stilte weenend, haren verkropten boezem ontlast, toen eensklaps een gerucht van naderende stappen haar oor trof... Zij luistert... Reeds meermalen heeft zij zóo ademloos geluisterd, en telkens zag zij zich in hare verwachting bedrogen. Zou haar man... zou hij het wezen?... Ach neen. hij is 't niet!
Eindelijk, daar werd de deur geopend en Bauwens trad binnen door den bakker en den politieman gevolgd.
Met verbazing roes de vrouw van hare zitplaats op en vroeg zich af, wat de komst dier twee onbekenden mocht beduiden. Haar twijfel was van korten duur, want Simon wierp zich met eenen angstkreet vooruit, en zijne vrouw aan zijn hart prangend, gilde hij:
- ‘Karline, arme vrouw!... Ach, ik heb gestolen; ik ben een dief... Oneer! Schande! o God! kon ik sterven!’
Als verpletterd onder zijn eigene bekentenis, legde de ongelukkige al snikkend het hoofd op den schouder zijner vrouw, die thans, met schrik, den politieman bezag. Roerloos stond zij als een steenen beeld; een schorre zucht klom op uit hare borst; zij wankelde en liet zich, als ontzenuwd, op haar zitbankje neérvallen.
Bauwens zeeg, moedeloos en schreiend als een kind, op den kant van het strooleger zijner zieke dochter. Hij verborg van schaamte en smart het gelaat in de handen. Het zieke Wantje, uit hare halve sluimering opgeschoten, aanzag als onbewust nu hare ouders, dàn de twee onbekenden, slaakte een bangen zucht en sloot weêr de oogen. Moeder was bleek en ontsteld; Vader weende: wie anders dan deze twee, die zoo onderzoekend om zich heen staarden, konden die algemeene droefheid veroorzaken?
| |
| |
Zóó dacht het zieke meisje. Het flauwe licht der olielamp liet haar niet toe te zien dat die nieuwsgierige oogen vochtig werden van ontroering on medelijden; zij hoorde niet hoe die ingebeelde vijanden elkander in 't oor fluisterden:
- ‘Neen, die man heeft niet gelogen; de ellende die wij hier zien is afgrijselijk!’
- ‘Een dief!... ô God! gij een dief, Simon!’ klaagde de moeder met flauwe stem. ‘God, God! Moesten wij zulk een ongeluk nog beleven!’
- ‘Eilaas, ja, ik een dief!’ snikte de vader. ‘Toen ik u en ons arm Wantje van honger zag vergaan, heb ik eerst gebedeld... doch te vergeefs! Dan, aangestookt door den duivel der vertwijfeling, heb ik een brood gestolen... Men heeft mij gevangen genomen.’
- ‘Gevangen! gij in de gevangenis! Neen, neen!... Och, heeren! weest meêdoogend! Scheurt mij niet af van mijnen zieken man!’
Zóó kermde de verschrikte vrouw en stond recht, om zich aan de voeten der twee onbekenden te gaan nederwerpen; doch, het zij dat de honger reeds al hare krachten had weggenomen, hetzij tengevolge harer diepe ontsteltenis, zij wankelde op hare beenen en dreigde ten gronde te zullen storten.
Bauwens slaakte eenen angstgil; koortsachtig sidderend richtte hij zich op, om zijne echtgenote ter hulp te snellen; maar reeds was de policieman vooruitgesprongen, spoedig genoeg om de zwakke vrouw in zijne armen op te vangen. Met zacht geweld dwong hij haar te gaan zitten en zeide op diep bewogen toon:
- ‘Stelt u gerust, arme menschen! gij hebt geene gevangenis te duchten; al moest ik er mijne bediening bij verliezen, dan nòg zou ik u in vrijheid laten. O neen, ik ben niet zoo gevoelloos als ik er uitzie; ik ook heb een hart in de borst!’
Een machtige zegekreet galmde door dit treurige verblijf der ellende. - ‘Dank, dank! Ik ben vrij! Karline, ik bfijf vrij!...’
Aldus juichte Bauwens en omhelsde zijne vrouw met uitbundige blijdschap. Karline, evenals het kranke meisje, scheen
| |
| |
voor 't oogenblik ellende en lijden te vergeten, om zich geheel over te leveren aan hare vreugd.
Innig ontroerd, aanzag de policieman dat aandoenlijk tafereeltje. Onder den invloed eener plotselinge gedachte, haalde hij zijn beursje te voorschijn, en den inhoud - eenige kopermunt - in den schoot der vrouw ledigend, sprak hij:
- ‘Daar, moedertje; dit was bestemd om mij daarmeê een uurtje ter herberg te gaan verlustigen... doch gaarne ontzeg ik mij die kleine uitspanning, voor het genoegen, u behulpzaam te wezen. Mocht gij weldra betere dagen beleven, dit is mijn hartelijke wensch.’
Middelerwijl was ook de bakker naderbij gekomen. Wat hij al zag en hoorde trof hem zóodanig, dat een stille traan zijn oog ontrolde... Thans legde hij zijn brood, benevens een vijffrankstuk, naast de liefdegift van den policieman, en zeide:
- ‘Uw toestand is waarlijk deerniswaardig. Nu, ik wil u helpen naar mijn vermogen; ik zal niet toelaten dat gij van honger bezwijkt.’
Met onbegrijpelijke blijdschap bezag de moeder dit geld - een ganschen schat voor noodlijdenden, - en dit brood - misschien de redding harer zieke dochter. Geen enkel woord kon zij uitbrengen, doch hare blikken zeiden méér dan de vurigste dankbetuiging.
Zelfs Wantje's oogen kregen nu een zekeren glans, toen zij het tarwen brood zag. Arm kind! nu zal ze toch niet van honger sterven...
- ‘Dank, dank!’ sprak de innig ontroerde vader. ‘Gij behoedt mij niet slechts voor de oneer; gij redt ons allen het leven!... Oh, hoe zal ik ooit die groote weldaad kunnen vergolden?’
- ‘Blijf moedig en braaf,’ antwoordde de bakker, ‘en tracht u al gauw van uwe ziekte te herstellen, opdat wij u werk kunnen vinden.’
Bauwens oogen blonken schielijk van blijde hoop. - ‘O ja, kon ik maar werk bekomen, mijnheer!’ sprak hij opgetogen, ‘ik zou, dunkt mij, aanstonds genezen zijn. De droefheid heeft mij ziek gemaakt, de vreugde zou mij weêr gezond maken.’
| |
| |
Als zocht hij naar een middel om den wensch des ouden fabriekwerkers te bevredigen, verdiepte zich de bakker eene poos in gepeinzen.
- ‘Welnu man,’ sprak hij daarna, ‘ik heb ik toch binnen kort 'nen gast noodig, kom van morgen voornoen af maar ten mijnent, ik zal u laten werken, en daarbij zorgen dat gij u de eerste dagen niet al te zeer moet vermoeien.’
Een zegevierende kreet ontsnapte de borst van den vader: Oh! nu zal hij weer mogen werken voor zijn brood! niet meer moeten bedelen; niet meer gehoond en beleedigd worden! Bevend van blijde ontroering, liet Simon zich op de knieën zinken en begon te weenen. - Maar thans waren het tranen van zalige vreugd en erkentenis.
Ook de moeder en Wantje gaven hun hart lucht in allerlei vreugdeuitroepingen; doch hunne weldoeners wisten zich aldra aan aller dankbetuigingen te onttrekken.
Brussel, 1877.
Leonard Buyst.
|
|