| |
| |
| |
De muizentoren.
Rhijnlandsche legende.
Den Heere Professor A.J. Cosyn, erkentelijk toegewijd.
De Rhijnlanden hebben het voorrecht als het ware bezaaid te zijn met gedenkteekens en puinen, aan welke men allerlei hersenschimmige overleveringen heeft vastgehecht.
Tegenover de kleine stad Bingen, te midden den vloed, staat, op een schier onmerkbaar eilandje, een oude, bouwvallige toren, in die streek onder den naam van Muizentoren bekend. Eene sombere Legende, over eeuwen heenwijzende, wordt ermede in verband gebracht.
Dichters en schilders zijn, op hunne reizen, dien bouw gaan bezoeken; geleerden hebben over zijn oorspronkelijk doel en zijnen ouderdom getwist, terwijl de rijken aan verbeelding er geesten en spooksels omheen schiepen. Sommigen zelfs hebben, op het uur van middernacht - als de uilen in zijne ankerholen te blazen zaten en de vledermuis hare hoekige vlucht om zijne kanteelen beschreef, - eenen vuurgloed door zijne boogvensters zien lichten en de nare weekreten van langvergane doemelingen hooren opgaan.....
De Legende van den Muizentoren heeft menigen onbepaalden trek; doch de grondslag ervan - eene zedeles in epischen trant - is bij eiken verhaler dezelfde. De bijzonderheden zijn toch maar te beschouwen als zoovele festoenen door hoorders en vertellers gevlochten.
De man die mij deze Geschiedenis het eerst deed kennen wist evenmin jaren als bijzonderheden te bepalen. Hij wees op een nevelig tijdperk uit het diepe verleden, toen heele volken uit het Noorden waren afgezakt om alles te verdelgen in een machtig Rijk, door eenen machtigen Keizer gesticht...
| |
| |
Hij gewaagde van oorlogen en veten, die daarna geheerscht hadden onder Graven en Heeren; van honger en ziekten, die als een onafweerbare vloek op het menschdom hadden gekleefd; van roovers en booswichten, die in de algemeene verwarring tot eer en aanzien waren opgestegen, om als dwingelanden over gansche gewesten te regeeren...
Zoo een was ook Hatto, een Bisschop in het Rhijnland. In stede van heil en zegening om zich heen te spreiden, liet hij enkel woestheid en willekeur blijken.
Nauwelijks had hij de macht in handen gekregen, of hij sloeg alles op zijn grondgebied met drukkende lasten. De schepen zelfs, die door zijne staten voeren, onderwierp hij aan overmatige tolgelden, en de varensman, die in gebreke bleef het afgeëischte recht te betalen, zag zijn vaartuig uitplunderen en somwijlen nog, door woeste huurlingen, onder zijne oogen verbranden!
En terwijl het verdrukte volk in armoede kwijnde, zat de dwingeland te Coblenz, in zijn paleis, van den morgend tot den avond - in zijn prachtig kerkgewaad - te joelen en te brassen, van andere boozen omringd, die zich als abten en ridders deden eeren.
Toch kwam er een tijd, dat de euvelmoed van den landheer in het harte zijner onderdanen de fakkel der wraaklust ontstak! In woelige benden liepen de oproerlingen de stad Coblenz in en dreigden den Bisschop met den dood... Maar men dreef hen uiteen, en gansch de bevolking werd van her onderjukt.
Dwang had Hatto gepleegd: de vrucht ervan was een opstand geweest! Nu zal hij de verschrikking ernevens voegen, opdat men voor hem buige en beve tegelijk!
Het was den kwaden kerkvoogd aldra een nooddwang geworden zijne onderdanen in 't lijden te zien. Hij had het besef zijner overmacht, en dit besef dreef hem aan tot het plegen der onzinnigste daden.
Bijwijlen ondernam hij in gezelschap van gewapende dienaren, uitstappen tusschen Coblenz en Bingen, om den oogst der arme landlieden te verwoesten of hun vee met zwaarden
| |
| |
en kolven te dooden, - enkel om het genoegen te hebben tranen en bloed te zien vlieten...
