De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |||
Personen:
Eene jongelingskamer, netjes gestoffeerd. - Een weinig wanorde. Deur op den achtergrond. Op den voorgrond eene tafel en daarnaast een zetel; op de tafel een aantal ongeopende brieven. Rechts, tweede plan: een schoorsteenblad, en daarop een borstbeeld (Julius Cesar.)
| |||
Eerste tooneel.(Bij het ophalen der gordijn komt Julius haastig binnen, een geopenden regenscherm in de hand, dien hij dadelijk toeschuift; hij draagt een bovenjas, waarvan de kraag recht staat; men ziet dat hij uit eene regenvlaag komt binnengevlucht.)
Brrr!... ei!... een weer om wolven binnen te laten!... (ontdoet zich van den bovenjas) O! dat is vervelend! nòg al een dag verloren!... (om zich heen ziende) want wat gedaan met den tijd?... hier blijven?... ach, 't is hier zoo droevig als de maand November... (hardnekkig) neen!... Naar den Club gaan... (een oogenblik in overweging) om er te hooren spreken over honden, paarden, titels en blazoenen... merci!... O! dat is vervelend!... (Neemt eene sigaar.) Indien ik ging dineeren?... maar waar?... in de taverne?... Och de taverne! altijd hetzelfde!... Elders dan?... (terwijl hij de sigaar aansteekt) bij Oom Chilperic?... Ja, die zou me weêr bestormen met philippiques tegen mijne burgerlijkheid!... (de sigaar vat
| |||
[pagina 6]
| |||
geen vuur; met humeur) sacrr!... (andere sigaar) hij vindt dat ik beneden me zelven ben, die goede Oom Chilperic, omdat ik leef zonder zorgen, stijfheid en vooroordeelen... (Een weinig declameerend, terwijl hij de sigaar ontsteekt) Een kwartier bewonen! gij, edele telg van een dapper geslacht!... (de sigaar vat geen vuur) sacrr!... (derde sigaar) Neen, bij Oom Chilperic niet!... Bij Tante Cunegonde?... (steekt aan) maar die zou me, als naar gewoonte, in eene zachte homelie ten voordeele van het huwelijk, al de jonkvrouwen dezer stad opnoemen, die in het bezit zijn van vele klassieke deugden, oude perkamenten en deftige armoede... (de sigaar even als de anderen wegwerpend) Derde
Flora del sol
die geen vuur kan vatten!... Een dag van verveling, sakerloot! Spant alles te zamen om u... (Naar 't venster ziende) En daar buiten?... (gaat er naar toe) nog altijd regen en wind?.. (terugkomend) nog altijd regen en wind!... (In den zetel) Ha! zie! het is eene droevige zaak als men, in 't volle genot zijnde van gezondheid, jeugd en rijkdom, zich moet vervelen!... (opstaande) zich moet vervelen omdat de lucht betrokken is!... Maar ik plach toch zóó niet te zijn!... wel neen! vroeger, weet ik nog wel, was ik de gelukkigste jongen van de wereld! (glimlachend) O! ja maar dan... dan verkeerde ik nog in die gekke inbeelding dat ik het aan mijnen naam verschuldigd was een
veroveraar
te zijn... (dadelijk) - Niet aan mijnen familienaam! want of ik ook mijn
stamboek doorbladere, ik zie niet dat er ooit iets... - maar aan mijne vóornamen Julius Cesar, waarmeê Oom-peter Chip en Tante-meter Cune - God weet waarom! - mij in de wereld zonden... Julius Cesar!... Ja ik was fier op die namen (op het borstbeeld wijzend) zie liever! ik droomde, dat ik moest consekwent zijn... en ik was consekwent! O! ik wilde me als veroveraar doen kennen! en daar ik niet in 't gelaat had, - net zoo als hij (op het borstbeeld) de groote Cesar - zoo iets dat de mannen kan doen bleek worden (glimlachend, zonder eigenwaan) maar toch wel dàtgene wat de vrouwen kan doen rood worden, zoo nam ik het zedig besluit, in plaats van werelddeelen te veroveren - gelijk mijn doorluchtige naamgenoot
| |||
[pagina 7]
| |||
- me te vergenoegen met op conquêtes van meisjeshartjes uit te gaan!... En ach hemel! de blondjes en bruintjes, die met mij den indicatif présent van 't werkwoord ‘beminnen’ hebben geconjugeerd... O! ik heb nooit den moed gehad die op te tellen! (Zet zich in de canapé, en maakt een sigarette.) Doch mijn hart, dat in weerwil der philippiques van Oom Chilperic, toch maar een menschenhart is, werd vermoeid... Het zoet genot van victoires et conquêtes begon me allengs te verdrieten (steekt de sigarette aan) en tegenwoordig... ha! 'k geloof, dat men zou kometen zien, vooraleer ik nog eens, gelijk vroeger, de domheid zou begaan, uren lang, door buien van regen en wind, hagel en sneeuw, achter een paar bottientjes te gallopeeren!... Zedeles: even als de razende rooker zijne maag vernietigt, zoo heb ik mijn hart versleten, en ben ik (op iedere lettergreep drukkend) op zeven-en-twintig jarigen leeftijd met de verveling geplaagd!... (Zenuwachtig opstaande.) Brr! 't is hier koud!... (werpt de sigarette weg) 't Is hier een Lapland! een Kamtschaka!... on niets dat me verwarmt... niets!... (zachtjes lachend) He, he, voor twee maanden, in den zomer, klaagde ik dat niets me hier verfrischte... 't Zal de woning zijn die me tegensteekt... 't Is de woning!... Indien ik verhuisde?... een goed idée: dat geeft afleiding! - ('t hoofd schuddend) Maar dan kan ik gemakkelijk van Seylla in Charybdis vallen. - Neen!... O! indien ik op reis ging?... (in overweging) Alleen?... hm! en de winter voor de deur!... Onmogelijk!... - (Uitbarstend) Maar sakkerlot! is er dan niets...
