| |
Boekbeoordeeling
Zomerkrans. Gedichten door Karel Bogaerd. Gent, 1876.
Er is eens een tijd geweest, toen onze Dichters zich bijna alléén vergenoegden met hunne zangen te richten tot nabestaanden en vrienden, op koningen en prinsen, bij wiegen en graven, en hunne gedachten in maat en rijm wrongen wanneer huiselijke feesten of familie-omstandigheden hen uitlokten om de lier te spannen en een lied van blijdschap of droefheid, van vreugde of rouw ‘te tokkelen’. Het was in die dagen toen iedereen en allen zich dichter geboren achtten en daardoor medewerkten om het dichtervuur meer te doen hebben van een licht, dat 't sterven nabij is dan van een helflikkerenden vlam, die op 't altaar van Apollo helder opvlamt en zijne stralen alom verspreidt. We schreven toen ongeveer 1830. Een zwerm rijmelaars poogde als adelaars de zon te bereiken, doch vielen bedwelmd door haar gloed ter aarde en kwakelden hunne zangen op beemd en veld, door berg en dal, in bosch en duin, en het bloeitijdperk der Nederlansche letteren was onder- | |
| |
gegaan, ten minsten kòn ondergaan, in de meest eigendommelijke poëzie van ons waterachtig Nederland: de zoogenaamde ‘Water-poëzie. Maar Gode zij dank, de reactie bleef niet uit, de stem der Critiek deed zich hooren, het jonge Nederland maakte zich los van Feithiaansche bombast, rijmelzucht en wat daarnaar geleek. En krachtig klonk 't lied der herboren Letteren en deunde en dreunde langs Hollands stranden, terwijl de écho's daarginder in het Vlaanderenland werden gehoord en ook dàar leven en beweging kwam. Het volle accoord, dat in Noord-Nederland was aangeslagen, vond weerklank in de harten der Zuiderbroeders, en de edele strijd werd aangevangen voor al wat liefelijk is en wèl luidt. Namen willen we hier niet noemen, zoo min van hen die werkelijke vernuften waren en den roem herstelden, als van hen, die in hunne verwaande domheid vermetel genoeg waren te denken, dat hunne liederen de toonbeelden waren van waarachtige poëzie. Ieder
toch weet en begrijpt, welke corryphéën onzer letterkunde we op 't oog hebben.
Was 't uit vooroordeel of wel bepaalde afkeer van zoogenaamde gelegenheidspoëzie, dat we den bundel gedichten van Karel Bogaerd, reeds zoo lang in ons bezit, telkens en op nieuw weer nêerlegden wanneer we meenden een aanvang te moeten maken met dien te bespreken? Ik geloof beiden, want hoe gaarne we bij de eene of andere gelegenheid den rok zien opengeknoopt worden en een welbekend papier uit den zak daarvan zien gehaald, gelooven we te kunnen stellen, dat gelegenheidsgedichten niet verder moeten gaan dan 't oogenblik der opgewonden stemming, waarin men het feest viert. Zelf maken we ons wel eens schuldig aan de gedachte dat een stuk op rijm zonder poëzie deftiger en geleerder staat dan een ferm woord in proza met dichterlijken gloed, maar onze ingenomenheid er mede bepaalt zich hoogstens tot een uur en zal zich nimmer uitstrekken om er gansch een bundel, zoo niet geheel, dan toch bijna gedeeltelijk mede te vullen. Maar geen regel zonder uitzondering, en toen we eenmaal door den bekwamen en geachten Hoofdopsteller van dezen Bode eene opwekking tot het vervullen van onze taak hadden gekregen en te werk gingen, gevoelden we ons beschaamd dat we
| |
| |