Eens, van zulk eenen tocht naar zijn paleis terug keerende, bemerkt hij, een weinig voorbij Bingen, een eilandje in den Rhijn. De uitgestrektheid ervan is gering; maar aan de eene zijde is het bijna ongenaakbaar gemaakt door drie vervaarlijke draaikolken, en langs de andere zijde, door eene rots, zoo steil, dat wel niemand ze beklimmen zal.
Daar kiemt in zijn brein een gedachte, door waanzinnigen hoogmoed verwekt. Hij wil eenen Burcht op dat eilandje vestigen: - al het volk, indien het noodig is, zal hij, met het zwaard in de lenden, naar dien arbeid laten heendrijven! - Dan zal hij heerschen, - met de oogen naar beneden op den vlakken Rhijnspiegel gericht, in het dubbele genot van willekeur te plegen en straffeloos van uit zijne veste het wee zijner slachtoffers te aanschouwen!
De burcht metterdaad, verrijst als eene reuzengestalte uit de rollende golven. Een achthoekige toren, van onder tot boven met dreigende schietgaten voorzien, is de bekroning ervan.
Nu ziet de Bisschop heen over de kanteelen van zijnen slóttoren; nu waant hij door de Natuur zelve te worden gehuldigd: de rotswand en de bruisende wielingen zijn de rustelooze wachters zijner heerenstinze; nu kan hij ook, onder het uitstrekken van zijnen vinger, al zegepralend zeggen: ‘Tot verder nog dan hier de blikken dragen, lijdt en buigt eene gansche bevolking voor mij!’
En toch, hij is niet voldaan!...
De driften van heerschzucht en trotschheid heeft hij botgevierd; maar een overblijfsel van vreeze voor de woede des volks en de heete dorst naar geweld doen hem hunkeren naar het schouwspel, van gansch een volk door honger en wanhoop ontzind...
Drukkende lasten hebben zijn land uitgeput; doch die middelen werken te traag om den hongersnood ten top te voeren! En thans beveelt Hatto zijnen legerbenden eene algemeene plundering in te richten en dood en vernieling te zaaien onder alles wat tegenstand waagt.
| |
| |
Dagen achtereen ziet men de omstreken van Bingen, en eindelijk die stad zelve, door de woeste krijgers berooven van het weinige dat er nog, bij den immer aangroeienden nood, is overgeschoten. Hartscheurend is het gekerm, dat bij de verhongerde menigte ontstaat; ijzingwekkend ook zijn allerwege de tafereelen van armoede en gebrek, vóór de oogen der omzwervende plunderaars ontrold; - doch niets vermag hunne steenen harten, zoomin als dat huns meesters, te murwen.
De booze Hatto, wiens enkele naam den hoorder eene ramp voorspelt, gaat, door zijne lijfwacht omringd, van woning tot woning voorop, om de lieden te manen hunnen voorraad in gereedheid te brengen, tegen dat de wagen der oplichters vóór hunne deuren zal staan.
***
In eene afgezonderde hut is eene arme vrouw, door ziekte en honger afgeteerd, naast den vuurloozen haard gezeten.
Zie, hoe roerloos zij daar op eenen steenblok zit, als een beeld der Droefenis. Strak is haar blik en verglaasd haar tranenloos oog, als dat eener zinnelooze! En nevens haar, op den kleemen grond, ligt - als eene akelige vrucht der armoede, - het naakte en blauwvervige lijk van een wicht, aan honger bezweken.
Hoe dood stil is het hier! Men waant er eenen voorsmaak te hebben van de onverstoorbare ruste des grafs...
Maar buiten op den weg hergalmt allengs met groeiende kracht een ontzettend geraas: het zijn kreten vol wee, het zijn wagens die rollen en zwaarden die kletteren.
De deur der hut wordt op eenmaal opengestooten.....
Blik op nu, vrouw, daar is Hatto, - de bloedhond, die u tot armoede bracht, - die van uw kind een lijk heeft gemaakt!