(Hij ziet de twee brieven op tafel en neemt die, verheugd.) Twee brieven!... O! dank, goede God!... (op een der brieven) Ha! kan het zijn!... (verheugd) ja, maar het schrift... ja waarachtig van Brutus!... ha! van dien besten kameraad, die uit vriendschap voor mij den bijnaam van Brutus aannam... (Lachend, vroolijk.) We waren zoo met drieën: de andere was Antonius... (met droefheid) Arme Antonius!... (Doet den brief open.) Laat eens zien, Brutus, aan wat product uw genie het licht heeft geschonken... (weer geheel en al lustig, lezend) :
Amice Juli Coesar, How do you do?... benissimo?... Es freut mich, cher ami, | |||
[pagina 8]
| |||
te beter!... En de meisjes? geraken ze nog altijd niet verder dan in de voorstad van uw hart?... O! Julius Cesar, ge zijt geen zierken wijzer dan Antonius, die de schoone Hubertina!!.. (Staakt eensklaps de lezing, den brief op de tafel leggend, met droefheid.) Hubertina... Zonderling! die herinnering bedroeft me altijd!... (in den zetel) Arm lief meisje!... Neen, mijn vriend heeft niet eerlijk met u gehandeld... (Met innige overtuiging.) Voorzeker wil ik mij aan anderen niet tot voorbeeld stellen, maar tot zóó iets zou ik toch nooit in staat wezen!... (Terwijl hij den anderen brief opent.) Het spijt me zeer, dat ik nooit te weten kreeg, waar ze ergens verblijft, om mijnen plicht, mijn heiligen vriendschapsplicht te kunnen vervullen. (Op lustigeren toon.) Och kom! aan wat anders gedacht!... (Op den brief; glimlachend, verwonderd.) Wel! Hemel! wat is dat lief!... met kant en gouden bloemen!... voorzeker een nieuwjaarbriefje, dat zijnen weg verloren heeft!... (lezend) : ‘Droom, van mijn hart!...’ Tiens! een' romance!... - ‘Wanneer zal ik aan uwen boezem mogen rusten? Moet ik wachten naar eene aardbeving of eene andere revolutie...’ - O! neen, 't is een chansonette!... - ‘Zeg, souvereine mijner gedachten, moet ik om u te bevallen 'nen beer aanranden, een' rots doen beven, 'nenboom ontwortelen!... Sakkerloot! neen! 't is een heldenlied!... Asa! wie is die Homerus?... (ziet naar het handteeken) : ‘Raoul’... Raoul?... Maar dat kan niet voor mij zijn!... (naar den omslag) neen... de minnebode is
misgevlogen... (lezend) ‘Mejuffer Wilhelmina, ***straat, nummer 29...’ (Zeer verwonderd.) Hier!... Dit huis!... welhoe er is hier eene verborgene bekoorlijkheid.... eene Wilhelmina, welke nog al door dichters wordt bezongen!... (Met belangstelling.) Drommels! (In den brief ziende.) ‘Droom van mijn hart’?... Maar zij moet verrukkelijk zijn!... (Met kracht.) Ha! naar den duivel de verveling!... Jong zijn, rijk zijn, niet mismaakt zijn, en ik zou den heremijt spelen!... Allo! komaan! Julius Cesar is nog niet dood!... neen, neen! hij treedt blijmoedig terug in het leven!... Ha! ik wil haar zien die souvereine van Raouls gedachten... haar zien en beminnen!... Wist ik maar een tooverspreukje te vinden om haar hier dadelijk... (Eenig gerucht buiten. Luisterend.) Hoor!... is er oproer in huis? (Hij gaat de deur opendoen, men ziet Wilhelmina, vol ontsteltenis dichtbij den ingang staan.) Wat engelachtig meisje!... (Tot Wilhel-
| |||
[pagina 9]
| |||
mina toegaande.) Gedoog, Mejuffer, dat ik u... (hij leidt haar binnen) ik zie, dat gij zeer ontsteld zijt... Mag ik u eenen stoel aanbieden... (doet het) rust u een weinig uit...
| |||
Tweede tooneel
Wilhelmina.
-(Zeer aangedaan).
Verschooning, Mijnheer... (de ontroering belet haar voort te spreken).
Julius.
- Ach Hemel! hoe beeft gij!... (nog altijd met den stoel, beleefd en hoffelijk) Ik bid u, Mejuffer...
Wilhelmina.
- (als te voren).
Neen... (verwonderd om zich heên ziende) Waar ben ik?... hoe ben ik hier binnen?... Mijnheer, vergeef me die vrijpostigheid?... ik had wellicht het hoofd verloren?
Julius.
- U vergeven?... Maar ik dank u integendeel voor de eer die gij me aandoet door... (ter zijde) Oh! wat goddelijk schoon meisje!... (Luid, nog altijd den stoel aanbiedend.) Mejuffer, ik bid u... ach, doe me toch het genoegen...
Wilhelmina.
- Neen, Mijnheer, dank... ik moet heen...
Julius
(uit het hart).
O! dat 's jammer!.. Welaan, (hij gaat om haar uit te laten) liever zag ik u te mijnent van uwe ontsteltenis bekomen, maar aangezien gij volstrekt niet wilt... (Eensklaps; ter zijde.) God! indien het eens!... (Luid.) Verschooning... zijt gij niet Mejufvrouw Wilhelmina?
Wilhelmina
(blijft staan zeer verwonderd).
- Ja?
Julius
(înnig verheugd).
- Waarlijk!... (ter zijde) Bravissìmo!... (Luid, met een weinig meer losheid.) Welnu, Raoul is een man van goeden smaak, hij deed eene overheerlijke keuze toen hij u koningin zijner gedachten kroonde...
Wilhelmina
(nog meer verwonderd terugkomend).
Raoul!..
Julius
(den laatsten brief toonend).
- Zie, Mejuffer, het is mijne schuld niet; maar de briefdrager van de wijk heeft zich vergist en te mijnent eenen epistel neergelegd die bestemd is voor u!... En ik, achtelooze! heb dit briefje geopend, en bij toeval vernomen, dat er ergens een herkuul bestaat, Raoul genaamd, die zou willen een' boom ontwortelen om u maar te kunnen bevallen.
