| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De Genestet herdacht.
Met bloemen was des dichters wieg gesmukt,
Zijn eerste jeugd nogtans in rouw gedrukt.
Alléen stond hij op 's levens donkre baan;
Op 't duurbaar oudrengraf droop zijne kindertraan;
Maar - op zijn jonglingsbane viel
Een zoete troost, als balsem voor zijn ziel:
De Poëzie schonk hem de luit,
De Liefde, eene aangebeden bruid.
Toen zong de dichter liedren wonderschoon.
't Was Mei. Genot en vreugde thans,
Gelijk een lentezonneglans,
Omstraalden zijne blijde woon.
Het zachte wiegje werd gespreid
(Der oudren hoop en zaligheid)
Voor 't blij verwachtte kroost. En in het huisgezin
Daar stroomde Godes milde zegen in.
Helaas! 't geluk verzwond. - De dichter treurt:
De wreede dood had hem een kind ontroofd,
En ach, de moeder ook werd hem ontscheurd.
Nu was zijn heilstar uitgedoofd;
Nu zweeg de zanger; en al werd
Nog soms als de echo van zijn lijdend hert,
Zijn lied gehoord, 't was om op d'asch
Van haar te te treuren, die zijn Engel was.
Geen troost die thans zijn zielesmart genas;
Hij volgt zijn gade in de eeuwigheid. En dàar
Brengt hem de Liefde weêr bij haar,
Die hem bezielde op aard, toen nog zijn hand
De dichtharp stemde voor zijn Nederland.
Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe.
Dixmude, 1876.
| |
| |
| |
II.
In mijn huisgezin.
I. Aan mijn Kind.
Het zonneken neigt ten Westen,
Wij groeten voldaan den avond:
Kom, lieverd, kom bij mij!
En nu maar gekraaid en gelachen, ja, ja!
Wij zitten zoo warm bij den haard, ha, ha, ha!
Wel wrocht ik heden mij moede,
Gelijk in den zomer de bie;
Toch moogt ge, zonder te dubben,
Mij klauteren op den knie.
En nu maar gekraaid en gelachen, ja, ja!
Wij zitten zoo warm bij den haard, ha, ha, ha!
Zeg, hebt ge vandaag uwe moeder
Gelukkig gemaakt, kind?.. Och!
Gelijk uwe moeder, zoolang ge
Bestaat, van binnen toch!
En nu maar gekraaid en gelachen, ja, ja!
Wij zitten zoo warm bij den haard, ha, ha, ha!
II. Aan mijne Vrouw.
Het wintert buiten; het weder is guur,
En donker en doodsch is de heele natuur;
Maar zal de roze niet deren, die groeit
Voor U bloeit die roze, voor U, die den morgen
Ge deelt ja met mij het zuur en het zoet,
Verlicht mij de bange, drukkende zorgen,
En troost me in den onspoed.
Gelijk ik U droomde in de droomen der jeugd,
Zòò zijt ge mij, vrouw, - eene bronne van vreugd
En heil, eene star, die vriendelijk lacht
En lonkt in de plechtige rust van den nacht,
| |
| |
En dàarom, lieve, verheug ik mij nu,
En prang u verrukt aan den kloppenden boezem;
En dàarom ontwellen mij beden voor U,
Lapscheure, 31 Januari 1876.
| |
Weêr rijst gij in de lucht, o reus van onze streken!
Wiens spits, door 't hemelvuur werd gansch ter neêr geveld,
Die jaren lang uit 't oog van elkeen waart geweken,
Maar dank aan 't kunstgevoel, thans heerlijk zijt hersteld!
Gegroet dan, oude vriend! nog mag ik u aanschouwen,
U, die zoo vorstlijk fier uw tinne in 't zwerk verheft;
Weêr klinkt nog, als voorheen, uw beiaard door de gouwen,
In 't klinglend klokkenlied, dat ieders harte treft.
Gij ziet verruklijk uit op onze vruchtbre velden
Waar 't blauwgebloemde vlas zoo fijn en welig groeit,
Waar bleek- en roterij den vreemden reizer melden
Dat hier die nijverheid in vollen luister bloeit.
Trotsch prijkt gij in het oord, dat tuigt van vroeger grootheid,
Eens werd uw grond besproeid door 't Vlaamsche heldenbloed,
Toen 't volk niet was verlaagd tot bastaardij en snoodheid,
En voor zijn vrijheid streed met onversaagbren moed.