De Bisschop treedt toe; en ruw als een moorder eischt hij den voorraad af, die in 't schamel verblijf voorhanden kan zijn.
Angstig en weenend ontkent de arme moeder den minsten voorraad in haar bezit te hebben... maar, daar ontdekt de roofzieke dwingeland de laatste handvollen meel, in eenen aarden pot bewaard...
| |
| |
- ‘Ach!’ zoo kermt de ongelukkige, bij 't zien hoe Hatto haar dreigend en spottend in de oogen tuurt. ‘Ach, het is mijn laatste voedsel, heer Bisschop...’
- ‘Wat schaf ik op uw eerste of uw laatste!’ is het ijskoude antwoord.
Nu zinkt de arme vrouw vóór den Bisschop op de knieën neder. ‘Eilaas, het is waar,’ zoo klaagt zij, ‘het is mijn laatste... Wat zal het u baten, dit nietige deel aan eene uitgehongerde moeder ontrukt? Ach, heer Bisschop, sta mij het af. Zie, ik kniel voor U... Wees barmhartig...’
En in ijlende wanhoop omvangt zij den dwingeland de knieën en besproeit zijne voeten met hare tranen.
Doch in Hatto's ziel is te lang reeds het laatste gevoel van menschelijkheid uitgedoofd.
- ‘Het meel is te kostbaar, vrouwtje, om in gevaar te blijven hier door muizen of ratten te worden opgevreten..... Daarenboven,’ zoo voert hij nog tergender voort, ‘ge moet uwen Heer en Bisschop gehoorzamen!’
Op die woorden rijst de gefolterde vrouw in gansch hare lengte recht. Als eene profetesse zoo plechtig, - met stralenden oogappel en ten Hemel gerichten wijsvinger, - roept zij met dreunende stem:
- ‘God zal u straffen, ontaarde! Gij zelf wordt nog door muizen en ratten vervreten!...’
Die stoute taal kost haar het leven: Hatto heft zijnen staf in de hoogte, - en bonzend stort de vrouw met gebrijzelden schedel terneêr.
- ‘Welaan,’ grijnst Hatto als een duivel zoo wreed, naar de lijken van moeder en kind achteromziende, ‘als de muizen ooit hongerig worden, dan kunt gij haar tot voedsel verstrekken, - in afwachting dat ik worde aangedurfd!’
En hij stapt de plaats uit, al spottend zijnen weg vervolgende.
Evenwel, zijn gemoed is omroerd. Hij heeft nooit eene zwakke vrouw zoo ontzagwekkend aanschouwd; en nooit heeft een blik zoo gloeiend den zijnen doorboord!... Te ver- | |
| |
geefs tracht hij dat beeld te verdrijven: onophoudend staat het vóór hem en suizen de woorden: ‘gij zelf wordt nog door muizen en ratten vervreten’ hem dreigend in de ooren.
***
Van dienzelfden avond af, begon in den burcht eene onafgebrokene braspartij.
De zaal waar men feest hield, werd verlicht door gouden kroonluchters, uit eene onteerde kapelle geroofd. Wanden en vloer had men overdekt met kostbare tapijten; en Hatto, de dwingeland, zat in bisschoppelijk gewaad, met den mijter op het hoofd, terwijl zijne makkers zich ook in abten of priesters hadden gedost.
Er werd gegeten en gedronken, en geraasd en gevloekt, als hadde het menschenleven slechts deze vier dingen voor doel... De meede en den smakelijken Rhijnwijn dronk men in overvloed en plaste men over tafel, uit de gewijde kelken, heinde en verre in de tempels geroofd.
- ‘Dat ze ginder maar honger lijden!’ galmde de Bisschop halfbeschonken. ‘Dit zij de straf voor hunnen weêrstand...’
- ‘Ja, ja!’ riepen de dischgenooten, al juichend de bekers verheffend. Zòò moet het gaan!’