Wilhelmina
(min ontroerd, het hoofd omhoog).
- Ik ken | |||
[pagina 10]
| |||
geen Raoul, Mijnheer; ik ken niemand, en ik wil niemand kennen!...
Julius.
- Ha!
Wilhelmina.
- Dit moest u des te meer verwonderen, dat ik hier dorst binnenkomen?... Ja, Mijnheer, maar ik werd daar op straat achtervolgd door eenen man die me bestormde met zijne laffe taal, zijne ‘eeden van liefde’, zoo als hij 't noemde... Ik voelde me zóó beleedigd, zóó gekwetst; hij boezemde me zoo'n walg in, die man, dat ik het niet kan uithouden en als eene uitzinnige het huis binnen liep. De ontsteltenis ontnam me de kracht hooger te gaan, naar mijne kamer... ik zag eene deur voor mij open...
Julius.
- De mijne!... Geopend om u hulp aan te bieden; en Mejuffer was zoo vriendelijk zich op mij te vertrouwen.
Wilhelmina.
- Nogmaals dank, Mijnheer, van harte dank ik u!...
Julius.
- Oh! 't was zoo gaarne gedaan! 't Is maar jammer, dat die Antechrist niet mêegekomen is, ik zou hem getoond hebben dat Julius Cesar... (Groetend en glimlachend) Ik heet Julius Cesar, Mejuffer... (op 't borstbeeld) en vergun me u mijnen patroon voor te stellen... (Wat ernstiger.) Maar wat ziet ge toch treurig... men zou zeggen dat gij een geheim verdriet hebt... Oh! misschien ken ik het! verdriet van vele jonge meisje... (zachtjes) gij hebt ergens uw hartje gelaten, en...
Moet zeer vlug gespeeld worden.
Wilhelmina
- (dadelijk)
Neen, Mijnheer!... En laat me vertrekken, ik ben nu gansch hersteld.
Julius.
- O! laat me u nog een poosje bewonderen, bevallige godin, die in menschenvorm...
Wilhelmina
- (ontevreden).
Dat ben ik niet, Mijnheer, laat me...
Julius.
- Ja, ik kan u toch niet noemen met namen uit den almanak, u die zoo op eens mijne ziel... (Hij wil haar de hand vatten, zij trekt zich dadelijk terug.) Verboden plaats?
Wilhelmina
- (met droefheid).
Welaan, Mijnheer, ik heb mij dan ook in u bedrogen!... gij die mij in bescherming naamt, zoudt gij dan niets beters zijn dan die man, voor wien ik vluchtte!... | |||
[pagina 11]
| |||
Julius.
- (getroffen, gaat de deur wijd open zetten; - zacht,
beleefd).
Neen, Mejuffer, ziedaar... gij kunt vrij heêngaan!
Wilhelmina.
(een weinig beschaamd, naar de deur toegaande,
groetend).
Mijnheer...
Julius
- (insgelijks zacht, groetend).
Mejuffer... (Zij zijn alle twee bij de deur).
Julius.
- Zeg, is het toch niet betreurenswaardig dat wij aldus van elkander moeten scheiden... gelijk vijanden...
Wilhelmina
- (zeer zacht).
Wij zijn geene vijanden, Mijnheer.
Julius.
- Neen, 't is klaar, we vechten niet... maar vrienden zijn, dat is toch geheel iets anders!... (Na een oogenblik stilzwijgen).
Gij bewoont dit huis, Mejuffer?
Wilhelmina.
- Zeker, Mijnheer, anders ware ik er natuurlijk niet binnen gekomen.
Julius.
- Hier de kamer juist boven de mijne?
Wilhelmina
- na een oogenblik aarzeling, zacht). Ja.
Julius.
- En gij woont daar zoo geheel alleen?
Wilhelmina.
- (als te voren).
Ja, Mijnheer... geheel alleen.
Julius.
- Ach, dat moet daar treurig zijn... (Met een weinig meer familiariteit). Mejuffer, het is daar veel te treurig voor u!...
Wilhelmina.
- Toch niet, Mijnheer, aangezien ik liefst onopgemerkt leef.
Julius
- (protesteerend).
Oh! maar dat is zondig voor een lief meisje zooals gij!... dat is eene schreeuwende onnatuurlijkheid!... Zie eens, indien men het schoonste bloemeken van de lente moest op een zolderken sluiten, zou niet iedereen...
Wilhelmina
- (hem in de rede vallend).
Gaat gij weêr beginnen, Mijnheer!
Julius.
- Ja zeker, Mejuffer, on voortgaan!... Ik vind het ongehoord dat uw gezichtje, blozend, oh! om het fijnste penseel beschaamd te maken, dat zoo'n bekoorlijk gezichtje aan de bewondering van de wereld wordt afgetrokken!... 't Is schande!... (Zachter.) Welnu, waarom die lipjes in zoo'n onvriendelijken plooi zetten? Bevalt het u dan niet, dat men u iets liefelijks zegt?
| |||
[pagina 12]
| |||
Wilhelmina.
- Neen.
Julius.
- Maar dan zult gij nooit kunnen beminnen?...
Wilhelmina.
- (met overtuiging).
Ik moet niet... ik wil niet beminnen!
Julius.
- Maar dat is onbegrijpelijk!... Ha! Mejuffer, is uw hart niet te ontdooien, God dank! om het mijne is er geen ijs... oh neen! - en niemand kan me toch beletten u zeer zeer lief te hebben!... Ja, Mejuffer, ik heb de eer uw aanbidder te zijn!... Ik zal geene rotsen doen beven gelijk die Raoul, maar als gij wilt zal ik mijn leven doorbrengen aan uwe zijde, op mijne knieën. (Hij wil haar nog eens de hand nemen; Wilhelmina verwijdert zich een weinig; zij is ontroerd.) Gij trekt u nog altijd terug?... Gelooft ge dan niet dat ik u boven alles bemin?...
Wilhelmina
(schudt zachtjes het hoofd.)
Julius.
