‘hoe kunt ge denken, dat ik een nachtegaal niet zou kunnen onderscheiden van den gemeensten vogel, die er is? Ge hebt geen verstand van natuurlijke historie, en ik heb als jongen eene verzameling van vlinders en kevers gehad.’
‘Maar, man! ik bid je, heeft een nachtegaal dan wel ooit zoo'n breden snavel en zoo'n dikken kop!’
‘Jawel dat heeft hij: en dit is een nachtegaal!’
‘Ik zeg dat het er geen is: hoor het beest toch eens piepen.’
‘Jonge nachtegalen piepen ook,’
En zoo ging het voort, tot ze in allen ernst ruzie hadden. Ten laatste ging de man toornig de kamer uit en haalde een kooitje.
‘Breng me dat leelijke dier toch niet hier in de kamer,’ riep zijn vrouw, terwijl hij nog in de deur stond. ‘Ik wil het niet hebben.’
‘Ik zal toch eens zien, of ik nog baas in huis ben, antwoordde de man,’ deed den vogel in de kooi, liet miereneieren halen en voederde hem - en de kleine vogel deed zich recht tegoed.
Onder 't avondmaal echter zaten man en vrouw ieder aan een kant van de tafel en spraken geen woord met elkander. Den volgenden morgen kwam de vrouw al vroeg bij 't bed van haren man en zei ernstig: ‘Lieve man, ge zijt gisteren recht onverstandig en tegen mij heel onvriendelijk geweest. Ik heb zoo even den jongen vogel nog eens bekeken; maar 't is bepaald een jonge musch. - Zal ik hem maar laten vliegen?’
‘Kom me niet aan mijn' nachtegaal!’ riep de man woedend en verwaardigde zich niet zijne vrouw aan te zien.
Zoo verliepen veertien dagen. Uit het huisje schenen geluk en vrede voor altijd gebannen te zijn. De man bromde, en als de vrouw niet bromde, huilde ze. De vogel werd ondertus schen bij zijn miereneieren al grooter, en zijn veeren groeiden met den dag, zoodat hij spoedig zou kunnen vliegen. Hij huppelde in zijn kooi rond, ging in het zand zitten, dat op den bodem lag. trok zijn kop in en zette zijne veeren op, terwijl hij zich schudde en piepte en piepte, - als een gewone jonge musch. En telkens als hij piepte ging het de vrouw als een dolksteek door 't hart.