- ‘Nu, gasten,’ vervolgde Hatto, met dikke tong, ‘ik heb o nog wat te vertellen. Daar was dezen namiddag een arm wijf, wie ik nog wat meel deed afgeven. Wilde ze mij niet verschrikken dan, met te zeggen dat God mij door ratten of muizen ging doen opeten?.. Ha, ha, zoo oneerbiedig stond men Hatto tegen, - den grooten Heer en Bisschop van Coblenz!’
- ‘Dood aan die feeks! Men zal ze hangen! Zij moet gebrand!’ zoo huilde men overhoop in de zaal.
- ‘Ha,’ vervolgde Hatto, ‘gij denkt zeker niet dat ik het haar onbeloond heb gelaten? Dadelijk lag zij gerekt op den vloer, en de muizen mogen haar verknagen in plaats van mij, - als zij er lust toe krijgen!... Ha! zou ik om zulke bedreigingen niet lachen! Wie zou hier de muizen duchten, in een
| |
| |
burchtslot dat aan legers kan weêrstaan? Ik wenschte wel eens bestormd te worden, al hielp er Godzelf aan meê; want ik ben van God ook niet bevreesd: Hij toone wat Hij kan!...’
En dit zeggende schoot de woestaard in een' langen schaterlach, die, tengevolge zijner beschonkenheid, in een geweldig hoesten verging.
Alhoewel de gansche omgeving uit verstokte booswichten bestond, waarvan enkelen nog meer dronken schenen dan Hatto, zoo verbleekten en schrikten er toch een vijftal op het hooren dier hemeltergende woorden. Maar, de stoutsten navolgende, juichten zij welhaast toe en poogden hun ontwakend geweten opnieuw in den drank te versmoren.
De kelken werden zoo lang gevuld en leêggedronken, totdat al de mannen in eenen toestand van dierlijke loomheid vervielen. De oogen stonden hun weifelend in de holten; hun aangezicht was rood en opgezwollen, terwijl niemands tong zich goed meer bewegen kan.
Hatto's hoofd was, door overdaad, verhit en gespannen. Hij trachtte verlichting te vinden in het afnemen van zijnen mijter, dien hij, onder het schertsen der gezellen, vóór zich op tafel stelde.
Dan leunde hij achterover in zijnen zetel, om het voorbeeld van anderen te volgen... Maar nauwelijks zou hij de ruste genieten of daar schoot hjj gillend en bevend overeind.....
Uit de bindten der zoldering is, - onvoelbaar schier, - op hem eene kleine muis gevallen, die dwars over tafel, langs schotels en kelken huppelt, om ijlings in eenen hoek der zaal te verdwijnen.....
Vanwaar die algemeene ontzetting? Waarom die bleekgeworden wangen en die oogen, verwachting en angst uitstralend? Waarom is de Bisschop zoo ontsteld, - hij die nog maar even ophoudt van de Almacht zelve te tarten?
Dat heeft de verschijning van een nietig dier bewerkt. En ieder aanwezige herkent er den voorbode van nakende Hemel straffen in.
De vreugd scheen verbannen voor immer... Hatto nochtans
| |
| |
poogde zich vóór te doen alsof hij in 't minst niet ontroerd ware gebleven. Nog dierf hij schimpen op de muis; hij tierde, hij sloeg met de vuisten op tafel, hij schaterde 't uit; - maar zijne vreugde was woestaardij, zijn schaterlach valsch en gemaakt, - en niemand ontging de verslagenheid.
Op eenen laten avond, toen in den burcht nog eenige mannen aan 't wijndrinken zaten, weêrgalmde de hoorn des wachters door de lucht.
- ‘Wat moet dit beduiden?’ vroegen Hatto en zijne tafelgenooten, allen tegelijk opspringend. ‘Poogt er soms een vijand...?’
En door onrust evenzeer als door nieuwsgierigheid aangedreven, klommen zij altezamen tot boven op den toren.
Bij het zwakke licht des eersten maankwartiers ontwaarden zij eene zwarte vlek, die langzaam den stroom kwam opgevaren in de richting van den burcht.
Het was eene boot, vol donkere gedaanten, aan menschen gelijkend, met breede, zwarte mantels omhuld.