- Neen?... Maar wilt ge er een bewijs van hebben?... wat wilt ge dat ik?... moet ik ten hemel klimmen?... ter helle dalen... (Lachend, en nog altijd met eenige familiariteit). O, zie, ik zou het doen! want alles zou ik doen om de bekentenis uwer wederliefde uit uw rozenmondje te mogen ontvangen!
Wilhelmina.
- (na een oogenblik stilzwijgen; met melancholie).
Liefde... wederliefde... dààrvan spreken mannenmonden zoo vaak... maar tusschen mond en hart...
Julius
- (glimlachend, met gemaakte wanhoop).
Hoe, Mejuffer? gij meent, dat mijn hart geen deel heeft aan al wat ik zeg?
Wilhelmina
- (zachtjes de schouders ophalend).
Gij kent me zelfs niet eens.
Julius.
- Neen, 't is waar. Maar, engel, die ge zijt, denkt ge dat men u tweemaal moet aanschouwen om u onbeschrijflijk lief te hebben!... De vrouw, die men bemint, bemint men van 't eerste oogenblik af.
Wilhelmina
- (hem strak beziende, en zeer aangedaan).
Gij bemint me, zegt ge; overweegt ge wel in uw hart wat ge me zegt?
Julius
- (met minder vastheid)
O! ja zeker!
Wilhelmina
- (als te voren).
En gij verlangt... gij verlangt dat ik u evenzeer zou... (zachter) zou liefhebben?
| |||
[pagina 15]
| |||
onweêrswolk boven het hoofd van de vrouw!.. (Te midden van het tooneel blijft zij staan; zij ziet naar Julius die zich nog altijd in den zetel bevindt; - zachter, zonder scherpheid, met meer droefheid.) Maar wat heb ik dan toch misdaan, Mijnheer! Gij kent mij niet eens en ge wilt me in 't ongeluk storten!... Een dier dat men langs de straten kwaad doet, sprongt ge mogelijk ter hulp, en zonder gewetensbezwaar zoudt ge het hart mishandelen van een arm meisje, dat argeloos u gelooft!... Maar ook, meisjesliefde! wat is dat voor u, jongelingen, die alleen bedacht zijt op vermaak? Eene kleine verlustiging, die ge verwerpt als uw hart ze moê is!... Wat geeft het u, dat de arme gevallene dan alleen moet weenen en treuren?... 't Is hare schuld, zoo zegt ge, ze moest maar geen geloof hechten aan dat zoete streelende gevlei, dat haar helaas! het hart veroverde!
Julius
- (richt zich langzaam op.)
Wilhelmina.
- Ik, ik geloofde u niet, en dank zij de Hemel, ik ben gered!... Ik behoefde ook uwe liefde niet, Mijnheer; ik wilde weten of een schoon open aangezicht als het uwe insgelijks eene valsche ziel verbergen kon... Ik ga van hier met de overtuiging dat al de mannen gelijk zijn, dat zij, die volgens de wetten der natuur de vrouw moeten beschermen, haar integendeel als vijandin behandelen!... (Naar de deur tredend.) Ik groet u, Mijnheer!...
Julius
- (haar vooruitloopend).
Zoo zult gij niet heengaan, Mejuffer... neen, zoo zult gij niet heengaan!...
Wilhelmina
- (blijft staan te midden van het tooneel; zij houdt fier het hoofd omhoog.)
Julius.
- Oh! ik schaam me, ja, ik schaam me zulke dingen te moeten hooren uit den mond eener vrouw, zonder zelfs een woord van verdediging, van verontschuldiging te kunnen inbrengen... Ha! wij hebben steenen in ons hart!... 't Is waar, we maken er geene gewetenszaak van, eene vrouw van liefde te spreken! Lichtzinnig en onbedacht, aanzien we dat als een grap, en we denken niet na, dat voor de vrouw, die liefde, wanneer ze er aan gelooft, eene bron van smart en schande worden kan!... (Openhartig.) Mejuffer, het spijt mij innig, dat ik u zoo beleedigd heb, en ik smeek u nederig om vergeving!... Gij moogt mij niet haten, neen! Het zou mij eeuwig smarten, indien ik voor u een voorwerp van verachting moest zijn, te meer daar ik u grooten dank ben verschuldigd. Thans
| |||
[pagina 16]
| |||
zie ik al het verkeerde mijner handelwijze in, en ik kan maar niet begrijpen dat ik ooit den moed had mijn hart aan die ‘aardigheden’ te verslijten!... (Met warme overtuiging.) Oh! ze zijn uit, voor eeuwig!... (Hartelijk.) Kom, Mejuffer, voor alle kwaad is er vergeving. Zeker, wat ik deed was eerloos, maar we gaan dat voor de rekening mijner lichtzinnigheid laten en het vergeten... niet waar?... (Gelukkig.) Ha, uwe lipjes herinneren zich, dat zij voor den glimlach gevormd zijn... en een traantje in uwe oogen kondigt mijne genade aan... Kijk, dat is lief! traantjes en glimlach: (lachende) duivelkenskermis!... Welaan, nu nog de hand der verzoening... (biedt de hand) oh, voleindig uw werk, engel, uwe hand!...
(Wilhelmina na eenige aarzeling biedt de hand; Julius grijpt die met vuur in zijne twee handen, roept: ‘dank’, en zeer haastig knielt hij neder, en drukt eenen kus op Wilhelmina's hand, die ze dadelijk terugtrekt.)
Julius
- (opstaande, een weinig lustiger).
Verschooning! het was om voor u te kunnen nederknielen!...
Wilhelmina
- (ontroerd).
Laat menu heengaan, Mijnheer?
Julius.
- Nog een woordje, Mejuffer, wil mij eerst nog een woordje toestaan. (Hij gaat zich verzekeren dat de deur op den achtergrond toe is.)
Wilhelmina
- (eenigszins verschrikt).
Wat gaat gij doen, Mijnheer?
Julius
- (terugkomende, glimlachend).
Wees voor niets bevreesd; gij hebt mij zoo wijs als een grijsaard gemaakt... - Mejuffer, toen gij vluchttet voor dien man... van daar op straat, toen kwaamt gij ontsteld, radeloos, maar toch zonder aarzeling tot mij geloopen; zeg mij eens oprecht waarom gij in mij zooveel vertrouwen steldet?