Ja, ginder voor uw voet, daar zaagt ge roemrijk sneven,
De bloem der ridderschaar van Frankrijks legermacht,
Ofschoon zij, voor den strijd, door wraaklust aangedreven,
Bespotte 't Vlaamsche heir dat haar den doodslag bracht.
Die in 't geschiedboek glanst ter eer van 't Vaderland;
Ook de oude Leiestad mag met die zege gloren,
't Is in heur gloriekroon de schoonste diamant!
| |
| |
Meld, grijze torenreus, den roem van Kortrijk's zonen,
Den roem van 't land, waardoor de lieve Leie vloeit,
Dat duurbaar Vlaanderland, waar vrede en welzijn wonen,
En Nijverheid, vereend met Kunst en Landbouw, bloeit.
Kortrijk, 2 November 1875.
| |
IV.
Ik zag heure oogjes glinsteren...
Ik zag heur oogjes glinsteren,
Heur lipjes hoorde ik murmelen,
Steeds droom ik van die blikjes,
Mij spottend, tergend fluistren:
‘Mijn is uw harte, mijn!’
Al zie ik 't maantje flonkeren
In 't glanzend starrenheer,
Of 't lieve zontje schitteren,
Zich spieglend in het meer,
Hoor ik de vooglen zingen
Niets kan mij meer bekoren. -
Zij heeft mijn harte, zij.
Hoor ik de golfjes kabbelen
Of 't blij zefiertje dartelen
Door 't ruischend oeverriet;
Mij kan 't geen lust meer baren, -
Zij heeft mijn harte, zij!
| |
| |
Zie ik de liefde blikkeren
In 't oog van 't lieve kind,
Die ik soms, bij mijn wandelen
Langs 't eenzaam veldpad vindt,
Ofwel, op dans- of toonfeest,
Dàn nog, dan zucht ik heimlijk:
Zij heeft mijn harte, zij!
Hasselt.
| |
V.
Akademische liedeken.
Door 't zonnelicht der jeugd bestraald,
Op, minnaars van het schoone!
Naar de Akademie, opdat Kunst
Uw zucht naar 't eed'le krone.
Zij schenkt het hart een waar gevoel,
En leidt u langs der Kunsten baan,
De held're toekomst binnen.
Zooals de taal die moeder spreekt,
Zóó blijft der vadren kunst altijd
Een weeldrige oogst van vrede.
| |
| |
Geen overdreven zwetserij
Op 't roemrijk grootsch verleden; -
Getoond, door eigen werk vermaard,
Wat wij nog kunnen heden!
Op! zonen van dat arme volk,
Der kunsten, die het menschdom steeds
Verrukt staat aan te staren.
Vooruit! uw rol in 't tranendal
Is 'tzeifde nog gebleven.
En wordt u brood en eer ontroofd,
Maar 't feestlied aangeheven:
Den zwoegenden geest eens bij poozen verluchten,
Door lachen en zingen, de hemelsche zuchten,
Door rooken en drinken, die helsche gezellen,
Die ijver en studie met vroolijkheid kwellen!
Wie 't drinken, 't rooken, 't zingen haat
Of 't schertsen niet verstaat,
Hij kan zijn haar en vlas maar kleuren,
En met de grijsheid smachtend treuren;
| |
| |
Wij drinken 't aloude frisch bier uit het Noorden;
Ons zingen moet Vlaamsch zijn van taal en akkoorden.
Wij lachen, wij schertsen, we heek'len met reden
Verbasterde kunsten, verbasterde zeden.
Wie taal èn kunst èn zeden haat,
Of van verbastring praat,
Hij kan naar vreemde kunst zich tooien,
Als slaaf naar vreemde grillen plooien...
Geen makkers die, treurend, aan mumies gelijken,
Of die Esculapus' discipels verrijken;
Maar makkers vol leven, de toekomst behoorend,
Alleen aan de Waarheid en Rede zich stoorend.
Wie ziel en geest en wilskracht heeft,
Of naar Vooruitgang streeft,
In den tempel der Vreugd.
God schenk' hem liefde als levensrente,
De Kunst vereeuwig' zijne lente,
Antwerpen.
|
-
voetnoot(1)
- Ten deele door het bliksemvuur in 1862 vernield en in 1875 heropgebouwd.
-
voetnoot(2)
- Bekend schilderstuk in het Museum van Kortrijk.
-
voetnoot(2)
- Zinspreuk uit het Wapen der Antwerpsche Akademie.
|