ons mede hadden laten slepen, waardoor zooveels goeds schipbreuk lijdt: ver en vooroordeel. Het was ons dan ook eene bepaalde behoefte deze voorafgaande gedachten over den ‘Zomerkrans’ mede te deelen, opdat daardoor het nu uittespreken oordeel wellicht meerdere waarde zal krijgen. De ‘Bladwijzer’ heeft eigenlijk de schuld van alles, want de vele ‘Aan's, Bij's, Op's’ enz., hadden ons verlokt niet verder te gaan en het nette boekdeel onopengesneden op zijn plaats te bergen. Doch ter zake! Wat we schreven voor ons Letterk. Overzicht XXII in Euphonia, zie Nr 31, ter aankondiging van een bundel liederen van Theophiel Coopman, is in zekeren zin ook waar voordien van Bogaerd. Niet dat de poëzie van den éen zoo haarfijn op die van den ànder gelijkt, niet dat de vormen van beide dichters dezelfden zijn, maar het hàrt waaruit Coopman zong en waaruit Bogaerd zijn dichtsnaar deed trillen is hetzelfde, èn in zijne uiting, èn in zijn gevoel. Al slaat de een zijn wiek krachtiger, dikwerf stouter uit, de ander zweeft en wiekt zacht daarhenen, en beiden treffen u, en voeren ons zachtkens mede in het oord hunner gedachten. De poëzie van Bogaerd voert ons her- en derwaarts. In sierlijke opdracht brengt hij ons 't allereerst in het Paleis onzer koninginne:
‘Geleerdheid, kunst en wijsheid saam,
Als bloemen rein en schoon,
Omstrenglen uw gevierden naam
Gij draagt een dubble kroon.’
en van daar worden we met stoute vlucht gedragen naar het slagveld ten jare 1352 op den 3n Mei, toen de slag van Beverhout geleverd werd. Waarlijk, niet ten onrechte werd dit gedicht bekroond, want dat waartoe Bogaerd opwekt:
‘Dus, Barden, roept en schatert luid,
In 't machtig vlaamsche lied,
Der vaadren grootsche daden uit
Op kunst en krijgsgebied:
Wijs 't ingesluimerd nageslacht
Der oudren roemvol spoor;
Wekt al wat groot is uit den nacht
Der eeuwen weer hervoor!’
heeft hij zelf meesterlijk gedaan. Een krachtig accoord,
| |
| |
een forsche toon, een vurig woord klinken en ruischen van 't slagveld en
‘Vergeten is de lange rouw,
Die Vlaandren heeft gedrukt;’
Na den oorlog de vrede, en uit de vrede - de Vriendschap. Het is de Maatschappij van dien naam, te Roeselaere, die vervolgens den dichter eenige schoone en hartelijke dichtregelen ontlokt en die hij beëindigt met een warmen lof aan hen die voor 't Vlaamsch strijden:
Heil u gij Ridders van de Taal! die moedig
Dat heilig recht op hoon en lastertaal
De fantaisie die nu volgt voert ons naar 't bloedige jaar 1870, waardoor Frankrijk den genadeslag kreeg on zijn keizerskroon verloren ging om de slapen te drukken van een koning, die dubbel gekroond, zeker zal willen toonen, dat des vorsten grootste macht ligt in de vrijheid huns volks, Te recht zingt Bogaerd:
Laat eendracht, broederliefde en recht
Naast vrijheid en verlichting tronen;
En moog' de tijd, die steden slecht,
Den heiligen broederband verschoonen,
Die gansch de menschheid samenhecht;
En is die weldaad ons ontzegd,
Zij worde 't erfdeel onzer zonen! -
Ook huiselijk lief en leed vindt weerklank in 't hart van den dichter. De diepe gedachte door den schilder Bource met lijnen en kleuren gelegd in zijne schilderij: ‘de Terugkomst des Zeemans’ brengt Bogaerd ons in woorden over, en wel zóo, dat we als 't ware de schilderachtige groep, 't aandoenlijke tafereel aanschouwen, waarvan 't lied zingt:
Thans kan hij alles zich verklaren;
Hij vraagt niet naar zijn eenig kind,
Bij 't wiegje dat hij ledig vindt,
Maar blikt vertwijflend naar den Hoogen,
Als eischte hij zijn kind daar wêer,
En ziet dan op zijn gade nêer,
Hem snikkend aan den hals gevlogen!