Wilhelmina
- (zeer eenvoudig).
Van de eerste maal dat ik u gezien heb, heeft u vrijmoedig gelaat mij getroffen, en dit deed me zoo stout zijn uwe hulp te komen inroepen.
Julius
- (ter zijde).
En ik, ellendeling! ik ging... O! ik zou me zelven vloeken!... (Luid.) Dank, Mejuffer!... Gij hadt me dan reeds opgemerkt!
Wilhelmina
- (een weinig verlegen),
Och God... ja.
Julius
- (met innig genoegen).
En mijn vrijmoedig gelaat, - het zijn uwe woorden - had dan indruk op uw hart gedaan? | |||
[pagina 17]
| |||
Wilhelmina
- (een weinig smeekend).
Ach, Mijnheer, waarom me die vragen stellen?
Julius
- (ontevreden over zichzelven, binnensmonds).
't Is waar. (Luid, openhartig.) Mejuffer, ik heb mij niet gedragen zooals het eenen man van eer betaamt; ik moet het herstellen, en ik ben zoo vrij u een gul aanbod te doen. Gij zijt alléén op de wereld, en gij zijt zeer schoon: een schoon meisje, dat alleen op de wereld is heeft een zwaren strijd te onderstaan; welnu, ik vraag u de toelating om uw vriend - en zelfs wat meer dan een gewone vriend - te mogen zijn... Laat me als een beschermer, een vader, een broeder innig met u omgaan, en ik ben gereed te zweren, ja, bij de nagedachtenis mijner moeder, dat ik u als eene zuster, als een kind zal lief hebben!
Wilhelmina
(zeer ontroerd).
- Gij vereert me, Mijnheer, on hartelijk dank ik u... Doch uw aanbod kan ik niet aanvaarden.
Julius
(op het hart wijzend).
- Ach, het komt nogtans van hier.
Wilhelmina
(zonder pralerij).
- Ik geloof u, Mijnheer, maar ik heb geenen beschermer noodig.
Julius.
- Helaas, Mejuffer, men mag nòg zoo rijk zijn, men heeft toch een hart, en een jeugdig hart heeft liefde noodig! - men mag nòg zooveel betrouwen in eigene krachten hebben, er komt een oogenblik dan men op zijnen weg iemand ontmoet, een zeker iemand, door het geluk of door het noodlot gezonden, die u... (naar een woord zoekend) die...
Wilhelmina
(eensklaps).
- Die ik zou beminnen?... (met het vuur der overtuiging) neen!...
Julius
(op den zelfden toon, ondervragend).
Neen?... het is dan toch waar, dat gij volstrekt niet wilt beminnen?
Wilhelmina
(als te voren).
- O! ja, 't is waar!
Julius
(haar strak beziende).
- En niemand?
Wilhelmina.
- Niemand!
Julius.
- Dat is nu toch zonderling... (Ter zijde) En ze is zoo verrukkelijk schoon als ze dat zegt!... (Luid zuchtend, met aarzeling) mij ook niet... indien ik zelfs moest den eed afleggen dien gij daar eischtet...
| |||
[pagina 18]
| |||
Wilhelmina
- (op vasten toon, zonder ontroering)
Zie, Mijnheer, ik wil openhartig zijn met u! ik mag niet beminnen!...
Julius.
- Gij moogt niet?
Wilhelmina.
- Neen! (hard drukkend op
‘mag’) ik mag niet! Zoo, moest ik weten, dat ge me dààrover nog ooit zoudt spreken, dan zou ik liever dit huis verlaten; dan zou ik u nimmer meer willen terug zien!
Julius.
- Daar begrijp ik nu toch niets van!... Gij moogt niet!... Ik beken het ronduit, dit niet mogen klinkt me vrij zonderling in de ooren!... Ziet ge misschien eene onoverkomelijke hinderpaal... iets waarvan gij u niet kunt losrukken...
Wilhelmina
- (zachter).
Ja...
Julius
- (haar strak beziende).
Waaraan gij met hart en ziel verbonden zijt?..
Wilhelmina
- (zacht, met gevoel).
Waaraan ik met hart en ziel verbonden ben.
Julius
- (ter zijde).
De herinnering eener vroegere liefde misschien... (Luid, als te voren.) En... moet dat een geheim zijn voor mij?
Wilhelmina
- (buigt zwijgend het hoofd).
Julius
(ter zijde)
- Zij durft niet spreken... Wat mag er?... helaas, mogelijks eene oude zonde... (Met besluit.) Welaan! daarom haar den steen niet geworpen... integendeel haar de hand gereikt... eene warme broederhand!... Wie weet, o God! hoezeer ze het noodig heeft!... (Luid, ernstig, broederlijk.) Mejuffer, ik ben niet behebt met dat vooroordeel, hetwelk een meisje ‘eerloos’ verklaart, wanneer ze... bij ongeluk... (blijft haperen. Ter zijde.) Eie! dat is moeilijk om zeggen!.. (Luid.) Neen, Mejuffer, ik ben geen man van vooroordeel, wat ook uw geheim zij, zeg het me maar ronduit!... Ik bood u mijne vriendschap aan, welnu, ik zal woord houden, ja! al hadt ge... al waart ge... (smeekend.) Welaan, Mejuffer, om Gods wil toch! in plaats daar zoo te staan beven zeg me toch wàt u zou kunnen beletten iemand te beminnen... Zeg het me of ik word uitzinnig van ongeduld!... Is het dan toch zoo geheimzinnig dat ge... Maar ge staat toch voor geen rechter!... Ha! ik beloof u, ik zweer u dat ik u zal blijven eerdiedigen; ja, al ware er ook iets in uw leven dat... dat... (met vuur) o! ja al hoorde ik u zeggen dat er een kind...
| |||
[pagina 19]
| |||
Wilhelmina
- (dadelijk.)
Een kind?... ja... ja, er is een kind... (zachter) in den weg.
Julius
- (ter zijde, medelijdend.)