Toen hij het vaartuig genoeg in de nabijheid achtte om zich te doen verstaan, riep de torenwachter overluid:
- ‘Wie is daar? En wat wilt gij?’
- ‘Geduchte heer,’ antwoordde eene klagende stem uit het vaartuig. ‘Toon barmhartigheid en sta iets af voor de arme lieden die van honger vergaan. Geef, al was het maar eenige kruimels uit uwen overvloed!... Let er wèl op,’ vervolgde de stem, nu indrukwekkend en plechtig als een bevel, ‘dat de Heer hierboven het oog op u gevestigd houdt...’
- ‘Wacht eene stonde!’ riep Hatto, ‘en laat de boot niet af en aan dobberen. Ik zal u iets doen halen.’
Een oogenblik later ploften twee, drie rotsklompen in de schuit, die in de schuimende borreling van den stroom verzonk.....
- ‘Zietdaar, wat ik geef, verwenschte bedelaars!’ schreeuwde Hatto in woede.
Uit de diepten des waters steeg nog de indrukwekkende
| |
| |
stem van daareven op, om den ontmenschten Prins-Bisschop toe te donderen:
‘- Gods wrake zal u treffen!’
Doch deze vloek werd beantwoord door hoongelach..... en de wateren van den Rhijn klapperden en robbelden voort, alsof zij niets in hunnen duisteren schoot hadden opgenomen.
***
Den volgenden avond werd de braspartij hervat. Men dronk en men zong liederen, - veel lustiger dan ooit te voren.
Omstreeks hetzelfde uur als den voorgaanden avond werd er op den hoorn geblazen. Weêr snelde Hatto naar boven om te zien wat er gebeurde.
- ‘Zijn het weêral schooiers, dan laat ik hun wel spijs geworden; drank zal de Rhijn hun schaffen!’ zoo morde hij in arren moede, de bovenste treden van den wenteltrap opstappende.
Maar hij bevroedde niet wat hem naakte! Het waren geene onbekende bedelaars, die den wachter genoopt hadden om hunne komste te seinen...
- ‘Wat is er nu?’ gromde Hatto den wachter aan.
- ‘Ik onderscheid niets,’ antwoordde deze, ‘maar ik hoor daarbeneden iets dat mij sidderen doet... Heere, Heere, denk aan gisterenavond: die boot waaruit men U om brood smeekte, is eene tweede vermaning geweest..... Eilaas, eilaas, daar is iets op handen, waaraan wij niet ontkomen zullen!’
- ‘Terzijde, domme suffer! Laat mij door!’ brulde Hatto, - en hij blikte naar beneden.
Daar deed zich een zonderling en tevens ontzettend schouwspel aan zijne blikken op. Zijne voeten stonden opeens als in klemmen geschroefd; zijne haren rezen te berge; zijne gelaatsspieren vertrokken zich akelig...
- ‘Ach!... Kijk, kijk,’ ontsnapte 't hem, op eenen toon, die bij ieder woord verzwakte. En met sidderenden vinger naar beneden wijzende, boog hij zoo diep over de kanteelen, dat hij schier het evenwicht verloor.
| |
| |
De andere brassers verlieten intusschen, de eene na den andere, de feesttafel en kwamen naar boven om te weten wat de Bisschop daar zoo lang te verrichten had.
Zij vonden hem bevend en verslagen; de torenwachter school sidderend en waanzinnig weg van angst; en ieder man, die over de kanteelen blikte, week met eenen gruwkreet achteruit. Enkelen zelfs begonnen naar den Hemel om genade te kermen.
Immers, daarbeneden, aan den voet des torens, was de grond overdekt door millioenen muizen en ratten, die dooreen krioelden en langs de muren poogden op te klauteren, om plaats in te ruimen voor andere scharen, die onophoudend van over den Rhijn kwamen toegezwommen Het gaf eene duizeling aan hen die het merkten, hoe die ontelbare menigte dieren zoo huiveringwekkend door hunne tanden bliezen en hunne groenlichtende oogen zoo dreigend naar boven hielden gericht alsof zij reeds hunne prooi aangluurden... En onder den invloed der geestesbedwelming kregen alle voorwerpen in de oogen der vloekgenooten ongewone en dreigende vormen: het water daar beneden scheen zwarter dan het ooit in den donkersten nacht was geweest; er vlotten in de verte glimmende lijken en wrakken van booten; de golfslag, die tegen de kelderingen van den burcht aanklotste, leverde onnatuurlijke klanken op; en in 't diepe Westen scheen de manesikkel met bloedstrepen doorvlochten...
