| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Aan den schrijver der Hagerozen, mijn' vriend Edward Michiels.
Waaraan ik diep en mijmrend zit te denken?
Aan al wat ik zoo spoedig om zag zwenken!
Aan mijn' sinds lang vervlogen jeugd;
Aan 't uitgedoofde vuur van 't jonglingsharte;
Aan al wat is verdwenen in de verte,
En wat mij eertijds heeft, verheugd.
Aan al de luchtkasteelen die ik bouwde,
Die ik aanbiddend, neergeknield aanschouwde,
Waardoor mij 't hart zoo zalig sloeg.
Aan die begoochelende, blijde dagen,
Versleten in begeestrend zielsbehagen,
Wanneer de liefde rozen droeg.
Aan al die madelieven, hagerozen,
Bij wie ik toch zoo dikwijls mogt verpoozen,
Tot wie ik stottrend sprak van min,
Terwijl de leeuwrik blijde liedren kweelde,
Daarboven, en natuur met al haar weelde
Me ontroering bracht in hart en zin.
O ja, ik was verheugd toen, en vol leven,
'k Geloofde aan 't kunstloos teeder handenbeven,
En aan den reinen maagdenblos;
Ik zag geen doornen aan den rooz'laar groeien,
Ik hoorde nergens verre stormen loeien,
Ik zag de slang niet onder 't mos.
Eilaas! ik heb gezien, heb ondervonden
Hoe wreed de rozedoornen steken konden;
Hoe alles glanst met valsche kleur;
Wat diepe waters zijn de stille vloeden;
Hoe zeer teleurstelling kan 't hart doen bloeden;
Wat al bedrog in bloemengeur!
| |
| |
O, wat verandring sedert dertig jaren,
Die in den kolk des tijds zijn heengevaren!
De beke ruischt niet als weleer,
Zij heeft haar lied door rouwmuziek vervangen;
't Zijn ook niet meer dezelfde vooglenzangen;
'k Versta 't zefiergesuis niet meer.
't Is alles heen, veranderd en vervlogen:
De ontgoochling kwam... wat werd ik wreed bedrogen!
't Is slechts een schaduw in 't verschiet...
En daarom, vriend, hoort gij deez' treurge tonen,
En ziet gij deze tranen langs mijn koonen,
En spreekt van weemoed u dit lied.
Alveringhem, 1sten November 1876.
| |
II.
Te vroeg!...
De zon had zacht en warm geschenen;
Gesmolten was het spiegelend ijs;
Het beekje kuste weder de keitjes;
De botten schoten op 't rijs.
En lachend glanste de sleutelbloeme:
Haar zoenend minnend der zonne straal;
Ze luisterde naar des kleinen beekjes
Ze dacht: ‘De schoone lente is gekomen,
De tijd van minnen is nabij...’
Ze wiegelde en speelde met hare kroontjes,
Die knikten lustig en blij.
Helaas! er blies een wind uit het Noorden,
Een wind uit het Noorden... guur en koud;
En zoekend schoof hij over de weide
En in het groenende woud;
| |
| |
En knakte wreed de sleutelbloeme;
Ze hing op haren steel verslenst,
Ze had te vroeg naar der zonne zoenen
En naar de liefde gewenscht.
En zóo - zoo ging het mijnen harte;
Het dacht: ‘De schoone lente is nabij’;
En vroolijk zong het menig liedje
En nu?... Nu blijft er niets meer over;
Ik heb te vroeg, te vroeg bemind;
En al de bloemen van mijn harte
Verslenste een noordewind.
De tuin, waar roode roosjes bloeiden,
Is bloemenloos, staat naakt en bloot;
Mijn harte schijnt een duistre grafstee:
Brussel.
| |
III.
Uit ‘binnen en buiten.’
I. - Vast stond het besluit.
Vast stond het besluit: wij zouden op reis gaan....
Nu gloorde de dag, en wij kusten
De kinderen beiden vaarwel,
Die nog in hun kribbeken rustten.
Wij gingen, en kwamen in prachtige steden;
Wat was het daar toch schoon!
Wij staarden ons blind op dien glans,
Want nederig is onze woon.
Wij staarden ons blind op dien glans en dien luister,
Doch stelden het hart niet tevreden...
Och! hadde ons maar iemand verzekerd:
‘Wèl varen de kinderen heden!’
| |
| |
Zóo is het: waar men bemint en bemind wordt,
Daar woont des menschen geluk;
De liefde verdubbelt de vreugde,
De liefde verlicht den druk.
II. - Ik zat in den hoek van den haard.
Ik zat in den hoek van den haard
En zuchtte... ik was krank
En kon dien dag niet werken;
Wat schenen de uren mij lang!
De goede, zorgende vrouw,
Bleef naast den leunstoel zitten
En vraagde vaak, hoe het gong.
De kinderen stonden bij mij
Ze wilden, al lokte de zon hen
Naar buiten, niet spelen gaan.
Ik zat in den hoek van den haard
Toen bleek het mij, hoe innig,
Lapscheure.
| |
IV.
Vrij zijn!
Vrij zijn, vrij zijn boven alles
Is de zucht van al wat leeft.
Slechts wat vrij is dat kan leven,
Wat niet vrij is, sneeft.
Sursum corda, hoog het harte;
Hem die vrij is, lust en liefde:
| |
| |
Vrijheid, vrijheid, duurbre vrijheid,
Hoogste goed voor ons op aard,
Vurig werd om u gestreden;
Blijf ons, blijf ons, schat des levens,
Zonneschijn van ons bestaan,
Wat ons vaadren om u deden
Mensch en Vrij zijn niet te scheiden,
Vrij zijn, mensch zijn: één de zin.
Daarom zij U, duurbre vrijheid,
Vrij zijn, vrij zijn boven alles,
Is de zucht van al wat leeft.
Slechts wat vrij is, dat kan leven,
Wat niet vrij is, sneeft.
Hoog dus, hoog dus, hoog het harte!
Hem die vrij is, lust en liefde:
Juni 1876.
|
|