Ik had het gevreesd!... Arm meisje, zoo lief en nog zoo jong!... oh! dat is!... (Tot Wilhelmina, zacht en op een toon van medelijden.) Ha, nu begrijp ik waarom gij zulke scherpe woorden hebt voor die mannen, welke ter voldoening hunner lusten eene vrouw tot de schande doemen! nu ik zie, dat gij zelve verlaten, met een kindje op den schoot...
Wilhelmina
- (hem luid in de rede vallend.)
Verlaten... een kindje!... Maar dat kind is niet van mij...
Julius
- (als uit de lucht vallend.)
Dat kind is niet van u!...
Wilhelmina
- (hoogst verwonderd over dit vermoeden)
Maar groote God, neen het is niet van mij!... gij meendet...
Julius
- (beschaamd.)
Wel... (ter zijde.) O! domoor!... (Luid, na een oogenblik.) Voor de vijf-en twintigste maal moet ik u om verschooning bidden... De toestand was toch zoo zonderling geteekend... dat kind kwam zoo onverwachts daar tusschen... dat ik me voorstelde... (Hij geraakt er niet uit. Ter zijde.) Och! Julius Cesar!... (Luid, zachter.) Is het misschien... een zusje?
Wilhelmina.
- Neen, het arme schaap heeft noch zusjes, noch broertjes...
Julius
- (met belangstelling.)
Een weesje?...
Wilhelmina
- (met droefheid.)
Ja... (dan wat luider) Oh! ja, want het is nooit anders geweest.
Julius.
- Ik begrijp u... (zachter) waar zijn wiegje stond zag men geen huwelijksbed. Het kindje eener vriendin?...
Wilhelmina.
- Ja, van eene vriendin; van eene arme misleide, die voor een oogenblik zwakheid zoo bitter heeft moeten lijden... Arme martelares! (Zij brengt de handen voor de oogen en blijft een oogenblik stilzwijgend).
Ik heb haar gekend gelijk eene zuster: zij was rein van hart en ziel, zij was gelukkig en zag blijmoedig het leven in. Een man kwam haar van liefde spreken: zijne edele houding, zijn schoon gelaat, zijne hartelijke woorden verwekten ontroering in het gemoed van het onervaren meisje, dat te zuiver en te eerlijk was om waarheid van huicheltaal te kunnen | |||
[pagina 20]
| |||
onderscheiden. Zij dacht niet, dat men kon zweren met den mond alleen; zij geloofde, zij beminde... (zachter) zij viel!... (Met klimmende kracht.) Oh! dat was doemwaardig van hem!... Die liefde waarvoor het arme meisje al de zaligheid van haar leven had ten offer gebracht, dat was voor hem maar een voorbijgaande gril! De arme verleide bleef alleen, alleen met hare schande en hare smart, onteerd en gevloekt, gebrandmerkt als eene slechte vrouw!... Ach het was droevig om te aanschouwen, toen zij hem weenend, knielend, om wat teederheid smeekte, en hij, koud en onverschillig, niet eens de moeite nam de oogen op zijn slachtoffer te richten!... Beminnen en gelooven, gestreeld zijn door het zachte droombeeld weldra tot eene eerlijke moeder te worden verheven, en dan zoo op eens op uw hart de ijslijke waarheid te voelen nederstorten, dat men maar diende tot een ellendig tijdverdrijf!... Oh! dat is wreed, dat wondt, dat doodt!... Ja dat doodt!... Het arme meisje leed niet lang... zij kwijnde weg van schaamte en knagend zielsverdriet...
Julius
(binnensmonds).
- Eene moord!... men moet duivel zijn!...
Wilhelmina.
- Maar haar kind!... wat moest er van het onschuldig wichtje geworden!... Ach! dat was verschrikkelijk zoo'n sterven!... Gelukkig heeft God aan de vrouw de moederliefde in de ziel geprent... Ik nam haar het arme schepseltje van de afgematte borst, ik zwoer mijner stervende vriendin, dat ik haar kind als eene moeder zou beminnen, en voor geene andere liefde ooit mijn hart openen, zoo lang het kind mijne zorgen behoefde... Zij glimlachte mij dankbaar toe, toen zij zag, dat zijn kleine armkens mijnen hals omvatten... en met dien glimlach op de lippen sloot zij hare uitgeweende oogen. (Wilhelmina houdt de handen voor de oogen en weent overvloedig.)
(Een oogenblik stilzwijgen.)
Julius
(terzijde, bedroefd).
- En zóo vervullen wij eene rol in een treurspel.
Wilhelmina
(wat hersteld; het hoofd omhoog).
Ik wil voor dat kind eene andere moeder zijn! Ik wil leven alleen voor dat kind, en 't is daarom, Mijnheer, dat ik niet aan eene andere liefde mag denken. | |||
[pagina 21]
| |||
Julius
- (zacht, met eerbied).
Gij moet hard werken om in u beider nooddruft te voorzien?
Wilhelmina
- (zachter).
Ja...
Julius.
- U bekrimpen tot het strikt noodzakelijke misschien!...
Wilhelmina
(zucht en zwijgt).
Julius
(in geestdrift).
- Oh! vrouw, edel toonbeeld der schepping!... (de handen samen vouwend, met gevoel): ‘Uw werk, o God van Liefde, is godlijk inderdaad!...’ (Hij beziet haar een oogenblik met eerbiedige bewondering en neemt haar dan de handen, wat zij werktuiglijk laat doen). Gij zijt jong, gij zijt schoon, gij hebt een hart om te beminnen... Schoonheid jeugd en liefde, alles offert gij op voor het kind van een ander, voor een wezen dat velen met een ellendigen schandnaam zouden bestempelen, en verstooten... Alleen leeft ge daar, verborgen als eene arme gevangene, zonder vreugd of genot, en dit alles omdat uw reine ziel het als een heilige plicht beschouwt uwe belofte streng te vervullen!... Oh! wat zijt gij schoon, Mejuffer, wat zijt gij veel grooter, in mijne oogen, dan al die hoogadellelijke jonkvrouwen die men mij...
