| |
| |
| |
Poëzie.
1.
Leeuwerik en slak.
Fabel.
Kroop tusschen 't groene mos,
Dat zij met zilvren vlak op vlak
Besmeurde. - Nevens haar, door 't neevlig vocht
De leewerk spin en kerfdier op.
Hij raakt den slijmerigen kop
Verschrikt naar boven, in de blauwe lucht...
Daar trillert 't lieve vogelkijn
Van bloemengeur en zonneschijn,
Van 't gaaiken zoet en jongskens fijn:
‘De liefde moet verheven zijn,
En mijden al wat plakt als lijm,
Of kruipt en wroet in 't slijm.’
En na zijn lieken schiet het neer,
Het wipt zich op een hazelbrank,
Den leeuwerik ontvangt....
Aan 't jeugdig topken van den tak
De zanger kon zijne oogen niet gelooven.
‘Ach, slak, hoe kwaamt gij hier?’
Toen wederwoordde slim 't geslepen dier:
- Met op den buik te kruipen komt men ook naar boven.
Brussel, 1875.
| |
| |
| |
II.
Groeningen.
De zonne lachend des morgens keek
Op zestig duizend Franschen.....
Ze kwamen, ze kwamen met woest geweld
Naar 't vrijheidslievende Vlaanderland,
'nen vloek in den mond, een zwaard in de hand
En haat in het harte, toegesneld!
Ze plunderden wreed en staken in brand
De woonsten der kinderen van 't schoone land!
Ze onteerden de vrouwen, listig verleidden
En schaakten de reine Vlaamsche meiden:
Ze namen eer en brachten schand!...
De zonne lachend des morgens keek
Op zestig duizend Franschen.....
‘Neen! neen!...’ riep Breidel forschig en luid;
O neen! bij God, die ons hoort en ziet,
We dulden langer, langer niet
Die laffe rooversbende van 't Zuid!’
Hij zong zijn krachtig Vlaamsche lied:
‘O Broeders! en spaart, en spaart ze niet!
Wat walsch is, valsch is, slaat al dood maar!
En verve hun bloed ons beemdgras rood maar!...
Wat walsch is, valsch is! En spaart ze niet!...’
De zonne lachend des morgens keek
Op zestig duizend Franschen.....
En 't moedige kroost van Vlaanderland
Sprong recht, het harte vol heiligen moed,
En trok het Fransche rot te gemoet,
En wilde sterven voor 't Vaderland!
De Klauwaarts vielen op 't Leeljengebroed
| |
| |
Met leeuwenkracht, met leeuwenmoed,
En kapten met bijlen, hieuwen met zwaarden
Op knechten en ridders, op ruiters en paarden,
En stampten en plasten door slijk en door bloed!...
De zonne lachend des morgens keek
Op zestig duizend Franschen.....
Maar wierp hare avondglansen
Op hunne lijken, bebloed en bleek!
St-Joost-ten-Noode.
| |
III.
Mijn Lied.
Mon verre n'est pas grand; mais je
bols dans mon verre.
A. de Musset
Mijn lied klinkt hoog, mijn lied klinkt vrij,
wel kunst maar zorgeloos;
't kent voor zijn wilde melodij
't Verdwaalt wel graag bij lentedag,
in 't groen van veld en wei,
maar 't wraakt geen vreugde, 't schuwt geen lach,
Het heeft zich 't lieve Vaderland
en al zijn pracht gewijd,
en juicht voor 't onwaardeerbaar pand
Het eert en viert wat schoon en goed,
groet letterroem, looft deugd en moed
Bevalt nu elkeen 't liedje niet
zoo kunst- als zorgeloos, -
wat nood! als ik erdoor geniet:
mijn is mijn needrig lied.
Antwerpen.
| |
| |
| |
IV.
Aan de toonkunst.
Als ze op den luchtstroom zweven,
- Geen vlindertje ooit zoo licht -
Geeft aan het Toongedicht!
Hoe vaak door leed benard;
Zij spreken tot de zinnen
Zij fluistren van beminnen,
Zij doen een traan ontwellen
Waar 't speeltuig roerend zingt;
Zij doen den boezem zwellen
Wanneer het vroolijk klinkt;
Zij doen de stilte keeren -
En 't fel geschokt gemoed
Gevoelt zijn drift beheeren
Door tonen, zacht en zoet.
Dies prijzen wij en loven
Dies stijgt ons lied naar boven
Ten weerklank op uw gunst!
Ontgloei gevoel en geest!
Als gij uw stem laat hooren
Viert kunst en kennis feest!
Middelburg.
| |
| |
| |
V.
De nimf.
De lucht is zoo geurig, zoo blauw is de hemel;
In 't loover hergalmen er stemmen zoo zacht...
Daar daalt uit het heldere wolkengewemel
Een nimfe, zoo lief en zoo glanzend van pracht.
En huppelt en danst er in dwarlende vlucht.
Zoo blauw is de hemel, zoo geurig de lucht.
Ze komt. Hoe verrukkend! Wat gloed in hare oogen!
De bloemen ontluiken waarheen ze zich wendt;
Het harte herleeft, door verlangen bewogen,
En liefde herbloeit met het loover der lent.
Ze drukt op zijn lippen een vluchtigen zoen.
Nog rein is de hemel en 't loover nog groen.
Een oogwenk vertoefde de nimf, en ze is henen.
Ze is hupplend en dansend in dwarlende vlucht,
Zoo snel als ze kwam, in de verte verdwenen,
En liet den ontwaakte, die rondblikt en zucht...
Sloeg 't loover ter aarde;
Verwelkt hing de laatste der rozen ter neêr...
Kom weêr aan mijn sponde,
En de echo herhaalde het droevig; kom weêr!
Brussel
| |
| |
| |
VI.
Arme moeder!
De lucht, was dik betrokken, met wolken grauw en grijs
En veld en bosch en weide bedekt met sneeuw en ijs.
De weduw' zat te bibb'ren, bij d'aaklig kouden heerd;
Het vuur had 't laatste rijsje sinds gist'ren reeds verteerd.
Zij kon de droge borsten niet biên, de zwakke vrouw,
Aan 't aangebeden wichtje, dat honger leed en koû,
En in 't armoedig wiegje, van deksel schier ontbloot.
Te kermen lag om voedsel, te kampen met den dood!
Een lampken brandde treurig voor 't klein Mariabeeld;
De bange moeder zuchtte: ‘Och, werd zijn' smart geheeld!’
De wilde wind blies feller uit de ijsge noorderstreek;
Geen enkel hemellichtje door 't sombre wolkfloers keek.
De sneeuwbui door de reten der naakte wanden stoof,
Terwijl de droeve moeder de wieg in 't hoekje schoof.
En toen de morgendzonne het hutje weêr bescheen.
Was de engel van hierboven met 't blanke zieltje heên.
Zuienkerke, November 1875.
|
|