Als in bonte rei geeft de Zomerkrans een serie houtkoolteekeningen, photographiën, kleine kabinetstukjes, die alle
| |
| |
in meerdere of mindere mate de aandacht wekken en den bundel iets boeiends geven. - 't Zij dat we stilstaan bij den Held van Sedan, of dat we met Bogaerd eene hulde brengen aan Mev. Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe; 't zij dat we door hem eene schoone bladzijde uit ons Geschiedboek zien opengeslagen, en we den 1sten April 1592 herdenken, waardoor Neêrlands bevrijding van 't Spaansche juk den eersten stoot kreeg, ofwel Brugge binnentreden in den jare 1871 toen Memlinc's standbeeld werd onthuld en de kunst werd geloond door een dankbaar volk. Maar, juichen we al mede met den juichtoon des dichters, met 't lieve lied zijn dichtpen ontvloden, slechts eene bladzijde verder en in heerlijke maar boeiende woorden lezen, neen genieten we zijne kantate: De Watersnood. Is 't omdat Nederland steeds met water heeft te kampen? Is 't omdat Nederland nog kort geleden den strijd met dat vijandige element heeft gestreden, dat de woorden ons zoo aangrijpen? Of ligt het in 't fiere bewustzijn, dat bij dergelijke onheilen ééne van Neêrlands schoonste deugden 't meeste uitkomt, namelijk zijn weldadigheidszin? We geven slechts een gedeeltelijk antwoord op die vrage; want de eer is aan den dichter. Hij wekt die gevoelens in ons op, waar hij schildert als volgt:
‘En ter nauwernood, bij het lich der maan
In een ranke boot het gevaar ontgaan,
Landt een vrouw daar aan!
Weenen doet zij niet; op haar schoon gelaat,
Zweeft een vreemde lach die met huivring slaat,
Als zij rugwaarts ziet op den waterschoot,
Waar heur woning lag, waar haar echtgenoot
Met heur kindren nu, - lachend meldt zij zij 't u -
Wij hopen 't voor Bogaerd dat onze Koningin deze kantate hebbe gelezen; voorzeker zal dan al 't overige niet ongelezen zijn gebleven. Doch waartoe verder met onze lezers 't boek doorgebladerd, dat zooveel schoons, zooveel goeds, zooveel voortreffelijks levert? De critiek moet slechts aanwijzingen geven zoowat betreft 't goede gehalte als van 't geen daar valt af te keuren. Is dit laatste wichtig? Ja en neen. Ja, wanneer we gedicht voor gedicht willen ontleden, wanneer we regel
| |
| |
voor regel critisch willen beschouwen, wanneer de gedachte afgescheiden van den vorm en omgekeerd haarklein moet worden onderzocht en nagegaan. Maar zóo willen we geen poëzie meer beoordeelen. De critiek heeft altijd wat te ontdekken. Het is de prozazijde van 't dichterleven. We willen dien zelfkant echter niet te breed uitleggen en daarom ten slotte op de gestelde vraag geantwoord. Neon: - Bogaerd weet hoe of we denken over Aan's, Op's en Bij's, maar wanneer ze zijn zooals hij ze ons geeft,dan hebben we er niet alleen vrede mêe, maar dan willen we hem aanmoedigen voort te gaan op den ingeslagen weg, zij 't dan ook dat hij zijne gedachten bepaalt op een vriend, aan een graf, bij eene onthulling, mits zij slechts een breeden vlucht krijgen en zijn dichtwerk daarbij bezield blijft voor al wat reinis en wèlluidt, gericht op 't hoogere doel: Excelsior!
A.J. Servaas Van Rooijen.
Utrecht, 5 November, 1876.
|
|