Met betraande oogen
). Ik weet niet waarom, maar ik ben van harte verheugd, dat gij dit gedaan hebt... en het is mijn innigste wensch, dat gij altijd, altijd zoudt mogen gelukkig wezen.
Wilhelmina
- (blij te moede).
Ik dank u, Mijnheer, en gelukkig ben ik zoozeer als ik zelve het maar kan wenschen: wèldoen brengt altijd genoegen bij. En wanneer ik met den kleine een kransje ga leggen op het graf zijner moeder, dan schijnt het mij toe, dat zij het in den hemel verneemt, en ik de dankbare oogen van Hubertina...
Julius
- (eensklaps.)
Van wie?... hoe zegt ge?... hoe is de naam, dien ge daar uitspreekt?... Hubertina!... God! indien het!... (pijnlijk.) En zij is dood!... ach dood!. Weet gij niet?... Was zij het niet die men de schoone Hubertina noemde?...
Wilhelmina.
- Ja, ja... (zuchtend) de schoone Hubertina...
Julius
- (met een kreet.)
Oh! Voorzienigheid! En haar verleider was Albert Laton, die men bij de vrienden Antonius...? | |||
[pagina 22]
| |||
Wilhelmina
- (hem het woord afnemend.)
Spreek me van dien snoodaard niet!...
Julius
- (dadelijk, zenuwachtig, smeekend.)
Ach, Mejuffer, geen verwijt aan een' doode!...
Wilhelmina
-(wat luider).
Aan een' doode?... hij ook!... (zachter) alle twee...
Julius
- (als te voren).
Wat hij hoeft gezondigd, dat heeft hij geboet. Gij weet niet, hoe het met hem is afgeloopen, maar hij ook heeft aanspraak op ons medelijden... Hij stierf niet aan de gevolgen van hartsverdriet, neen! (zachter) maar aan de gevolgen zijner ongeregeldheden. De wellusteling had zijn eigen graf gedolven!
Wilhelmina
- (zacht en pijnlijk).
Na het graf der arme Hubertina...
Julius.
- Ja, helaas... Maar akeliger was het sterfbed van den verleider, want niet alleen zijne ziekte, maar ook de gewetenswroeging folterde hem!... Ach, zoo gaarne had hij de vergiffenis van zijn slachtoffer afgesmeekt, doch nergens was zij te vinden!... Vol wanhoop moest hij sterven zonder een woord van verzoening, zonder een kusje van dat kind, het welk het zijne was, en met de vermaledijding van den basterd in de wereld was gezonden!... Oh! hij was diep ongelukkig!... Dan droeg hij mij den plicht op, na zijnen dood, mijne opzoekingen voort te zetten en voor de opvoeding van zijn kind te zorgen... (Met plechtige overtuiging.) Ik beloofde het hem op mijn woord van eer!... Hij stierf met wat meer gerustheid, en de naam van Hubertina klonk in zijne laatste bede! - Hij ook was een martelaar, hij, de ongelukkige martelaar zijner ellendige driften!... Vervloek hem niet, Mejuffer, hij heeft zich berouwd en hij heeft veel geleden, schenk hem een traan van medelijden.
Wilhelmina.
- Hij heeft zich berouwd en heeft geleden... Ja, hij heeft aanspraak op medelijden... (Julius de hand drukkend). Vaarwel, Mijnheer, langer mag ik niet blijven?...
Julius.
- Welhoe? vaarwel? gij gaat heen? maar toch zoo gauw niet, Mejuffer?... Wij moeten spreken... over het kind?
Wilhelmina
(verwonderd).
Over het kind!.., | |||
[pagina 23]
| |||
Julius.
- Ja zeker. Gij hebt gehoord, dat ik me op mijn eerlijk woord verbonden heb zijn verzorger te wezen...
Wilhelmina
(hem ondervragend aanschouwend).
- Welnu?...
Julius.
- Ik mag niet meineedig zijn!... Nu de moeder niet meer te redden is, moet het kind dubbel wèlvaren. En dat zal het stellig, want alles wat ik bezit houd ik te zijner be schikking... Daarom zoudt ge?...
Wilhelmina
- (als te voren).
Ik begrijp u niet goed, Mijnheer, gij denkt toch niet het kind...
Julius.
- Ik denk van dat kind... O! zie, wederom vonkelen uwe oogen...
Wilhelmina
(aanhoudend.)
- Welnu, van het kind?...
Julius.
- Van dat kind mijn zoontje te maken, geheel en al mijn zoontje... Ik wil vader zijn!... ik heb het gezworen!... en daarom, Juffer Wilhelmina, zoudt ge me moeten zeggen, wanneer ik het mag meênemen?
Wilhelmina
(den mond vol).
- Wàt medenemen?... het kind!... wanneer ge!... Maar nooit, Mijnheer, nooit! wel eeuwige God! van mijn leven nooit!... mij dat kind ontnemen! een kind, dat ik zóó lief heb, lief als eene moeder!... En gij zoudt... Maar hoe kunt ge me toch een dergelijk voorstel doen?...
Julius.
- 't Is waar, ik heb weeral ongelijk... Maar toch, de zorg voor zijne opvoeding rust zoo wel op mij als op u...
Wilhelmina
(gereed om heen te gaan, met vastheid).
- Ik heb het werk begonnen, ik wil het voleinden, Mijnheer.. verschooning... mijne groeten...
Julius
(haar tegenhoudend, smeekend).
- Mejuffer!... 't Is niet om er me op te roemen, maar ik, ik ben in staat om het op alle mogelijke wijzen goed te laten verzorgen... het eene uitstekende opvoeding te laten geven... dat kost me niets, ik ben welstellend... gij, ge moet daar voor werken gelijk een arme slaaf.
Wilhelmina
- (hem onderbrekend.)
En wat geeft me dat!... heb ik daarover geklaagd... Heb ik u niet gezegd dat ik het deed met liefde... Maar denkt gij nu dat ik bang voor den arbeid ben?...
Julius
- (haastig, spijtig.)