De eenige woorden aan de lippen der ontstelde booswichten ontglipt, klonken: ‘Wee! wee! De muizen van Bingen! De vloek des Heeren!’
Hatto was de eerste, die nog in zekere mate tot zelfbewustzijn terugkeerde. Hij gebood, hoewel zichtbaar in wanhoop, dat men steenen moest halen en ketels olie of water over het vuur hangen.
- ‘Wij zullen eens zien,’ knarsetande hij schier ademloos, ‘of wij dit gespuis geen meester kunnen!’
Zijn bevel werd oogenblikkelijk volbracht: de dienaren kwamen toegesneld met rotsblokken en kareelsteenen, welke zij op het platte torendak nederlegden. Drie gespierde kerels
| |
| |
tilden welhaast eenen zwaren steenklomp tot op de kanteelen en lieten hem, op een gegeven teeken, naar beneden storten.
Dof was de bons die weêrdreunde. Eene opening werd in den dichten drom der muizen zichtbaar; doch oogenblikkelijk snelden anderen in de plaats, terwijl de voorsten al hooger en hooger de muren als eene schors overdekten.
Eenige ketels ziedend water, en die levende schors viel krimpend van de muren af. Luid piepten en sisten de dieren een oogenblik van pijn; maar iedere afwering scheen hunne woede aan te hitsen: telkens bestormden nieuwere drommen den toren en trotsten de steenen, die als een regen op hen nedervielen.
Terwijl Hatto en zijne dienaren bijna allen op het platte torendak waren verzameld en zich, met eene woede door wanhoop geteeld, tegen den gedurig toenemende hoop aanvallers verweerden, overrompelde hen, ongewoon snel, eene dikke duisternis. De maan was onder de kimme gezonken en haar laatste geschemer liet bonkige wolken ontwaren, achter wier omtrekken nu en dan gekleurde lichtstralen ten hooge rezen. Die verschijnselen groeiden in drukte en in krachten aan; en welhaast verliep er geene minuut, of de bliksem joeg zijne flitsen in de ruimte en werd door ratelende donderslagen opgevolgd...
Die vereenende werking der natuur maakte de bestorming vanwege de ratten en de muizen, zoo mogelijk, nog akeliger. En terwijl de gevloekten, verblind door den bliksem, door wind en hageljacht in hunne bewegingen verlamd, allengs niet meer wisten wat zij deden, verscheen een hunner halfbeschonken gezellen, nog in een priesterkleed gehuld, maar met het klamme zweet der vare op het aangezicht, hun toeroepend dat alle verdediging om niets gebeurde. - ‘De muizen,’ zoo kermde hij, met saâmgewrongen handen ten hemel gestoken, ‘de muizen stroomen bij honderden in, door de vensters van 't benedenverdiep!’
Verpletterend was deze tijding. De werptuigen ontvielen thans aller handen: de armen zakten ontzenuwd, en de monden
| |
| |
gingen open, - niet om geluid uit te brengen, maar om den hoogsten graad der stomme ontzetting te teekenen.
Hatto wilde nog gebieden; maar de bliksem viel in de nabijheid en verlamde zijne woorden tot eenen golvenden gil.
Nu werden de laatste steenen, benevens het overig heet water, hopeloos en blindelings, in kruisende stralen, over de kanteelen gesmeten.
Dan ijlden de mannen met Hatto ontzind naar beneden. Zij sloegen onderwege luiken en deuren dicht, en verschansten zich toen al sidderend en opeengedrongen in de feestzaal. De koudgeworden spijzen stonden daar nog opgedischt als tot eene helsche spotternij; en er heerschte eene zoo doodsche stilte, dat den moedigsten van ijzing het harte zou zijn saâmgekrompen.
Toch poogden eenigen raad te houden om een middel tot ontkoming te beramen. Maar hunne geestvermogens waren verbijsterd: - zoo velen zij in getal waren, zoo veel onderscheidene plannen werden er gesmeed. En terwijl ieder zijn eigen voorstel zocht te doen gelden, hoorde men, - onder en boven tegelijk, - het vereenend gerucht van honderden muizen en ratten, die bezig waren met zoldering en vloer te doorknagen.
Geen uitzicht meer! Zij waren hopeloos ten ondergang gedoemd!..... Allen staarden zij nu vlamoogend op elkander en zakten ontspierd op de banken neêr, waarop zij, een uur geleden nog, zoo vreugdig om den disch waren gezeten.
Sneller en sneller ging het wroeten en krassen aan de zoldering. Reeds hadden enkele muizen zich eenen doortocht weten te boren en waren in de feestzaal geraakt. Zij liepen er heen en weder, haakten zich vast aan de kleêren der aanwezigen of huppelden over tafel, zonder dat iemand nog er aan dacht hen te verjagen. Bij het angstige wroeten der muizen hoorde men allengs meer en meer de Rhijngolven tegen de muren aanbruischen, om alléén door den donder te worden overgalmd. En binnen de zaal liet zich, - overal in de lucht en door de reten der vensterluiken, - een heimelijk fezelen
| |
| |
hooren, alsof eene menigte wezens uit de geestenwereld een ijselijk plan beraamden; nu en dan waaiden er tegen de aangezichten der vloekgenooten heete, ja stikkende, ademtochten aan, die enkel door onzichtbare schepselen konden zijn voortgebracht; de lucht was er drukkend, loodzwaar en gaf eene gewaarwording alsof men straks het ijdele met de handen ging kunnen omtasten... en, even als buiten was gebeurd, schenen alle voorwerpen misvormd en gereed om in eene onbeschrijfelijke verwarring door elkander te vliegen.....
Eene stem, - zooals sedertdien geene meer in menschen-ooren heeft geklonken, - riep, op eigennaardig-doffen toon:
- ‘De vloek der moeder zij volbracht!’
En op dat oogenblik stortte het gewelf met oorverdoovend gedruisch ten gronde...
IJselijk was het gekerm, dat in die stonde ten hemel oprees; onbeschrijfelijk de woeling van menschen, ratten en muizen, doormengeld met balken en puin; maar hoe dreunend het hulpgeschrei ook galmde, het verdoofde weldra geheel... Slechts eenige polsslagen tijds, en de wraakzendelingen hadden de lichamen der gevloekten met hunne scherpe tanden tot flarden bloedend vleesch gereten, waarin aders en zenuwen nog akelig heen en weder snokten...
Te midden dier ontzaggelijke verdelging verscheen eene zwarte rat, wier gestalte wel honderdmaal die van andere ratten overtrof. Zij kwam zich op de borst van den achterovergevallen en nog immer berouwloozen Bisschop nederzetten om met hare klauwen hem langzaam den gorgel toe te knijpen...
En op het oogenblik zelf, dat de godvergeten Hatto aldus bezweek, en zijne ziel ter helle voer, schoot een vurige straal op den burcht af, terwijl een vreeselijke donderslag de grondvesten der aarde scheen te beroeren.
Die slag was de verdooving der laatste levensvonk in de veste des verdrukkers. De lijken van den dwingeland en zijne trawanten waren vervreten; de muizen die ze verslonden hadden, spoorloos verdwenen, terwijl het benedengedeelte van
| |
| |
den bouw in puin was geslagen en de toren, van onder tot boven, met scheuren en reten doorkorven............................
Eenige uren later glansde de zon over puinen en bloed, en alwie de verwoesting bemerkte, sloeg een kruis, en zuchtte:
‘Hier drukte de hand Gods!’
Brugge, Juni 1875.
Karel Deflou.
|
|