O neen! Ach, vergeef me!... k weet niet meer waar ik het hoofd heb!... al die voor- | |||
[pagina 24]
| |||
vallen!... En toch, en toch kan ik mijne belofte, kan ik mijnen eed niet breken! Ha! wij moeten een middel vinden om alle twee... (Ter zijde) Wat is ze schoon als ze zoo fier het hoofd geheven houdt... in hare oogen leest men de edele gevoelens waarvan haar zuiver hart is vervuld!... Oh! nooit was ik zoo aangegrepen... nooit was ik zoo ontroerd... Zou ik haar beminnen, mijn God!... ó ja, dat is liefde dat!... (Hij blijft een oogenblik in overweging, en dan eensklaps, nog altijd ter zijde) Ha! waarom niet?... zoovele mijner ranggenooten die verarmd zijn, trouwen zonder liefde, de leelijke of domme dochter van een' hooveerdigen parvenu; zou ik, ik die nog rijk ben, me dan niet het genoegen mogen veroorloven een meisje te trouwen die schoon is, verstandig, edelhartig! En die ik bemin... (Luid) die ik bemin uit al de krachten mijner ziel!... Ha! Mejuffer, als gij wilt kunnen wij beiden woord houden tot de laatste letter!
Wilhelmina
(terzijde, zeer ontroerd).
- Hemel, wat mag hij...
Julius.
- Gij wilt u van het kind niet afscheiden... en ik, ik zou liever sterven dan mijne belofte niet te volbrengen... Welnu, Mejuffer dan moeten we het te zamen opkweeken... Begrijpt gij wel? (op 't woord drukkend) te zamen! En daarom... (met liefde) en daarom bied ik u blij de hand ter verloving aan!...
Wilhelmina
(als te voren).
- God!...
Julius.
- Mejuffer, ik heb de eer u ten huwelijk te vragen... Zeg me niet meer dat ge maar een arm werkmeisje zijt; (met innige overtuiging) voor mij zijt gij edel!... want zoo'n gedrag van liefde en zelfopoffering is de schoonste adeltitel!.. (Insgelijks ontroerd) Komaan, Mejuffer gij moet niet blozen, gij moet niet weenen.. tenzij van vreugde... ô Ja, toon me toch dat ge me bemint!... Van een rein en edelhartig meisje zoo als gij, is het zoo zoet de woorden: ‘ik bemin u’! te mogen hooren!
Wilhelmina
(zucht).
- Ik dank u, Mijnheer, voor uw vereerend aanbod... het maakt me fier en gelukkig...
Julius
(verheugd).
- Het maakt u gelukkig!...
Wilhelmina.
- Maar..
Julius.
- Maar?... | |||
[pagina 25]
| |||
Wilhelmina.
- Het aan vaarden... neen, neen,.. dat kan ik niet!...
Julius.
- En waarom nîet? groote God!
Wilhelmina.
- Ondanks al de deugden, die gij mij wilt toekennen... zou ik toch nog altijd misplaatst zijn in uwe wereld.
Julius.
- Gij?... misplaatst... in mijne wereld!... Maar zelfs niet in den hemel zoudt ge misplaatst zijn!...
Wilhelmina.
- En uwe familie!... die zou me...
Julius.
- Ach, mijne familie!... Maar ik ben toch meester mijner daden, meen ik wel!... Ik ben rijk! ik ben onafhankelijk en vrij, als een vogel in de lucht!... Oh! moest er een mijner ooms, of neven, of nichten, mij het woord ‘mésalliance’ in 't gezicht werpen... ha! ik zou hen antwoorden dat gij voor mij, in mijn' oogen, voor mijn hart, het edelste meisje zijt dat er op de wereld bestaat! dat ik u tot mijne vrouw verkies omdat ik in u den waren, den eenig waren adel heb aangetroffen: den adel der ziel!... (Lustiger) Maar allo! waarom ons bezig houden met dingen, waaraan wij ons niet moeten gelegen laten!... Mejuffer Wilhelmina, gij zijt me nog altijd drie woordjes verschuldigd!... wil ik u die voorzeggen?... (haar de handen nemend) ‘ik bemin u!...’ maar neen!... ge moet die niet uitspreken! Ik zie het met wezenlijke oogen dat ge me bemint!.... aan uw hartje, dat zoo geweldig klopt als of het waarlijk door uwe borst wilde breken... ik gevoel het aan uwe teedere handjes, die zoo lieflijk in mijne handen beven... Neen, neen, uwe lipjes moeten het niet uitspreken... uwe oogen, uw glimlach uwe ontroering, uwe vreugde, ja, uwe innige vreugde die ge niet verbergen kunt, dit alles toont me duidelijk aan, eerlijk braaf meisje! dat uw hart mijne liefde, met blijde wederliefde aanvaardt!... (Haar in de armen nemend, zonder haar te omhelzen.) O! dank, Wilhelmina, dank!... Ha nu ben ik eens oprecht gelukkig!... - Kom! vliegen we in allerijl het kleintje omhelzen... dat arm schelmken! dat we als eigen kind zullen groot brengen... En daarna stellen we ons maar dadelijk aan 't werk, om den tijd onzer verloving zoo gauw mogelijk te doen eindigen... want ik brand van verlangen, lieve Wilhelmina, om u te hooren groeten met den naam van: (met komieke plecht)
| |||
[pagina 26]
| |||
‘Mevrouw Julius Cesar van...’ (Eensklaps, op anderen toon.) O! God! 't is waar, Julius Cesar! (op 't borstbeeld) Wat dàarmeê nu gedaan... (ter zijde) Het stond daar als het zinnebeeld mijner veroveringen van jongman; maar thans!... (Luid en lustig) 'k laat het staan als een trophée!... 'k Heb er het recht toe!... 'k ben grooter dan hij!... (Tot Wilhelmina.) Ja, op dit oogenblik acht ik me grooter dan de groote Julius Cesar! want ik heb een zegepraal behaald die hij nooit heeft verkregen: - dank aan u, mijn engel, heb ik mijne driften overwonnen... (haar de handen vattend welke hij vurig kust) en dit is wel de schoonste overwinning!...
Gent, 1876. Emiel Van Goethem. |
|